Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
elk oogenblik op het punt om te zinken of verbrijzeld te worden, bevonden zich eene vrouw, twee kinderen en een matroos. De vrouw, neêrgehurkt op den grond der boot, in eenen mantel gewikkeld, waaronder zij hare kleinen voor nat en koude poogde te beschermen, bad en schreide. De matroos, nadat hij langen tijd tegen den storm geworsteld en vruchteloos getracht had aan de boot eene vaste rigting te geven, had de riemen nedergelegd, en verwachtte, met kruiseling over de borst geslagene armen, mismoedig zwijgend den dood. Plotseling geeft hij eenen schreeuw van vreugde: ‘de kust! de kust!’ roept hij, grijpt de roeispanen weder op, en begint met hernieuwden ijver te arbeiden. Doch, helaas! ondanks zijne geweldigste inspanning verwijdert de sloep zich van het land, in plaats van het te naderen. Nog een half uur lang zet hij zijnen vruchteloozen arbeid voort; eindelijk legt hij de riemen andermaal neder, ontdoet zich van de kleedingstukken, die hem bij het zwemmen hinderlijk kunnen zijn, en maakt zich gereed om in zee te springen. ‘Groote God!’ riep nu de radelooze moeder, ‘gij wilt toch niet mijne kinderen aan hun noodlot overlaten?’ De matroos wierp aarzelende blikken, nu eens op de ongelukkigen, dan eens op de zich verwijderende kust, en toen hij de overtuiging scheen bekomen te hebben, dat het onmogelijk was, ook slechts een eenigen der drie nevens hem aan boord zijnde personen te redden, wierp hij zich in de golven met eene kracht, welke de boot, door de werking van den wederstuit, bijna had doen omslaan. De arme moeder sloeg eenen blik van wanhoop ten hemel, zoo roerend, dat hij zelfs den geest van het booze erbarming zou hebben ingeboezemd, en toen hare oogen weder op de golven staarden, zag zij daarop een bloedig ligchaam dobberen; het was het lijk van den matroos, die zich aan eene blinde klip te bersten gesprongen had. Op hetzelfde oogenblik liep ook de boot, met eenen zwaren stoot, tusschen twee rotspunten vast. De moeder stak haren arm in het water en voelde vasten grond. Zij klom hierop uit de sloep, en, tot aan den gordel in het water staande, nam zij hare kinderen in de armen, en poogde, al wadende, het strand te bereiken. Somwijlen steeg het water haar tot aan de borst en dreigde hare kinderen te versmoren. Op andere oogenblikken doorsneed een plotselinge schrik het hart der moedige vrouw, wanneer zij | |
[pagina 606]
| |
eensklaps voor hare schreden een' afgrond voelde, waarin zij op het punt was reddingloos te verzinken. Eindelijk, na eene gedurige slingering tusschen wanhoop en vreugd, tusschen gevaar en redding, bereikte zij den oever, en viel, God dankende, op de knieën. Hare kinderen waren behouden! Zij behoefde eenige oogenblikken van volstrekte rust, om slechts min of meer de kracht te herkrijgen, welke zielsangst en vermoeijenis haar ontnomen hadden. Spoedig echter wapende zij zich met nieuwe standvastigheid, nam hare kinderen bij de hand, en poogde te overleggen, welke rigting zij nemen moest. Overal in het rond zag zij niets anders dan water, zand en rotsen. Nog altijd huilde de storm, sloeg de regen in stortvlagen naar beneden, klemden zich de kinderen angstig aan hunne moeder. Gevaar en verlatenheid grimden haar andermaal aan, en ook de zee, die tot nog toe geëbd had, begon weder naar strand te rollen, als wilde zij den haar pas ontkomen buit op nieuw in hare magt brengen. Op dit oogenblik liet zich uit de verte eene stem hooren, en weldra kwam het roepen nader. Een man verscheen op den rotswand en deed met de handen seinen aan de schipbreukelingen. Weinige minuten daarna droeg hij de in onmagt gevallene vreemdeling in zijne armen, en eene vrouw, die hem verzeld had, nam de twee kinderen met zich naar de hooger gelegene rotsen. De hulp was inderdaad van pas gekomen, want niet lang duurde het, of de magtig opzettende vloed had het zoo even door hen verlaten strand overdekt. De hut des visschers, dien God tot redding der onbekende gezonden had, lag in de nabijheid, en weldra gelukte het aan de zorgen der beide brave lieden, om de arme moeder in het leven terug te roepen. Haar eerste blik zocht hare kinderen, welke zij met hartstogtelijke vreugd in hare armen sloot en met kussen overdekte. Vervolgens nam zij een kostbaar halssnoer, dat het kleine meisje droeg, en sprak tot den visscher: ‘Neem, o gij, wien ik het leven mijner kinderen verschuldigd ben, neem dit pand mijner dankbaarheid!’ Doch de visscher weigerde volstrekt het geschenk aan te nemen. ‘Zoo veel rijkdom behoef ik niet,’ zeide hij; ‘mijn arbeid is tot mijn levensonderhoud genoeg. Dit goud en die edelgesteenten zullen u beter te pas komen dan mij; behoud ze.’ De onbekende drukte den braven zeeman de hand. Het | |
[pagina 607]
| |
was eene jonge, zeer schoone vrouw, die, niettegenstaande het eenvoudige der bijna schamele kleeding, met welke de vrouw van den visscher haar verzorgd had, in houding en gebaren eene onmiskenbare majesteit vertoonde. ‘Neem dan mijnen dank,’ zeide zij. ‘Ja, ik begrijp het; diensten, op zulk eene wijs bewezen, laten zich met geen goud betalen. God, hoop ik, zal mij veroorloven, u eenmaal mijne erkentenis op eene u waardiger wijze te betoonen.’ - ‘Uwe redding is ons loon,’ was het antwoord; ‘wij wachten en verlangen er geen ander.’ - ‘Zegt mij nu, waarde vrienden, aan welk eenen oever heeft de schipbreuk mij geworpen?’ - ‘Aan de kust van Denemarken.’ Bij het woord Denemarken doorbeefde haar eene rilling van schrik en van vertwijfeling. ‘Denemarken! Wee! wee! dan zijn mijne kinderen verloren!’ - ‘Zoo lang finn en zijne vrouw leven, hebt gij niets te vreezen, Mevrouw, noch voor u, noch voor uwe kinderen.’ - ‘Maar gij weet niet, vrienden, dat ik den Deenschen grond ontvlood; dat op mijn hoofd en op dat mijner kinderen een prijs gesteld is. Ik ben....’ - ‘Behoud uw geheim; om u te helpen, behoef ik niet, het te weten,’ zeî finn. ‘Laat slechts de storm voorbij zijn; Hollands kusten zijn niet verre, en morgen, misschien reeds dezen avond, breng ik u derwaarts. Gij zult er voor de vervolging uwer vijanden veilig wezen. Thans echter neem rust en verlaat u op mijne gastvriendschap.’ Dit gezegd hebbende, begon hij, nevens den haard, een bed van vachten te bereiden, waarop de onbekende, met hare twee kinderen vast in de armen gesloten, weldra in eenen diepen slaap gedompeld lag. Weinige uren daarna deed een ongewoon gedruisch haar ontwaken; soldaten hadden de hut omsingeld en verhoorden den visscher finn. ‘Honderd stukken gouds, Heer Kapitein?’ hoorde zij hem zeggen; ‘dat zou eerst regt een buitenkansje voor mij wezen. Zijt verzekerd, geen schipbreukeling zal den voet hier op de kust zetten, of ik houd hem aan en breng hem naar den naasten wachtpost.’ - Vervolgens voegde hij er nog bij, met die bedaarde beradenheid, welke de bewoners van het noorden kenmerkt: ‘Maar wilt gij niet een oogenblik in mijne woning treden om uit te rusten?’ - ‘Neen,’ hernam de officier, ‘ik heb haast; houd slechts goede wacht, en zorg, | |
[pagina 608]
| |
dat gij mij minst genomen een paar der hoofden brengt, waarop de premie gezet is.’ Toen de aftrekkende soldaten een eind wegs verwijderd waren, trad finn in de hut: ‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘laat ons geen oogenblik langer verwijlen. De storm bedaart; wij moeten op staanden voet scheep gaan; wind en zee zijn op dit oogenblik minder te vreezen dan de menschen.’ De onbekende had middelerwijl al hare kracht van geest herkregen. Zonder een woord te spreken, nam zij hare kinderen bij de hand, gebood hun door een teeken stil te zijn, en volgde finn, die haar, langs hem bekende kronkelpaden tusschen de rotsen, naar de plaats van het strand geleidde, waar zijne bark vertuid lag. Hier gingen zij scheep, en finn begon met zoo veel kracht en behendigheid te roeijen, dat zij reeds na verloop van zes uren de Hollandsche kust in het gezigt hadden. Op dit oogenblik bespeurde hij, dat twee gewapende sloepen jagt op hem maakten. Zonder zich te ontzetten, en om de genen, welke hij besloten had te redden, niet door dit nieuwe gevaar te verschrikken, al moest ook hij zelf er in omkomen, zeide hij bedaardelijk: ‘De boot is bij dezen geringen last te rank, Mevrouw; wees zoo goed, leg u met de kinderen op den bodem van het vaartuig neder, en beweeg u niet.’ Naauwelijks hadden zij gehoorzaamd, of reeds begonnen de kogels finn om de ooren te fluiten, terwijl zich te gelijker tijd het dreunen der schoten met het gebruis der golven vermengde. Finn mat met de oogen den afstand, die hem nog van den oever scheidde, en begreep, dat de sloepen hem ingehaald zouden hebben, vóór hij deze tusschenruimte had afgelegd. Een stout, bijna wanhopig besluit welde bij hem op; hij staakte zijne vlugt, en, zijne handen als een' scheepsroeper gebruikende, riep hij: ‘Hé, halloo! wat wilt gij?’ - ‘Gij zijt niet alleen aan boord?’ - ‘Neen zeker, ik heb eene goede lading visch. Wilt gij er van hebben, zoo hebt gij slechts te spreken; maar daarom op mij te schieten, was juist niet noodig.’ - ‘Kom hier en ontvang mijne bevelen.’ - ‘Ik kom reeds,’ gaf hij met vrolijke stem ten antwoord. Hij roeide nu op de beide sloepen aan. Toen hij dezelve zeer nabij gekomen was, hield hij zich alsof hij in de holle zee zijne boot niet meer meester was, en stiet met groote behendigheid en geweld tegen de loefzijde der sloep, die hem het naast was, zoodat zij omsloeg. Terwijl nu het | |
[pagina 609]
| |
volk, dat aan haar boord geweest was, naar het andere vaartuig poogde te zwemmen, en dit zich moeite gaf om de drenkelingen op te visschen, wist de stoute visscher, uit alle krachten roeijende, te ontvlugten. Tien minuten daarna had hij de onbekende met hare twee kinderen aan den Hollandschen wal gebragt. - Toen hij vervolgens des avonds in zijne stulp teruggekeerd en weder rustig aan de zijde zijner vrouw gezeten was, verhaalde hij haar de doorgestane gevaren van den dag, en schilderde op eene boertende wijs het bad, dat hij aan de Deensche soldaten bezorgd had. Zes jaren waren verloopen sedert den dag, waarop de dame, die schipbreuk geleden had, bij finn zoo gastvrij ontvangen was, toen de visscher en zijne vrouw op zekeren morgen soldaten in hunne hut zagen treden. Zonder zich te verwaardigen, hun een woord van opheldering toe te voegen, greep men den visscher en deszelfs vrouw, bond hen, en plaatste hen op eene kar, waarmede zij in eene hun onbekende stad gevoerd werden. Hier nam men hun hunne banden af en bragt hen scheep. Toen zij aan boord waren, sloot men hen, doch zonder hen met de vorige strengheid te behandelen, in een kamertje op, waar niemand van het bootsvolk eenigen omgang met hen mogt hebben. Een matroos, wiens taal zij niet kenden en die van zijnen kant geen woord Deensch verstond, bragt hun het noodige voedsel. De overvaart duurde vrij lang. Toen finn en zijne vrouw eindelijk aan land kwamen, deed men hen in een zorgvuldig gesloten rijtuig stijgen. Na eene landreis, die weder vrij lang geduurd had, verloste men hen eindelijk uit hunne rollende gevangenis en bragt hen in een prachtig paleis. Zonder dat hun de tijd gelaten werd om tot zichzelv' te komen, bevonden zij zich plotseling tegenover eenen voornamen man met strengen blik en achtbaar gelaat, dien eene talrijke verzameling van rijk gekleede heeren omgaf. ‘Zijt gij de visscher finn?’ vroeg hem de voorname heer met ernstige stem. - ‘Die ben ik,’ gaf de arme man sidderend en bedeesd ten antwoord. - ‘Gij woont aan de kust van Denemarken, niet verre van het dorp Lorgen?’ - Finn antwoordde met eene buiging. - ‘Gij hebt aan eene verbannen vrouw met twee kinderen huisvesting verleend?’ - ‘Ja, dat heb ik gedaan,’ hernam finn reeds met meer vastheid. - ‘Hebt gij niet ook de bevelen in den wind geslagen, die zulks verboden, en waarbij een prijs op hunne | |
[pagina 610]
| |
hoofden gesteld werd? hebt gij hen niet aan de wraak van het Deensche volk onttrokken, ja zelfs tegen het scheepsvolk gevochten, dat uitgezonden was om hen te vervolgen, en hebt gij niet de sloep omgestooten?’ - ‘Dit is alles waar.’ - ‘En wist gij, welke straf u wachtte?’ - ‘De dood.’ - ‘Kendet gij de ballingen, welke gij gered hebt?’ - ‘Ik wist, dat het de Koningin van Denemarken, Hare Majesteit isabella, gemalin van Koning christiaan, mijnen Souverein, was. Ook hare beide kinderen heb ik herkend. Mijn leven ligt in uwe handen; neem het, zoo ik misdaan heb.’ Een gemompel ontstond in de vergadering; finn dacht, dat het met zijn leven gedaan, en dat men bezig was het doodvonnis over hem en zijne vrouw uit te spreken. ‘Finn, gij hebt een braaf, een edel gemoed,’ hief de onbekende, die den visscher in het verhoor genomen had, thans weder aan. ‘Gij hebt, met gevaar uws levens, de zuster en zusters kinderen van Keizer karel den V gered; Keizer karel zal geen ondankbare zijn. Sta op, finn, en kus de hand, die hij u toereikt. Geluk en eer wachten u. Verklaar vrijelijk, wat gij immer wenschen moogt; ik zweer, het zal vervuld worden.’ - ‘Heer!’ hernam finn, ‘ik ben oud en verlang niets meer dan een visschers stulp aan den oever der zee. Heb ik er wèl aan gedaan, dat ik de pligten van eenen trouwen onderdaan vervulde en, mijn leven voor mijne Koningin wagende, het leven dier verhevene vrouwe redde, zoo zijn de woorden van goedkeuring, welke uwe Majesteit in tegenwoordigheid dezer edele vergadering gesproken heeft, daarvoor een eerevol, mij volkomen vergenoegend loon.’ - ‘Vergenoegend voor u, maar niet voor mij,’ hernam de Keizer. ‘Ik benoem u tot het opperhoofd van al mijne visscherijen te Ostende en verhef u in den adelstand. Ridder finn, sta op!’ Met deze woorden nam karel zijne eigen eereketen af en hing die finn om den hals. Nog in het begin der negentiende eeuw was er te Ostende een geslacht, hetwelk den naam van finn voerde en het volgende wapenschild had: een keizerlijke adelaar, benevens twee barken in derzelver natuurlijke kleuren, op een rood veld. |
|