Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurtooneelen aan de Oostzee.(Vervolg van bl. 550.)
Alleen in Koerland heeft men hier en daar aanvang met een beter en zorgvuldiger boschbestuur gemaakt. Elders in deze landen wordt er, over het algemeen en in het groot genomen, aan geene geregelde vellingen, jaarlijksche afwisseling, doorhakken, weder bezaaijen of beplanten enz. immer gedacht. De van wormen doorknaagde, door stormwinden en andere natuurkrachten gebrokene of ontwortelde boomen rollen en tuimelen zoodanig door elkander, dat in menige bosschen de binnendeelen geheel ontoegankelijk worden, en dat, zoo men eenen schilder hier henen bragt en hem het digtst dezer wouden met een paar fakkels verlichtte, meer dan eene partij, salvator rosa waardig, zich aan hem ontdekken zou. Eenige boomen zijn slechts half geknakt en leunen met hunne toppen tegen hunne hemelhooge naburen, in welken hangenden stand zij nog jaren lang blijven groeijen. Andere zijn geheel onderstboven gekeerd, staan met de kroon op den grond, en strekken de wortels ten hemel. Menige hebben in allerlei zonderlinge standen weder wortel gevat, en zijn, zich krommende, op nieuw naar boven gegroeid. Ontelbare stammen | |
[pagina 600]
| |
liggen door elkander over den grond, en stoppen den weg voor elk levend wezen, de eekhorentjes uitgezonderd. Struik- en slingerplanten strengelen zich hier doorhenen. Mosplanten van onderscheidene soort hebben zich aangezet en bedekken alles in het rond als met een kleed van sneeuw. Een deel dier boomen is geheel, een ander half vergaan. Vele vertoonen zich als versche slagtoffers van winden, sneeuw, bliksem, boschbranden, wormen en alle andere, verwoestend op deze houtmassa's indringende krachten. Den bewoneren dezer landen komt dit alles als volkomen natuurlijk voor. Zij hebben de bosschen nog niet in den kring van een verstandig ingerigt landbedrijf getrokken. Ondanks alle schadelijke omstandigheden, die in den loop eens jaars mogen voorvallen, gelukt het toch nog aan houts genoeg, zich door te worstelen, en, zonder dat menschenbeleid de werking der wilde natuurkrachten in het geringste regelt, geraken toch boomen, hunne naburen verdringende, en wind en worm, water en vuur trotserende, tot de aanzienlijkste ontwikkeling in hoogte en in dikte, zoodat er toereikend voor de dagelijksche behoefte wordt voortgebragt. Nalatigheid in het weder beplanten enz. is dus bij hen ligt vergeeflijk; maar ten minste behoorden zij met de inzameling van hetgeen de natuur van zelve voortbrengt verstandiger en spaarzamer te werk te gaan. Ook hierin wordt gewoonlijk op eene onverantwoordelijke wijs gehandeld. In onze wetenschappelijke boeken over de houtvesterij leest men geheele reeksen van belangrijke regelen over het waar, wanneer en hoe der houtvellingen. Wij behoeven geenszins, van elk dezer voorschriften in het bijzonder, te toonen, hoe weinig het hier in acht genomen wordt, wanneer wij zeggen, hoe het zelfs niet zelden gebeurt, dat het schoone, gehakte en opgestapelde hout niet eens naar huis gehaald wordt. Somwijlen treft men, bij het doorkruisen dezer wouden, uitgehakte plaatsen aan, waar werk- en brandhout in regelmatige hoopen op elkander gestapeld ligt. Uit de verte meent men eerst korteling tot gebruik gehakt en ten vervoer gereed liggend hout te zien; doch bij naauwkeuriger beschouwing blijkt het, dat alles reeds zoo goed als vergaan is, daar het, ofschoon behakt en bijeengezameld, nu tien jaren lang ongebruikt is blijven liggen. Tien jaren geleden was men ongetwijfeld voornemens het binnen te halen; maar ongelukkiglijk dooide de | |
[pagina 601]
| |
sledebaan te vroeg weg, en het hout bleef waar het was. In de eerstvolgende jaren vond men het gemakkelijker, hout uit eene andere plaats van het bosch te nemen. In het vijfde en zesde jaar vergat men het geheel. In het zevende of achtste, toen men zich het gehakte hout eens weder herinnerde, was het te laat, want men ontdekte, hoe het door het weder reeds zoo veel geleden had, dat het de moeite van het binnenhalen niet meer waardig was. In deze overoude bosschen, die menigmaal eene oppervlakte van verscheidene vierkante mijlen bedekken, staan de hemelhooge pijnboomen eeuwen lang, verouderen, vermolsemen, en storten, door stormwinden geknakt of door het hemelvuur getroffen, over elkander. Hier en daar, wanneer geweldige orkanen gewoed hebben, liggen jonge en oude, gezonde en vergane stammen zoo verward dooreen, dat zelfs wolven en vossen moeite moeten hebben er door te geraken. Geen mensch bekommert er zich om, en waar de boomen den weg verstoppen, worden zij hoogstens doorgehakt en ter zijde geworpen, om baan te maken. Doch evenzeer als hierom het gezigt dezer aloude bosschen den verstandigen landman en houtvester bedroeven moet, evenzeer verheugt het den liefhebber der wilde natuur, en de eenzame zwerver ontmoet in dezelve genietingen, welke in het overige, van menschen wemelende Europa nog slechts zelden aangetroffen worden. Mijlen ver geen spoor van menschenhand, geen rijweg of voetpad, en zelfs niet uit de afgelegenste verte het geblaf van eenigen waakzamen hond. Alles in het bezit der wilde dieren, der wolven, beeren en lossen; alles de eigendom der Faunen, Nimfen, Najaden en LeimoniadenGa naar voetnoot(*). Hier en daar wordt het duistere woud lichter; doch deze vrije plekken zijn slechts weigronden, die alleen door het schuwe elanddier afgegraasd worden, of diepe moerassen, waarin zelfs de vlugtende vos zich niet straffeloos waagt. In de schemering der pijntakken huist de korhaan of nestelt de zwarte adelaar. Lossen en eekhorentjes snellen, de vogels vervolgende, of een beneden grazend ree beloerende, op de wiegelende takbruggen van boom tot boom. De beer heeft in deze bosschen, onder het vermolsemend geboomte, meer woningen dan de mensch; want | |
[pagina 602]
| |
slechts zelden vertoont zich, op groote afstanden van elkander, waar het woud hier en daar zich tot een stukje akkerveld verdunt, de stulp van eenen Lettischen of Esthnischen boschwachter. In het voorjaar, wanneer alles uitbot en groent, en vooral in de heldere, als met tooverglans verlichte, aan leven en beweging zoo rijke Junij-nachten, vertoonen deze wouden zich het schoonst. De frissche balsemgeur der jonge knoppen van het pijnblad vervult de lucht. Nu en dan, bij den ligten ademtogt der zomerwindjes, stijgen digte wolken van bevruchtend stuifmeel in de lucht, terwijl scharen van vogels in het gebladerte kwelen, door niemand beluisterd dan door de Godheden des velds, den jager, die het wild beloert, en den eenzamen wandelaar, die zich verbeelden kan van dit alles de eenige heer en koning te zijn. Het gebrekkige boschbestuur, de achteloosheid der inlanders, inzonderheid der veehoeders, die overal vuur aanleggen, en de hier en daar nog heerschende gewoonte, om kreupelhout en struikgewas door vuur uit te roeijen, veroorzaakt menigvuldige woudbranden, die zich in drooge zomers soms zeer ver uitstrekken en hoogst onaangenaam voor geheel het land worden. In heete jaren zijn deze boschbranden, bij welke in korten tijd datgene in de asch zinkt, aan welks voortbrenging de natuur eeuwen lang gearbeid had, zoo aanhoudend, dat geheel de dampkring des lands weken lang met dikken houtrook vervuld is. Dit vormt alsdan eenen hoogst beangstigenden toestand. De lucht is zoozeer verduisterd, dat de zon er niet kan doorbreken, en menigmaal laat zich de eigenlijke vuurhaard moeijelijk gissen. Soms ook staan de bosschen, overal in het rond, in lichtelaaije vlam, en in dat geval gaan de door den brand omgevene dorpen met het bosch te niet. Pijnboomen, dennen en ander naaldhout vormen, wel is waar, verreweg de meerderheid der boomstammen; maar ook aan loofhout is geen gebrek. De meest onder hetzelve voorkomende boomsoort is de berk en de graauwe els, van welke vooral de eerste in geheel het natuur- en volksleven des lands nevens den pijn- en den sparreboom de hoofdrol speelt. De berk, een sierlijke en zwierige boom, welks fijn en teeder loof het eerste is, dat in de lente ontspruit en de terugkomst van het schoone jaargetijde verkondigt, schijnt | |
[pagina 603]
| |
in de Oostzee-provinciën, hoezeer hij er zeer goed gedijt en tot eene bij ons onbekende grootte en schoonheid opwast, evenwel geene uitgestrekte bosschen, gelijk in de andere provinciën van Rusland, te vormen. Doorgaans vindt men hem gezamenlijk met spar- en pijnboom, en vormt hij daarmede dunne bosschaadjen, voornamelijk bij den overgang van het eene woud tot het andere. Voorts omkranst hij de meren en poelen des lands. Den schilderachtigen hang- of treurberk ziet men in rijen langs alle grootere en kleinere wegen des lands, en zelfs, als sieraad, in de meeste tuinen. De moeras- en dwergberk groeit in digte hoopen op alle vochtige plekken, en de betula alba omgeeft, met den els, als voorbosch, den rand van alle donkere pijnboomwouden met een' vriendelijk lokkenden, lichtgroenen zoom. Bij kleine watervennen en andere plassen staan de berken, in schilderachtige groepen vereenigd, op den frisschen, groenen weidegrond, zoodat men, midden in de wildernis, uren lang zou kunnen wanen tusschen kunstig aangelegde parkpartijen te wandelen. De grootere berkenbosschen, waar die boomsoort de heerschende is en digter bijeenstaat, zijn het geliefkoosde verblijf van het elanddier, voor hetwelk het jonge, geurige berkenloof eene lekkernij is. Gelijk in de pijnbosschen het korhoen, wandelt onder de berken het kleinere berkhoen, hetwelk men hier overal in groote menigte aantreft. De berk wordt in de Oostzee-provinciën, wanneer men daarin van het zuiden naar het noorden voortreist, gedurig menigvuldiger en schooner. Met den beuk, eik, popel, els, wilg enz. is dit omgekeerd. De beuk vertoont zich nog slechts in het zuidelijke Koerland boschgewijs bijeen; aan gene zijde der Duna houdt zijn gebied op. Van den eik wordt menigmaal, ofschoon ten onregte, hetzelfde beweerd. Ook nog in Esth- en Ingermanland, zelfs tot naar Petersburg, wordt hij gevonden; doch slechts in Koerland vormt hij aanzienlijke bosschen. Evenwel ook deze komen met de Duitsche eikenwouden in geene vergelijking. Slechts hier en daar, en afgezonderd van ander boomgewas, ziet men op het open veld groote eikenstammen staan, die nog tegenwoordig, even als voormaals, door de inwoners geëerd en voor heilig gehouden, met eene kleine omtuining omgeven zijn. Geen boom is in dit land sterker vervolgd en ongenadiger uitgeroeid geworden dan de eik. Want daar hij, in | |
[pagina 604]
| |
tegenoverstelling van de pijnboomen, welke eenen meer zandigen grond verkiezen, en van de berken, die in leemigen en vochtigen bodem beter voortkomen, overal de vetste en vruchtbaarste aardlagen opzoekt, moest hij ook overal, meer dan eenige andere boom, plaats maken voor de vlijt des akkermans, die van oudsher de eikenbosschen uitroeide, om plaats voor den ploeg te winnen. De eenzaam staande eiken, welke men menigmaal op het veld als eerwaardige, maar treurige ruïnen ontmoet, zijn de getuigen en overblijfsels van groote, voormaals hier weelderig groeijende eikenbosschen. Van den wilg moet een kruidkundige predikant des lands zestigerlei verschillende soorten opgeteld hebben, en van ahornen, abeelen, elzen en popels zijn er mede meer dan ééne soort; ook wilde ooftboomen, taxus, linde en hazelaar, mengelen zich overal tot bont geschakeerde bosschaadjen, die zich op geenen tijd liefelijker vertoonen dan in October, wijl ook hier, gelijk in Kanada en andere noordelijke landen, het verwelkende loof bijzonder lang aan de boomen gehecht blijft, en nog, alvorens het graauw en dor ter aarde valt, de schoonste kleurenschaal van groen tot goudgeel, purperrood en violet doorloopt. Van heestergewassen komt er geen menigvuldiger voor, dan de kreupele, knoesterige, treurige jeneverbessen-struik, welke hier menigmaal, met zijnen nutteloozen groei, uitgestrekte ruimten overdekt, die volkomen naar de Amerikaansche Savannen gelijken, en hier, even als de jeneverheester zelf, Kaddik genoemd worden. Deze jenevervelden zijn gewoonlijk de onvruchtbaarste grond van geheel den omtrek, op welken de kleine koeijen des lands, tusschen de ellendige warrelruigte der heide- en der vaccineën-planten, slechts karig voedende grashalmen en slingergewassen vinden.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|