als afgezant, vond het volgende plaats, hetwelk wij met hare woorden zullen verhalen:
Het was op den 28 October, dat ik met den Heer de rayneval het ontbijt nam. Hij was als zaakgelastigde achtergebleven, terwijl de Generaal junot reeds naar Austerlitz vertrokken was. Ik vermeld vooral de dagteekening, omdat de zon dan reeds minder kracht uitoefent, hetwelk vooral opmerkelijk is bij het gebeurde. Terwijl wij koffij dronken, ontwaarde ik eene sterke brandlucht. Er waren in het huis in 't geheel geene schoorsteenen, behalve eene kleine stookplaats, welke nog afkomstig was van de Hertogin van montebello, in een salon, waar ik gewoonlijk mijn verblijf hield, maar er was geen vuur in. Ik zeide tot den Heer de rayneval: ‘Deze lucht komt uit uwe vertrekken.’ - ‘Dat is wel een zonderlinge inval,’ hervatte hij. ‘Ik brand geen licht. Ik heb schoorsteen noch koolbekken’ (brasero). - ‘Om het even,’ zeide ik, ‘de lucht komt van beneden. Laat ons zien, wat het is.’ Wij stonden vrij ongerust op, want de lucht werd hoe langer hoe sterker. Toen wij in den gang kwamen, waar de kamer van den Heer de rayneval op uit kwam, onderscheidden wij duidelijk den reuk van brandend papier. Wij traden onderscheidene vertrekken binnen. Eindelijk hoorden wij den Heer de rayneval zelf het eerst brand roepen. Zijne schrijftafel stond in vlam. De oorzaak van dit geval is zoo vreemd en buitengewoon, dat ik haar niet zou durven mededeelen, indien de Heeren de rayneval en de cherval niet nog leefden. Ik zoude anders vreezen in verdenking te komen dergelijk iets verzonnen te hebben. Op de werktafel van den Heer de rayneval stond eene karaf van kristal. Zij was zeer doorschijnend, en gevuld met helder water. Zij had de werking van eene lens of van een brandglas gedaan. Het licht, in haar als in
een middelpunt vergaderd, had van daar op het papier gewerkt en dit in brand gestoken. Hoe dit mogelijk is, (zegt Mevrouw junot) moet ik ter verklaring aan deskundigen overlaten; genoeg, dat ik deze zonderlinge uitwerking zelve gezien heb.