Eigenaardige fabrijk te Weenen.
‘Kamers te huur op de eerste verdieping,’ las ik op een verhuurbordje, trad binnen, steeg den trap op, en klopte aan de eerste deur, welke ik ontmoette.
‘Is dit de woning, die te huur staat?’ vroeg ik eene meid, welke mij opendeed.
‘Waas i nit,’ (ik weet het niet) antwoordde zij mij in den Weener tongval, en verlegen zag ik naar iemand om, die mij het verlangde berigt zou kunnen geven.
Uit een aangrenzend vertrek klonken lagchende kinderstemmen en vrolijk gezang; ik bedacht mij niet lang, maar klopte aan en opende de deur.
Een zonderling gezigt vertoonde zich voor mijn oog.
Aan lange tafels, rondom de zaal langs de wanden geplaatst, zaten of stonden jonge meisjes, naar het scheen tusschen de zes en tien jaren oud, zindelijk gekleed, vrolijk en met den blos der gezondheid op de wangen, de kleine mondjes onophoudelijk snappende of zingende, terwijl de handjes werkten, dat het een lust was om te zien.
Eer ik echter ontdekken kon, waarmede deze kinderen zich eigenlijk bezig hielden, trad een oud man met een echt aartsvadersgezigt op mij toe, en vroeg, wat mijn verlangen was.
‘Het is hier tegenover,’ onderrigtte hij mij, toen ik de reden mijner komst gezegd had, ‘eene regt nette woning; alleenlijk, naar ik hoor, kan er moeijelijk gestookt worden. De bewoner zal denkelijk niet te huis zijn, want zoo even heb ik hem zien uitgaan.’
Als een bescheiden man had ik dit nu ook moeten doen; maar het verheugend gezigt dezer vrolijke kinderen had voor mij iets zoo aanlokkelijks, dat ik er mijn oog niet van kon aftrekken; het was mij, als keek ik op een bloembed vol rozenknoppen, door de helderste Meizon verguld.
‘Gij zult mij mijne stoornis wel ten goede honden,’ stotterde ik, maakte eene buiging, en keek inmiddels al voort naar de kleine meisjes.
De patriarch lachte.
‘Bedrieg ik mij niet,’ zeide hij, ‘zoo bevreemdt u de arbeid dezer kinderen, welks doel gij waarschijnlijk niet begrijpt. Treed vrij nader, Mijnheer, en bezie mijne fabrijk.’