Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 639]
| |
Schetsen van Siberië.(Getrokken uit de Herinneringen van een Russisch Reiziger, michael y....)
Dem Schnee, dem Regen,
Dem Wind entgegen,
Im Dumpf der Klüfte
Durch Nebeldüfte,
Immer zu, immer zu,
Ohne Rast und Ruh'!
goethe.
Niet minder dan de krijg heeft de handel zijne gevaren en zijne helden; eene romaneske belangstelling hecht zich ook aan die vermetel stoute mannen, die, uit hunne koopkantoren opgestaan met de zoo prozaïsche zucht om winst te doen, weldra zich verheffen en grooter worden, te gelijk met de moeijelijkheid der omstandigheden, die hun voorwaarts streven belemmeren. Hun moed en hunne volharding overwinnen alsdan alle hinderpalen. Hoe vele onwaardeerbare ontdekkingen zijn ook niet wetenschap en beschaving aan hen verschuldigd! Geen lezer is er, die niet met innerlijke ontroering de reizende handelaars van het zuiden volgt, wanneer zij, op hunne snelvoetige kemels gezeten, de woestijnen van Arabië en van Afrika doorsnijden, elk oogenblik in gevaar om door het brandend stuifzand overstelpt, door den adem van den simoem verstikt, of door roofstammen overvallen en in slavernij gesleept te worden. Maar waarom zouden wij dan ook niet, wij NoordlandersGa naar voetnoot(*) vooral, hetzelfde medegevoel en dezelfde bewondering verleenen aan diegenen onzer landgenooten, die niet minder geduchte gevaren trotseren dwars door de ijswoestijnen van Siberië? Zie slechts, hoe deze stoute pioniers van den noordelijken handel tweemaal 's jaars eenen afstand van drieduizend werstenGa naar voetnoot(†) tusschen Yakoetsk en Kolymsk afleggen, bij eene | |
[pagina 640]
| |
koude van veertig graden beneden nul, en zulks dwars door digt begroeide bosschen en bijna onbegaanbare toendresGa naar voetnoot(*), maanden lang voorttrekkende, zonder een menschelijk schepsel te ontmoeten, zonder hun hoofd onder eenig dak te kunnen beschutten, telkens blootgesteld om onder de sneeuw begraven, om de prooi der wilde dieren te worden, of om, hetgeen misschien nog ijselijker is, na al hunne paarden bij gebrek aan voedsel te hebben zien omkomen, zelven van honger en koude in die verschrikkelijke wildernissen te sterven! Laat ons eens op den voet die karavaan volgen, welker afgematte paarden een voor een en stap voor stap eene rigting houden, waar geen blijk van weg te bespeuren is, uitgezonderd het hier en daar ingedrukte spoor van eenig wouddier of de lagen sneeuw, welke de jongste storm opeengejaagd heeft. De reizigers zelven, in hunne dikke pelzen van geiten- of wilde-paarden-vellen gewikkeld, met geweldig groote mutsen op het hoofd en aan de beenen laarzen van rendier-huiden, die tot boven de knie opstijgen, trekken zwijgend voort, op hunne hooge Yakoetische zadels gezeten. De dampkring is somber en nevelachtig; maar de ochtendschemering begint. Eene bloedkleurige streep, die aan den gezigteinder verschijnt, verkondigt het naderen van den dag. Eindelijk rijst de zon, een gloeijende metaalklomp, zoo als hij uit den smeltoven voortkomt; doch nog verloopt er eene lange tijdruimte, eer hare warmtelooze stralen de nevelen verdrijven, waarmede het aardrijk bedekt is. Eensklaps echter ontstaan aan alle kanten ontelbare regenbogen, het gewrocht der plotselinge straalbreking, en spelen in duizende kleurschakeringen op het stijf bevroren gras en op de sneeuw, die als eene laag edelgesteenten schittert en de oogen verblindt. Glinsterende vuurvonken dalen allerwegen naar den grond; millioenen van lichtende lovertjes zweven in de lucht. Onmetelijke schaduwvormen, door de dampen teruggekaatst, schijnen uit de aarde op te rijzen, en vertoonen de schijnbeelden der zonderlingst gevormde torens, naalden en zuilenGa naar voetnoot(†). Doch, helaas! die tooverspie- | |
[pagina 641]
| |
geling duurt slechts een oogenblik. Reeds is de zon, hare korte winterloopbaan volbragt hebbende, wederom onder den horizon gedaald, en met haar heeft geheel de begoocheling een einde. Op nieuw ziet het oog niets anders dan eene grenzenlooze vlakte, met een hulsel van sneeuw als met een doodlaken overdekt; alleen verheft zich hier en daar, op verre afstanden, eenig struikgewas, droevig ter aarde gebogen onder den last van sneeuw en rijp, die het overstelpen. Geen vogel doorklieft de lucht, geen geluid breekt de stilte der eenzaamheid. Zij is nog treuriger dan het graf, want de dood zelf onderstelt het denkbeeld van leven en herleven; maar hier schijnt het leven nimmer bestaan te hebben of te zullen bestaan. Eindelijk doen zekere teekenen, waaromtrent de reizigers zich nimmer bedriegen, hen beseffen, dat zij de plaats van hun nachtverblijf naderen. ‘Bar! bar!’ (voorwaarts! voorwaarts!) roepen de voerlieden, om hunne paarden aan te sporen. Weldra onderscheidt men zwart gebrande boomstammen, die boven de sneeuw uitsteken; het is de plaats van het kampement. ‘God dank, wij zijn er!’ Men stijgt van de paarden. De Yakoeten nemen den dieren hunnen last af; sommigen gaan eene weideplaats opzoeken, dat is te zeggen eenen grond, waarop de minder hoog opeengepakte sneeuw de paarden veroorlooft, het schrale mos, met hetwelk de oppervlakte van den toendre bedekt is, te bereiken; anderen brengen dorre takken aan. Spoedig flikkert er een vuur, | |
[pagina 642]
| |
rondom hetwelk de meesten zich op uitgespreide kleeden nedervlijen en rust nemen, in afwachting van de thee en het avondmaal, hetwelk weder anderen gereed maken. De kleederen zijn wit van rijp; de pelsmaskers, die aangezigt en ooren beschut hebben, zijn hard bevrozen; men haast zich ze af te doen, om ze te ontdooijen en daarna te droogen. De reizigers ademen vrijer, maar hun adem bevriest, zoodra hij uit den mond komt, zij spreken - en het geluid, hetwelk zij geven, wordt, om zoo te zeggen, zigtbaar in de bevrozen lucht, die hen omgeeft. Langen tijd verloopt, eer men genoeg sneeuw gesmolten heeft, om het water te bekomen, dat men behoeft; eer men het bijna in ijs verkeerde brood eetbaar heeft gemaakt, en de avondspijs gaar geworden is; en nog moet men zich haasten die te eten, zonder zijne handschoenen uit te trekken en zonder den kookketel van het vuur te nemen. Eindelijk is het uur daar, om te gaan slapen; maar alvorens is men wel genoodzaakt zich ganschelijk te ontkleeden, om zijne kleederen, die thans door de uitdamping door en door nat geworden zijn, bij het vuur te laten droogen; een nachttoilet, dat niets minder dan aangenaam is onder het geblaas van den noordenwind en bij eene koude van 40 graden. Somwijlen ontstaat des nachts een orkaan (boerane), verzeld van dwarrelende sneeuwwolken, die alles, menschen en paarden, begraven. Het duurt soms twee etmaal, eer men er zich kan uitwerken; gelukkig nog, zoo men door ingespannen arbeid den dood ontkomt, en dan zelfs moet men niet zelden nog een paar dagen op dezelfde plaats blijven, om aan de afgematte lastdieren eenige krachten te doen herkrijgen. Eindelijk gaat men weder op weg bij het schijnsel van het noorderlicht, hetwelk nu eens als met duizend glinsterende vuurpijlen naar het toppunt schiet en dan weder in tallooze bogen of in heldere lichtkolommen het hemelgewelf vervult. Op zulk eene wijs wordt die lange en moeijelijke reis, welke voor hen, die ze doen, eene onafgebroken reeks van lijden is, vervolgd en volbragt. Aan hun lijden alleen bespeuren zij, dat zij nog leven; alle ander gevoel is bij hen verdoofd. De aldus, karavaansgewijs, tot binnen den poolkring vervoerde koopwaren worden in Noord-Azië aan de Russen, beambten der regering, en aan de Kozakken verkocht in de steden Zachiversk, Verkhne-Kolymsk, Sredne-Kolymsk en Nyne-Kolymsk; vervolgens, ten tijde van eene groote jaar- | |
[pagina 643]
| |
markt, die op het eind van Maart of in het begin van April gehouden wordt, aan de leden der onderscheidene inlandsche volksstammen, welke onder de namen van Yakoeten, Koriaks, Yoekaguïres en Tschoektchis bekend zijn. Hier is het, dat, in ruil voor eenig laken en grof gedrukt katoen, eenig slecht koperwerk en kramerijen, de kooplieden die kostbare pelterijen, vachten van blaauwe en zwarte vossen, sabels enz. erlangen, die eenmaal de dames der Parijsche groote wereld, de fashionables van St. Petersburg, de rijke koopmansvrouwen van Moskou en het licht der wereld in eigenen persoon, dat is te zeggen den Schah van Perzië, die er zijn staatsiekleed mede versiert, tot tooisel zullen dienen. Onder de door ons genoemde inlandsche stammen verdient die der Tschoektschis, welke het oostelijk uiteinde van Siberië, tot bij de Behring-straat, bewonen, de meeste opmerking. Het is een fier en strijdbaar geslacht, dat, hoezeer het gaarne, voor deszelfs voornaamste hoofden, de geschenken der Russische regering aanneemt en haar op zijne beurt, onder de gedaante van tegengeschenk, eene soort van schatting betaalt, zich niettemin als volkomen onafhankelijk beschouwt. Sedert eenige jaren verschijnen de Tschoektschis minder talrijk dan bevorens op die jaarmissen. Ook heeft men bij verscheidene hunner vuurwapenen van vreemd maakselGa naar voetnoot(*) opgemerkt, ongetwijfeld afkomstig van de Amerikaansche walvischvaarders, met welke zij sedert eenigen tijd in aanraking gekomen zijn. Even als alle wilde volken, beminnen de Tschoektschis de sterke dranken hartstogtelijk; en hoezeer het strengelijk verboden zij, er hun te verkoopen, wordt deze zeer winstgevende handel nogtans in het geheim gedreven. Bij zulke gelegenheden is een geheel zwarte-vossenvel niet zelden de prijs van het eerste glas brandewijn; voor het tweede zou de Tschoektschi ongetwijfeld met vreugd nog driemaal zoo veel geven; maar de vrees voor zijne dronkenschap en voor de gevaarlijke twisten, die daaruit zouden kunnen ontstaan, bedwingt de hebzucht der Russische kooplieden, en bijna altijd loopt de ruilhandel vreedzaam af. Wanneer al de koopen gesloten zijn, verzamelen de handelaars de vellen, welke zij zich hebben weten te verschaffen, naaijen dezelve zorgvuldig in zakken, waarvan elk | |
[pagina 644]
| |
er veertig stuks bevat, en na ook hunnen voorraad van mammouthstandenGa naar voetnoot(*) verzameld te hebben, laden zij dit alles wederom op hunne paarden en gaan ijlings op weg, ten einde over de toendres te geraken, alvorens het ijs, waarmede die moergronden overdekt zijn, gesmolten zij, en ook om nog tijdig genoeg op de jaarmarkt van Yakoetsk aan te komen, welke plaats, alwaar hunne gezinnen en vrienden hen met ongeduld verwachten, meestal in Julij door hen weder bereikt wordt. Doch, daar wij ons dan nu in eene van Siberiës noordoostelijke steden bevinden, zal het niet ondienstig zijn, er eenige oogenblikken te vertoeven. De beschrijving, welke wij in staat zijn van de plaats te geven, zal niet lang wezen, en is toepasselijk op al de overige steden van het land, zoo zij al inderdaad den naam van steden verdienen. Een dozijn of wat huizen, op de vlakke oevers van de Kolyma verstrooid, zonder werven, schuren of stallen, omdat onder deze breedte er noch landbouw noch veeteelt bestaat; eene kleine kerk, zon- | |
[pagina 645]
| |
der eenig sieraad; eene loods, die tot meelpakhuis, en eene andere, die tot zoutzolder dient; hierbij nog: eenige in het rond staande YoertenGa naar voetnoot(*), ziedaar de gansche stad! Voeg hier nog bij een aantal netten, die te droogen hangen, eene hoeveelheid visch, tot hetzelfde oogmerk aan lange staken gehecht, hier en daar een menschelijk wezen, en een' ontelbaren zwerm honden, zoo is de schildering volkomen. Maar in dit afgelegen, van geheel de overige wereld vergeten hoekje der aarde leven ook menschen, en leven zij er, gelijk overal elders, bewogen en geschokt door wenschen en hartstogten. Hoe zeldzamer men er vreemdelingen ziet aankomen, des te gelukkiger acht men zich, hen er te kunnen ontvangen en onthalen. Ook zijn de inwoners van Kolymsk wegens hunne gastvrijheid beroemd, en hunne vrouwen worden voor lieftallig, ja zelfs voor schoon gehouden. Hun leven is overigens niet geheel en al van vermaken en tijdverdrijf ontbloot. Wel is waar moet in een land, waar de winter een aanhoudende nacht is, der menschen leven alsdan grootendeels met slapen doorgebragt worden. Men slaapt er in dit jaargetijde meestal gedurende dat gedeelte van het etmaal, hetwelk wij dag noemen, te weten op die uren, wanneer de zon boven den gezigteinder zou moeten zijn, en zulks wel uit zuinigheid, vermits de nachten in den regel door het noorderlicht genoegzaam verhelderd worden. Eindelijk, na hunne donzen bedden verlaten, zich uit hunne dikke dekens gewikkeld te hebben, vereenigen die stedelingen zich rondom den samovar, (de theemachine) dat huiselijk altaar der Siberiërs; en onder het drinken van hunne thee, die zij meestal zonder suiker gebruiken, verdrijven zij zich, gelijk overal elders, den tijd met liefderijk van hunnen naaste kwaad te spreken. Maar de vrolijkste tijd des jaars, de ware carnaval voor de inwoners van Kolymsk, is het oogenblik, dat de karavanen en de kooplieden van Yakoetsk aankomen. Hoe duur de sterke dranken er ook mogen wezen, wordt alsdan daarvan eene ontzettende hoeveelheid verbruikt op de feesten, die elkander zonder ophouden volgen; en dit vooral is de reden, waarom, niettegenstaande de groote winsten, welke de ruilhandel oplevert, zoo weinig lieden er tot eenig | |
[pagina 646]
| |
aanmerkelijk vermogen geraken. Avondgezelschappen, gezang, sledevaarten vollen het overige van den tijd. Niet zelden gebeurt het, dat op die togtjes, tot welke men zich van voorgespannen honden bedient, geheel een gezelschap, met vrouwen, meisjes, kinderen bij zich, door de plotselinge ontmoeting van eenen witten ijsbeer verrast wordt. De honden, door hunnen reuk van de nabijheid des beers verwittigd, hebben hem weldra ontdekt, en, bemoedigd door hunne talrijkheid, vliegen zij hem aan en grijpen hem met de tanden, doof voor de stem hunner meesters, die hen vruchteloos pogen terug te houden. Men verbeelde zich den schrik, het angstgekrijt en al de verwarring van zulk een tooneel! Evenwel, zelden loopt een zoodanig toertjesvoorval treurig af, want de beer, in de strengen en touwen van het hondengareel als in een net verstrikt, wordt door die dieren meestal overmeesterd. Zij werpen hem neder, strekken hem uit op de sneeuw, en alsdan valt het gemakkelijk hem te dooden met de ijzeren punten der stokken, die ieder man in de hand draagt, om de ligte sleden het evenwigt te doen bewaren. Na behaalde overwinning herzamelt zich het reisgezelschap, en keert, fier en verblijd, naar de stad terug, waar men van nieuws af aan begint te drinken en te rooken. Tabak, thee en brandewijn zijn de drie dingen, welke de inwoners dier streken het hartstogtelijkst beminnen. Menigmaal zelfs, wanneer zij, bij gebrek aan brood, gedwongen zijn reepjes gedroogde visch in hunne thee te doopen, zullen zij hun laatste stuk geld voor een' slok brandewijn besteden, ofschoon deze er nog duurder is dan zelfs het meel, en men heeft de huishoudelijkste vrouwtjes van Kolymsk eene parkhaGa naar voetnoot(*), en wel de laatste, die haar overbleef, voor een zetsel thee en een luttel suikers, zien geven. Tabaksdoos en pijp zijn zelden uit hunne handen; maar het zijn de Russen, die den tabak het meest als snuif | |
[pagina 647]
| |
gebruiken, terwijl de inlanders aan het rooken de voorkeur geven. Ondertusschen, de winter duurt, zelfs in die poolstreken, niet eeuwig. De lieve zomertijd komt op zijne beurt, maar verschijnt en verdwijnt er als een bliksemstraal, en deszelfs buitengemeen korte duur maakt hem nog aanlokkelijker. De natuur, welke den bewoneren dezer wereldstreken, door het volstrekt gemis van graangewassen en zelfs van eenigerlei veeGa naar voetnoot(*), onwaardeerbare middelen van onderhoud ontzegd heeft, heeft hun daarvoor in zekeren zin vergoeding verschaft door de ontelbare hoeveelheid trekvogels, die er zich in den paartijd nederslaan en bij duizenden in netten gevangen worden; voorts leveren de rivieren, zoodra derzelver ijskorst weggedooid is, den visscherlieden eenen ruimen overvloed der lekkerste visschen, en eindelijk bezorgen onoverzienbare troepen van wilde rendieren hun een' toereikenden voorraad van vleesch voor den overigen tijd des jaars. Na hier voren den zoo bezwaarlijken togt der noordwaarts trekkende karavanen beschreven te hebben, willen wij thans iets zeggen van die, welke, niet minder talrijk, hunne rigting oostwaarts nemen, naar de haven van Okhotsk. Eigenlijk gesproken is die reis, met de eerste vergeleken, slechts een kuijertje. De konvooijen, gebezigd tot den vervoer der ammunitie voor de Russische garnizoenen te Okhotsk, te Guyiguinsk en op Kamtschatka, der koopgoederen, aan de Russisch-Amerikaansche handelmaatschappij behoorende, en van welke een deel tot naar SitkhaGa naar voetnoot(†) gaan moet, als ook der mondbehoeften, zoo als meel, brandewijn, olie enz., dit alles houdt bij de twintigduizend paarden bezig, en wordt, bijna gelijktijdig, elk jaar bij het begin der lente verzonden. De goederen worden aanvanke- | |
[pagina 648]
| |
lijk op ossen geladen, om alzoo des te gemakkelijker over de hooge bergketen van den Aldan te geraken, welke op dien tijd des jaars nog met sneeuw bedekt is; vervolgens, zoodra men het jonge gras aantreft, worden de ossen door paarden vervangen. Alsdan weêrgalmt het gebergte van het vrolijk geroep der voerlieden, en de trein lastdieren trekt langzaam voort, paard achter paard, nu eens naar steile bergtoppen opwerkende, dan weder beken doorwadende, welke het smelten der sneeuw in stortvloeden verkeerd heeft, op andere tijden aangenaam voortwandelende door liefelijke valleijen. Overal ontwaakt de natuur, dekken de bosschen zich met loof; duizenden van onbekende bloemen ontluiken onder de schreden van den reiziger, en de vogels vervullen de lucht met hun oorstreelend gekweel. Onophoudelijk komen nieuwe landtooneelen, nu eens van eene grootsche wildheid, dan weder van de lieftalligste bekoorlijkheid, het oog verrukken, en elke berg, elke rots, elk dal biedt den dichter zijne overlevering en zijne legende. De aanvoerders en hoofdbeambten der karavaan verstrooijen zich naar alle kanten, om het vermaak der jagt te genieten, en gedurige snaphaanschoten worden door al de echo's van het gebergte teruggekaatst. In deze bergen ontmoet men eene ongeloofelijke menigte beeren, en van den top der hoogten ziet men soms geheele troepen dezer dieren onbezorgd zich bezig houden met den grond te doorwoelen, om zekere soort van wortelen op te sporen, welke zij bijzonder beminnen. Over het algemeen zijn die beeren niet zeer wild of gevaarlijk, althans niet ten aanzien van den mensch, dien zij zelden aangrijpen, zelfs niet om zich te verdedigen; maar des te geduchter zijn zij voor de paarden der karavaan, welke zij, zoodra zij er slechts gelegenheid toe vinden, aan stukken scheuren; ook gaat er zelden een nacht voorbij, zonder dat men er eenige verliest. Daarenboven zijn deze beeren allerbehendigste dieven, en daar zij den brandewijn hartstogtelijk beminnen, weten zij zich met veel schranderheid meester te maken van de platte vaatjes, waarin dit geestrijk vocht vervoerd wordt. Eenmaal in het bezit van dien schat, verzuimt de beer niet, zich smoordronken te drinken, en het is dan iets zeer kluchtigs te zien, hoe hij, zijne gewone deftigheid afleggende, als een echte potsenmaker huppelt, in het rond draait en zich over den grond wentelt. Is ten laatste het vaatje geheel ledig, zoo keilt de beer het gewoonlijk hoog in | |
[pagina 649]
| |
de lucht, en slaat het vervolgens, met eenen slag van zijnen geweldigen poot, aan honderd stukken. Maar nog verlustigender is het, gade te slaan, hoe hij zich gedraagt, als het hem gebeurt meel te stelen. Geen' lust hebbende om dit drooge stof te eten, zoo als het daar is, en ongetwijfeld liever daarvan eene soort van brij of pap willende bereiden, rolt hij den zak naar de naaste beek. Hier scheurt hij het linnen of het leder open en werpt het meel in het stroomende water, dat hetzelve meêdoogenloos wegvoert. Ongeduldig wordende, strooit eindelijk de beer het overschot in de lucht, en keert terug met ledige maag, maar wit gepoederd als een voormalige saletjonker. In vroeger' tijd stonden de naar Okhotsk bestemde karavanen niet zelden aan een ander gevaar bloot, dat namelijk, van hunne paarden te verliezen, die soms, deels door ziekte, deels door vermoeijenis, bij duizenden om het leven kwamen, hetgeen de konvooijen, bij gebrek aan transportmiddelen, noodzaakte, zonder dak of schuilplaats, maanden lang in deze wildernissen te vertoeven. Zulke wederwaardigheden gebeuren thans niet meer, sedert de karavanen de partij gekozen hebben, om hunnen togt op een vroeger tijdstip en vóór het smelten der sneeuw te beginnen, hetgeen hun veroorlooft, zich tot aan den voet der bergen van sleden te bedienen, waardoor de zooveel langer gespaarde paarden vervolgens afmatting en zelfs veeziekte beter verduren. Eertijds had men ook in die bergen tegen gedurige regen- en stormbuijen te worstelen, terwijl er thans, sedert eenige jaren, des zomers het heerlijkste weder heerscht. De reden hiervan ligt in de trapsgewijze vermindering der bosschen door houtvellingen en woudbranden. Dus wordt, door het daarzijn en het werken van den mensch, tot zelfs de luchtstreek gewijzigd. Ik heb reeds van het bespannen der sleden met honden gesproken. Van dit transportmiddel bedient men zich des winters, tot het vervoeren van koopwaren, op al de wegen tusschen Zachiversk, Sredne-Kolymsk en Nyne-Kolymsk, in den omtrek van Guyiguinsk, in Kamtschatka, tusschen het gebergte Aldan en Okhotsk, in de distrikten van Narym, van Berezoff en bij al de zwervende volksstammen, zoo als de Vogoelitschen, de Samojeden, de Koriaken, de Tschoetchis en Kamtschadalen. Gewoonlijk laadt men tot 40 poeds (16 quintalen) op ééne slede, die door twaalf honden ge- | |
[pagina 650]
| |
trokken wordt; maar die manier van reizen wordt voornamelijk gebezigd, om snel over groote afstanden heen te geraken. Tusschen Tobolsk en Berezoff en ook tusschen Yakoetsk en Okhotsk worden verscheidene postridden door honden bediend, en zulks met de uiterste regelmatigheid. Met goede honden kan men in een etmaal 200 wersten afleggen, en wanneer men hun daarbij vleesch, in plaats van visch, dat hun gewone voedsel is, te eten geeft, loopen zij in éénen rid 70 wersten ver. Ondertusschen stelt deze wijs van reizen hen, die er gebruik van maken, aan vele moeijelijkheden en aan eenige gevaren bloot. Zeer bezwaarlijk valt het, de sleden in evenwigt te houden; de honden, na den reiziger onderstboven geworpen te hebben, zetten menigmaal hunnen loop voort, en de ongelukkige blijft te midden der woestijn alleen gelaten. Het geringste voorwerp ook, een op eenigen afstand voorbijvliegende vogel b.v., is genoeg, om de oplettendheid dezer dieren af te trekken en hen van hunnen weg te verlokken. Te Okhotsk gaat zelden een winter voorbij, waarin men niet eenig ongeluk van dezen aard te betreuren heeft. Menigmaal wordt een inwoner der stad, van een bezoek in derzelver omtrek gedurende eenen stikdonkeren nacht terugkeerende, door zijne honden op eenen verkeerden weg gevoerd en in eenen afgrond geworpen of naar den zeeoever gesleept, waar hij door het ijs zinkt en reddeloos moet omkomen. Daarenboven, zoodra er verschgevallen sneeuw ligt, kunnen de honden niet meer voortkomen, en men moet vóór hen uitgaan, om hun den weg te banen. IJzelt het, of wordt de vorst zeer hevig, dan dekt men hen met pelterijen en trekt hun eene soort van laarsjes aan. Met dat al veroorlooft, in het noordelijkste en dus het koudste deel van Siberië, in het land der Loparis, der Ostiaken en in de streken aan den mond der Lena, het volstrekt gemis aan sneeuw niet meer, dat men zich van honden bediene. Aldaar worden zij door de rendieren vervangen. Dit is ook het geval in de zuidoostelijke provinciën, waar men de koopgoederen, des winters zoo wel als des zomers, op den rug van rendieren vervoert. Laat ons nu eens een' blik op deze laatstgemelde gewesten werpen, uitgestrekte woestenijen, die nog zeer onvolledig bekend zijn.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|