Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSchetsen van Siberië.(Vervolg en slot van bl. 650.)
In geheel de landstreek op den regter oever van de Lena, tot aan de grenzen van Daoerie en de zee van Okhotsk, ontmoet men geene andere woningen dan kampementen van Tongoezen en Lamoeten, vreedzame, van de jagt levende volken, wier woningen de pelterij-handelaar gedwongen is op te sporen, om die kostbare waren, welke hij van zoo ver komt halen, uit de eerste hand te erlangen. Op goed geluk af en zonder zeker rigtsnoer, hetwelk hij volgen kan, reist hij rond, om deze zwervende stammen te zoeken, dwars door eindelooze moerassen en ondoordringbare bosschen, in oorden, waar sedert het ontstaan der wereld nog nimmer eenig pad gebaand geworden is, noch welke de hoef van een paard immer betreden heeft. Eindelijk, na lang en moeijelijk rondzwerven, doet zijn goed gesternte hem een of twee armzalige Yoerten ontmoeten, en hij is niet minder gelukkig, derzelver wilde bewoners gewaar te worden, dan hij zijn zou, landslieden en oude vrienden weder te zien. Die vreugd is weêrkeerig: ook de gevondenen ontvangen hem als een' broeder en onthalen hem zoo goed zij immer kunnen. Feesten en wederzijdsche geschenken gaan de opening van den ruilhandel vooraf. De Tongoes is arm, maar eerlijk en herbergzaam. Hoezeer tot zijn levensonderhoud niets anders hebbende, dan hetgeen zijne jagt hem verschaft, en menigmaal, wanneer dit middel hem ontvalt, gedwongen om geheele dagen te vasten, is hij niettemin, zoodra hij eenen vreemdeling ziet, steeds bereid met dezen het laatste voedsel, dat hem overblijft, te deelen. Aan hem biedt hij het beste, dat hij heeft, de zachtste pelterijen, om hem tot le- | |
[pagina 680]
| |
gerstede te dienen, de zuiverste melk zijner rendieren, de rijpste wilde vruchten, welke hij heeft kunnen inzamelen. Eindelijk, na verloop van ettelijke dagen, de ruilingen volbragt en eenig berigt omtrent andere naastgelegen kampementen ingewonnen zijnde, verlaat de koopman het gastvrije dak der OeroessenGa naar voetnoot(*) en hervat zijne avontuurlijke handelsreis. Hoe statig is niet de stilte, welke in die nimmer doorzochte wouden heerscht, waar de lucht zelve eerbiediglijk haren adem schijnt terug te houden! Geen blaadje ridselt aan de eeuwenoude boomen; ceders en berken sterven uitgeleefd op hunne stammen. De zwarte eekhoren, in het digt gebladerte gezeten, kijkt, nieuwsgierig over het vreemde verschijnsel, den digt bij hem voorbijtrekkenden man in het aangezigt, en begint vervolgens op nieuw gerustelijk voort te knagen aan de schors, welke hij at. De schuwe zabel vlugt overhaast, van den eenen tak op den anderen springende. Nu en dan verheft een eenzame kraanvogel, onder het slaken van een klagend geschreeuw, zijne lange beenen verre achteruit gestoken, zich in de lucht. Wolken van muggen zwermen boven bloedkleurige moerassenGa naar voetnoot(†) - ziedaar al wat men gewaar wordt. Nergens ziet men eenig spoor van veldbouw, nergens weergalmt het geluid eener menschenstem. Hier en daar slechts, ver van elkander, ontdekt de reiziger, op den top eens steilen heuvels, een ruw gebeiteld steenen afgodsbeeld, het eenigst overblijfsel der oude volken, die hier gewoond hebben, maar verdwenen zijn, zonder ander spoor van hunnen voorbijgang te laten.Ga naar voetnoot(§) Doch ziedaar wordt zijn blik getroffen door iets, hetwelk de voet van een onbekend dier schijnt te wezen... hij stijgt van zijn paard, onderzoekt het indruksel naauwkeurig en siddert... het is het spoor van een' panter. Ik zie, dunkt mij, de verbazing en het ongeloof van mij- | |
[pagina 681]
| |
nen lezer: ‘Een panter,’ zal hij zeggen, ‘een panter in Siberië! dit is immers onmogelijk?’ Welnu, ik kan hem verzekeren, dat het niets zeldzaams is, er deze dieren te ontmoeten, en wel van de grootste soort. Menigmaal komen zij er uit Opper-Azië, hetzij doordien zij in het gebergte verdwaald zijn, hetzij omdat zij, gedurende den zomer, in het noorden eenige koelte en nieuwe prooi komen zoeken, hetzij eindelijk dat zij derwaarts gevlugt zijn, om aan de uitgestrekte jagten te ontkomen, welke de Keizer van China op gezette tijden in zijne staten doet houden. Zelden gaat er een jaar voorbij, dat men niet in de provincie van Yakoetsk een of twee dier verslindende dieren gedood en er verscheidene gezien heeft. Derzelver sterkte, moed en buitengemeene vlugheid verschrikken de jagers, die hunne overwinning menigmaal duur betalen moeten. Zie hier een voorval van dien aard, hetwelk in het jaar 1827 heeft plaats gehad. Twee huisgezinnen, het eene een Yakoetisch, het andere een Tongoezisch, waren altijd nevens elkander gelegerd. De mans, beiden jagers van beroep, hadden met elkander eene naauwe vriendschap gesloten. Op zekeren ochtend kwam de vrouw van den Yakoet, plotseling en met den schrik op het aangezigt geteekend, de yoerte binnenloopen. Bijna sprakeloos, maar met vragen bestormd, bragt zij eindelijk uit, dat zij een groot wild beest van eene haar onbekende soort gezien had. De twee jagers grijpen in haast hunne wapenen en snellen naar buiten, om de zaak met eigen oogen te onderzoeken. Doch ook hen bevangt weldra verbazing en schrik, want twee snaphaanschoten ver van de hut zien zij een' geweldig grooten panter op zijn' buik liggen, blijkbaar in afwachting dat men hem zal komen aantasten. Schromende zoo geducht een' vijand aan te grijpen en zich noch van elkander durvende scheiden, noch te gelijk hunne gezinnen verlaten, besluiten de beide mans te huis te blijven en voor dien dag hun gewone jagtbedrijf op te geven. De dag, de nacht gaan voorbij, maar de panter verwijdert zich niet; hij schijnt vast besloten te hebben, onder de hutbewoners eene prooi te vinden, en de honger, welken hij intusschen lijdt, schijnt zijne woestheid nog gedurig te vermeerderen. Vruchteloos poogt men hem, door het aanheffen van luid geschreeuw, door het slaan op koperen ketels, door het toewerpen van brandende stukken hout, te verschrik- | |
[pagina 682]
| |
ken. Het roofdier staat op, doet een paar sprongen, loopt heen en weder, maar eindigt steeds met op denzelfden afstand weder te gaan liggen. Nog een dag verloopt op dezelfde wijs, en nu vermeestert wanhoop het hart der twee jagers. Eindelijk echter herleeft hun moed bij de tranen en het gekerm hunner vrouwen en kinderen, die door honger, dorst en onophoudelijken angst gefolterd worden. Hun bleef slechts de keus over, om of van honger of onder den tand van het schrikdier om te komen. De Yakoet besluit het eerst, den strijd te wagen. Hij laadt verscheiden kogels in eene soort van donderbus, welke hij gelukkig bezat, en gaat nu stoutmoedig op den vreeselijken vijand los, die hem dus belegerd hield. Het dier schijnt met verbazing den man te beschouwen, die het zoo vermetel durft naderen; vervolgens begint het den grond met zijne staart te zweepen, spalkt zijn' geweldigen bek open en laat zich zijne bloedroode tong over de lippen gaan, als had het een voorgevoel dat hem zijne prooi nu niet meer kon ontsnappen. Nog draalt het; maar toen de Yakoet, om te vaster aanleg te nemen, zich op de eene knie nederlaat, rijzen plotseling de haren des panters te berge; hij kromt den rug als eene kat en met de snelheid des bliksems doet hij den sprong. Op hetzelfde oogenblik gaat ook het schot los, en een der kogels treft het springende dier; doch tevens is ook eene hand van den armen jager door deszelfs tanden vermorzeld. In dit hagchelijk tijdstip vliegt de trouwe Tongoes op den gezamentlijken vijand aan, en snel achter elkander brengt hij hem met zijne palmeGa naar voetnoot(*) drie wonden toe. De panter, zich tegen dien nieuwen vijand keerende, grijpt deszelfs wapen met zijne tanden, verbrijzelt het in duizend stukken en slaat zijne scherpe klaauwen diep in deszelfs ligchaam.... Gelukkiglijk heeft de Yakoet, hoe deerlijk ook gekwetst, kracht en moed genoeg om met de nog onbezeerde hand zijn mes te grijpen; hij trekt het uit den gordel en stoot het zijnen vreeselijken vijand in de zijde. Reeds door het vroeger bloedverlies verzwakt, laat nu de panter zijne prooi los, verwijdert zich en zijgt op eenigen afstand ter aarde. De jagers echter, zelven zoo zwaar gekwetst, waren buiten staat het dier te vervolgen; tegen den avond gaf het den geest. Zijn vel, | |
[pagina 683]
| |
hetwelk aan den Gouverneur der provincie gebragt werd, duidt aan, dat het een dier van meer dan gewone grootte moet geweest zijn. De moedige Yakoet overleed twee dagen na het gevecht, en ook de Tongoes kwijnde lang, eer hij volkomen herstelde. Laat ons nu tot de bevindingen en ontmoetingen van den Russischen handelsreiziger in het Zuid-oosten van Siberië terugkeeren. Ik heb het vriendschappelijk onthaal beschreven, hetwelk hem in de hut van den Tongoes gewoonlijk verwacht; maar die gastvrije hut is hij niet altijd zoo gelukkig van te kunnen bereiken. Somwijlen, door allerlei verhinderingen opgehouden, komt hij te laat op de met dit nomaden-volk bepaalde plaats en vindt er niemand meer; alsdan, in die hoop teleurgesteld en van juiste aanwijzingen ontbloot, zwerft de ongelukkige reiziger op goed geluk rond en eindigt soms met te verdwalen. Weken, maanden, loopen op deze wijs voorbij; zijn leeftogt vermindert; zijne paarden, zijne rendieren verzwakken gedurig meer, en ondertusschen blijven al zijne nasporingen vruchteloos: hij ontdekt niets, noch eenig spoor van menschen, noch eenig blijk van woningen; alles is eenzaam en stil. Door de behoefte gedrongen, doet hij van zijne rendieren het minst noodwendige slagten, de horens der overige worden geschraapt en het schraapsel als voedsel genuttigd; eindelijk verslindt hij ook de riemen en de lederen zakken, welke hij bij zich heeft. Maar nog altijd daagt er niets op, nog altijd geene redding.... De dood, de verschrikkelijke hongersdood, grimt hem in al hare ijselijkheid aan. Ik heb zulke lieden gezien, welken een wonderdadig toeval aan dit gruwelijke lot onttogen had. Nog slechts uit vel en been bestaande, aan wandelende geraamten gelijk, schenen zij levend uit het graf gestegen. Overigens is het niet de in deze gewesten verdwaalde reiziger alleen, die zulk een lot te vreezen heeft; getuige het volgende verhaal, hetwelk ik opgeteekend heb uit den mond van eenen koopman, die dezelve herhaalde malen doorkruist had. ‘Op zekeren dag,’ zeide hij mij, ‘wilde ik eenen Tongoezischen jager bezoeken, met wien ik sedert lang in vriendschappelijke betrekkingen stond. Ik kende de plaats van zijn winter-kampement, hetwelk hij bij gebrek aan rendieren niet naar welgevallen verlaten kon.Ga naar voetnoot(*) Derhalve | |
[pagina 684]
| |
trok ik regtstreeks op zijne hut aan. Bij mijne nadering hoorde ik de honden niet naar gewoonte aanslaan, hetgeen mij denken deed, dat de eigenaar der woning op de jagt was. Ik kwam naderbij.... ook geen rook was te bespeuren.... Eindelijk trad ik de hut binnen, en als versteend bleef ik staan op het schouwspel, dat nu mijne oogen trof. De vrouw van den Tongoes lag voor mij, levenloos; haar lijk hield nog het jongste harer kinderen in de armen geklemd, dat, in de verdroogde moederborst geen zog meer vindende, ongetwijfeld het eerst bezweken was. Niet ver van daar lag de oudste dochter op den grond uitgestrekt, met de voeten in den haard, waar zij zeker vruchteloos een overschot van warmte gezocht had. Een knaapje van tien à twaalf jaar had insgelijks den dood gevonden; hij had nog een eind riem in de hand, waaraan hij blijkbaar geknaagd had. De sporen van krampachtig lijden waren in de wezenstrekken dier ongelukkigen te zien, vooral van de moeder, wier oogen met smartelijken blik ten hemel gekeerd waren. Wel twee maanden moesten sedert dit treurgeval verloopen zijn, want de wind had eene ontzettende hoeveelheid sneeuw door den schoorsteen naar binnen gejaagd, waar zij zich in ijs verkeerd had; al de lijken waren er mede overdekt. Men moet onderstellen, dat, de huisvader op de jagt onder de sneeuw omgekomen zijnde, al de zijnen in de hut door honger ellendiglijk om het leven geraakt waren. Deze onderstelling werd bevestigd door de bijzonderheid, dat wij een hondenvel in de yoerte nabij den haard vonden. Dit dier was ongetwijfeld alleen naar huis gekeerd, en de nood had deszelfs meesters gedwongen het tot spijs te slagten.’ Zoodanig is het lijden, zoodanig zijn de gevaren, waaraan het leven van den inlandschen jager in Siberië onderworpen is; welnu, ondanks dit alles, geeft hij aan dit leven boven alle andere de voorkeur. Breng dezen man onder eenen zachteren hemel, te midden eener rijke, welbevolkte stad, weldra zal hij uwe gemakkelijke woningen te eng vinden, hij zal van verlangen beginnen te smachten naar zijn koude vaderland, naar zijn vorig vrij en zwervend aanwezen, dat onophoudelijk door vrees en hoop verlevendigd werd. Wij | |
[pagina 685]
| |
zelven immers, wanneer wij blootelijk voor onze verlustiging jagen, hoe blijde zijn wij dan niet, als wij slechts eene patrijs opstooten, met welk eene gemoedsbeweging leggen wij op haar aan, en met welk eene verrukking zien wij haar vallen! Hieruit beoordeele men, van welk een alles te boven gaand belang de jagt moet zijn voor hem, wiens levensbehoud en dat van zijn gezin niet zelden van een gelukkig schot afhangt, voor hem, wien, volgens eene uitdrukking van schiller, het gansch heelal in den loop van zijn geweer besloten schijnt. Voor zulk een' man is de jagt eene gebeurtenis van het ernstigste gewigt, is zij een deel zijner geschiedenis! In Siberië wordt slechts een klein aantal gebaande wegen en in het geheel geene kanalen of vaarten gevonden; evenwel is deze schaarschte van gemeenschapsmiddelen geen wezenlijk kwaad voor het land. Al de groote rivieren loopen er eenparig van het zuiden naar het noorden, en zijn gedurende de helft des jaars met eenen dikken ijsvloer overkorst. Hetzelfde heeft plaats met de onmetelijke moerassen, welke de noordelijke deelen des lands beslaan; onbegaanbaar in den zomer, veranderen zij zich, zoodra de winter daar is, in de heerlijkst geëffende wegen, in voortreffelijke handelsbanen, van des te meer waarde, daar derzelver onderhoud aan den staat niets kost. De transporten, niet gedwongen de kronkelingen van eenen gewonen weg te volgen, en gehard genoeg, om, waar het ook zij, in de woestijn een nachtverblijf te nemen, kunnen de kortste rigting kiezen; een onwaardeerbaar voordeel daar, waar de afstanden reeds op zich zelve zoo overmatig groot zijn. De aangrenzende, door de Kirgizen bewoonde steppen, voorzien Siberië van uitmuntende paarden, die weinig onderhoud kosten, daar de overvloed van weiden het voeder ongemeen goedkoop maakt. Bestonden er in Siberië goede en regelmatige wegen, gelijk elders, zoo zou, bij voorbeeld, de suiker er niet op den voor het land zoo matigen prijs van 1 roebel 50 kopeks te staan komen, en de allerbeste thee zou te Moskou niet slechts 7 roebels kosten. Het goederen-vervoer gaat in Siberië met eene onbedenkelijke snelheid. Hoe zwaar de lading ook zijn mag, legt men er in de vierentwintig uren en met dezelfde paarden eenen afstand van honderd twintig wersten af, welke afstand verdubbeld kan worden, wanneer men onderweg voor wissel- | |
[pagina 686]
| |
paarden zorg draagt. Die snelheid van transport oefent natuurlijkerwijs eenen gunstigen invloed op het goedkoope der waren, vooral omdat zij de kapitalen te spoediger in handen van den koopman doet terugkeeren, en hem in staat stelt, dezelve tot nieuwe speculatiën te bezigen. Deze omzetting heeft, bij een slechts min of meer ijverig handelaar der stad Irkoetsk, over het algemeen twee of drie malen 's jaars plaats, en hij zelf zal gedurende dien tijd middel gevonden hebben, om in Rusland de jaarmarkten van Irbit en Nijini te gaan bezoeken, naar Yakoetsk terug te komen, en vervolgens naar Kiakhta, aan de grenzen van China, te gaan. Dus werken de slechte staat der wegen, de gestrengheid der luchtstreek, en tot zelfs het gemis van allen veldbouw, in Siberië zamen, om dat land, ten minste uit het oogpunt des koophandels, van eene hooge waarde voor het overige des rijks te maken. Wij zullen dit overzigt der karavanen-togten in de verschillende deelen van Siberië nog aanvullen, door eenige bijzonderheden mede te deelen omtrent de gevaren, waaraan de goederen-transporten, die zich naar de Chinesche grenzen bij Kiakhta begeven, blootgesteld zijn. Met het begin van den winter en wanneer het ijs van het meer Baïkal nog niet sterk genoeg geworden is, zijn de karavanen menigmaal gedwongen, die binnenzee om en hooge bergen over te trekken, waar zij gevaar loopen door stormen en sneeuwstortingen om te komen. De overtogt over de hooge keten, die den naam van Khamar Daban draagt, is vooral moeijelijk en gevaarvol. Dwarrelende sneeuwstormen wisschen er alle spoor uit van den, door vroegere transporten al slingerend langs de berghellingen gebaanden weg, en alsdan is een enkele rukwind, een enkele misstap genoeg, om de rijtuigen in afgronden te doen nedertuimelen, waar alles, menschen en paarden, onmisbaar het leven verliest. Evenmin is ook de overtogt over de ijskorst van het meer Baïkal van gevaren bevrijd. Somwijlen verbrijzelt een plotselinge orkaan die ijsvlakte, en alsdan blijft aan de voerlieden geen ander middel van lijfsbehoud over, dan de ijsschots, waarop zij zich toevallig bevinden, van het overige ijs los te maken, en zich daarvan als van een vlot te bedienen, om den tegenover gelegen oever, of althans eenen hechteren grond, te bereiken. Op deze wijs wordt de hinderpaal zelf voor hen een reddingsmiddel. | |
[pagina 687]
| |
Somwijlen worden de karavanen, wanneer zij met het begin der lente van Kiakhta terugkeeren, na afloop der groote jaarmarkt, die er gedurende de witte maand der Chinezen (in Februarij en Maart) gehouden wordt, onder het overtrekken van het meer Baïkal, door de losbreking van het ijs verrast. Vele wagens gaan alsdan verloren; andere worden, na eenen allerhagchelijksten overtogt en na lang tusschen leven en dood gezweefd te hebben, nog gelukkiglijk door den wind naar den oever gedreven. Soms ook dwingt gebrek aan sneeuw gedurende den winter, of eene te vroege lente, de voerlieden der karavaan, hunne sleden met op wielen staande rijtuigen te verwisselen. Hieruit ontstaat echter voor hen geene noemenswaardige schade, want bijna altijd gelukt het hun, hunne sleden in de omliggende dorpen te verkoopen, of wel dezelve er tot den volgenden winter in bewaring te geven. Des zomers geschiedt de overtogt over het meer Baïkal op groote, ruw getimmerde schuiten, karabas geheeten; enkele galjoten blijven tot dienst der kroon voorbehouden. Wenschelijk zou het zijn, indien de regering besluiten kon, op die groote watervlakte, tot het overvoeren van den post, eene stoomboot te onderhouden. Dit ware een goed voorbeeld aan den handel gegeven. Daar Siberië door het Oeral-gebergte van Europa gescheiden is, en het daardoor moeijelijk blijft, dat land te allen tijde van buitenlandsche voortbrengselen te voorzien, zoo zou het zeer te wenschen zijn, dat de Russische regering, wanneer eenmaal de bevolking er genoegzaam toegenomen zal wezen, hare uiterste pogingen aanwendde, om er de fabrijk-nijverheid aan te wakkeren. Die landstreek toch, overvloediglijk van alle grondstoffen voorzien, rijk in metalen en edelgesteenten, daarbij eenen onuitputtelijken voorraad van brandstof bezittende, heeft langs hare geheele zuidelijke grenslijn tot naburen Aziatische natiën, bij welke meestal niet de geringste nijverheid van dien aard bestaat, hetgeen dus aan Siberië voor het vervolg, behalve deszelfs eigen verbruik, een onberekenbaar vertier van bewerkte stoffen naar buiten zou verzekeren. Uit deze bron zou voor dat land eene welvaart voortvloeijen, ongelijk grooter dan het voordeel, hetwelk de doorvoer, die thans nog deszelfs eenig handelsbedrijf uitmaakt, immer aan hetzelve kan verschaffen. Van den anderen kant is het voor Siberië zeer te wen- | |
[pagina 688]
| |
schen, den landbouw in deszelfs zuidelijke provinciën te zien verbeteren, die, uit hoofde van de rigting zelve harer waterstroomen, geroepen zijn, om in het onderhoud der meer noordelijke gewesten te voorzien, waar de gestrengheid der luchtstreek en de aard zelf van den grond allen akkerbouw zoo goed als onmogelijk maken. Reeds nu heeft deze toevoer eenigermate plaats, daar met elk voorjaar, zoodra het ijs in de rivieren opgeruimd is, eene ontelbare hoeveelheid schuiten van alle maaksel en grootte de Oby, de Irtysch, de Yenissey, de Angara, maar vooral de Lena afkoomt, beladen met granen en met meel, welke eetwaren zij bij de bewoners der lager aan die stroomen gelegene landen tegen pelterijen gaan verruilen. Deze zelfde handel, op eene groote schaal gedreven, zou vermogend medewerken om het lot dier volksstammen te verbeteren en hen uit den wilden nomadischen tot den gezeten beschaafden staat te doen overgaan. Wij kunnen ons hier niet langer bij deze bedenkingen ophouden, die ontegenzeggelijk verdienen rijpelijk overwogen en in een opzettelijk werk grondig behandeld te worden. Laat ons, om dit overzigt te besluiten, nog eenen snellen blik werpen op de landtooneelen, welken de loop der Lena aanbiedt; tooneelen schilderachtig grootsch en van eene poëtische wildheid. In de lente, wanneer het ijs losgaat, sleept deze geweldige stroom, met zware ijsschotsen overdekt, dezelve in zijnen snellen loop tusschen zijne rotsige oevers voort en verbrijzelt ze met oorverdoovend gedruisch. Evenwel, zich in de naauwste doorgangen opeenstapelende, vormen deze blokken, helder en doorschijnend als kristal, weldra eenen ijsdam, die tot ontzettende hoogte aangroeit, zoolang tot dat de stroom, als verbolgen over den hinderpaal, welken de natuur hem in den weg durft werpen, bruisend opzwelt en met zijn schuimend water zegevierend het bolwerk doorbreekt. Op deze wijs zet de rivier haren loop voort, elk jaar hare oevers veranderende en de eilanden, welke in den vorigen herfst nog haren stroom versierden, of verdelgende, of onder grind en slib begravende. Eindelijk echter, van ijs en hinderende boomstammen vrij, rolt de Lena hare wateren met meer kalmte voort, en de diepe stilte harer oevers wordt door niets meer gestoord, dan door het gekrijsch der wilde ganzen, die in onoverzienbare vlugten, hoog in de lucht, voorbijtrekken. De stroomafwaarts drij- | |
[pagina 689]
| |
vende bark vervolgt met snelheid hare vaart, tusschen de steile wanden van ontzettend hooge rotsen, welker kruinen met pijn- en cederboomen bedekt zijn, terwijl hier en daar een berk zijwaarts in de spleten der granietklompen wortelt. Van tijd tot tijd opent zich voor het gezigt een plekje vlakken grond, met weelderig groeijend gras bedekt, te midden van hetwelk de Siberische lelie hare schitterende kleuren ten toon spreidt. Zelden, zeer zelden, komt het gezigt van een menschelijk wezen deze eenzaamheid verlevendigen. Het is alsdan of een Tongoes, die stil langs den oever sluipt en zijnen gespannen boog op eene wilde eend gerigt heeft, of wel een Yakoet, die eenen zalm, door zijne lans getroffen, uit het water haalt, of wel een ruiter, dien men op het naauwe pad, hetwelk den kam der rotsen bekroont, ziet galopperen, en wiens gevaarlijken loop het verschrikte oog ter naauwernood durft volgen. Maar wie kan naar eisch de schrikbarende schoonheid beschrijven, welke het in Siberië zoo menigmaal voorkomende schouwspel van in brand staande bosschen vertoont? Aanvankelijk ziet de reiziger, die de rivier bevaart, in de verte niet dan eene zwarte rookwolk, welke, even als een dik gordijn, hem het uitzigt belet. Weldra onderscheidt hij de vlam, die langs de zijde van het gebergte voortloopt, en aan de rotsen het voorkomen bijzet van draken met vurige manen. Die vlam verteert, onder onophoudelijk geknap en gekraak, de dorre struiken en het kreupelhout; vervolgens slingert zij zich als eene slang om de stammen der pijn- en cederboomen naar boven. De hemel zelf schijnt in brand te staan, en de rivier vermeerdert nu eens de uitwerking van dit schriktooneel, door het van haren waterspiegel terug te kaatsen, dan weder bedekt zij zich met eenen dikken rookdamp, in welken de schuit des reizigers, door den stroom voortgesleept, als in eenen van de monden der hel schijnt neêr te dalen. Hoe meer men Yakoetsk nadert, des te meer ziet men de rivier zich verbreeden en hare oevers zich met schilderachtige landouwen versieren. Ik ben haar afgevaren in eenen van die heldere nachten der noordelijke gewesten, wanneer haar water, klaar en glinsterend als kristal, het azuurblaauw van eenen hemel zonder wolken terugkaatste. Pijlsnel schoot mijne bark tusschen de oeverrotsen door, welker wonderlijk gevormde spitsen, bij het twijfelachtige licht der | |
[pagina 690]
| |
schemering, den schijn van torens met kanteelingen of van lange zuilengangen vertoonden. Diepe stilte heerschte over deze wilde, maar grootsche natuur. Doch snel is hij voorbij, die nacht van het noorden; en ziedaar reeds, zich bijna met het gloren van het avondrood vereenigende, verschijnt de dageraad, door een frisscher waaijend morgenkoeltje verkondigd. Maar, wat beteekent die blaauwachtige rook, welken ik daar ginds gewaar word, aan het eind van die in het water uitspringende kaap? Het is slechts eene nederige Russische izbaGa naar voetnoot(*); doch de reiziger zal er goed ontvangen worden. Hij zal er dikken room, versch gebakken brood en een hartelijk onthaal vinden. Maar ziedaar zijn wij reeds nabij Yakoetsk. Bereids ontdekt men in de verte deszelfs klokketorens en de houten wallen van deszelfs kasteel. Hier vertoont de Lena, door de overal smeltende sneeuw buiten hare oevers gedreven, het gezigt eener uitgestrekte zee, en overdekt de talrijke eilanden, welke gedurende de overige tijden des jaars uit haren boezem oprijzen en van welke men thans niets anders bespeurt dan eenige rietbosschen, die hun buigzaam hoofd boven de golven verheffen. In de stad is reeds alles in rep en roer, en de menigte dringt aan den oever zaam, om de schuiten, welker nadering door geloste schoten verkondigd is, te zien aankomen. Hier eindigt de scheepvaart der kooplieden van Irkoetsk; maar in onze hoedanigheid van reizigers kunnen wij de rivier nog verder afvaren. Het is slechts tot aan Aldane of nog iets verder, dat de oevers der Lena hoog en schilderachtig blijven. Beneden die plaats, hoe meer men naar het noorden komt, hoe vlakker hare boorden worden, en aan gene zijde van Yigansk veranderen zij in toendres. Trapsgewijs worden de bosschen zeldzamer, de boomen verminderen in grootte, eindelijk wordt het gras zelf door kleurloos mos vervangen, en de rivier stroomt nog slechts door eindelooze moerassen. Nabij haren mond wordt haar voorkomen nog treuriger. Men ziet er niets meer dan duizenden van vogels, die te midden der waterwoestijn rondzwemmen, of onder heesch geschreeuw van het eene naar het andere eiland fladderen, dat, uit mos en moerasplanten ineengevlochten, op het vlak des waters dobbert. Aan den gezigteinder smelten oever, zee en hemel | |
[pagina 691]
| |
in eene enkele grijsgraauwe tint te zamen. Nergens vindt het oog een rustpunt in die eindelooze ruimte, waar geene bloem, geen grashalmpje het gezigt verkwikt. De zon, die in de langste dagen hier den horizon bijna niet verlaat, de bleeke, schier warmtelooze zon van het noorden, schijnt met weêrzin den grijzen hemel te doorloopen. Alles, kortom, op dien treurigen grond draagt het kenmerk van den overgang der levende, bewerktuigde natuur tot de van leven en teelkracht ontbloote. |
|