Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 593]
| |
Geneeskundige blik op het laatste tijdvak uit Lodewijk van Beethoven's leven. Door wijlen Andreas Wawruch, Med. Doct. en Keiz. Kon. Prof. ord. der Geneeskunde.Ga naar voetnoot(*)Weenen, den 20sten Mei 1827.
Na mozart en haydn is nu ook de laatste Drieman in het gebied van Oostenrijks toonkunst, algemeen en diep betreurd, ten grave gedaald. Daar een man, aan wiens Muze geheel de wereld den tol van hoogachting betaalde, wiens reuzentalent en hooggeroemde naam tot aan de uiterste grenzen van het beschaafde menschdom is doorgedrongen, van nu af aan tot de geschiedenis zijner kunst behoort; zoo acht ik, mits deze, eenen heiligen pligt te vervullen, wanneer ik, die hem als arts behandeld heb, eenige merkwaardige bijzonderheden uit de laatste tijden zijner ziekte opteeken, om dezelve voor 's mans tallooze vereerders en vrienden te bewaren. Zeldzame begaafdheden, gelijk de zijne, zijn meestal tot op het einde toe vruchtbaar aan belangrijke oogenblikken, welke niemand beter dan een arts, die tevens vriend is, vermag te verzamelen. Dit korte opstel is derhalve geene ziektegeschiedenis, (want wat toch zou deze, voor het groote, met de kunst min bekende publiek, aanlokkelijks kunnen hebben?) maar veeleer een eenvoudig | |
[pagina 594]
| |
verhaal van daadzaken, betrekking hebbende tot beethoven's moedig lijden, en tot de vrome gelatenheid, met welke hij zijn naderend einde te gemoet zag. Lodewijk van beethoven verzekerde, van zijne vroegste jeugd af aan, eene sterke, vaste, door menigerlei verduurde ongemakken geharde gezondheid bezeten te hebben; eene gezondheid, die zelfs door de vermoeijendste inspanning in zijn geliefkoosd vak, door onafgebroken, diepdenkend studeren, niet in het minst geschokt heeft kunnen worden. Van den beginne af aan was de stille eenzaamheid van den nacht het aangenaamst en gunstigst voor zijne gloeijende verbeeldingskracht. Daarom schreef hij dan ook gewoonlijk tot drie ure na middernacht. Een korte slaap van vier à vijf uren was volkomen toereikend om hem te verkwikken. Na ontbeten te hebben, zat hij weder tot twee ure namiddags aan zijnen schrijflessenaar. Met het begin echter van zijn dertigste levensjaar begon zich bij hem het ongemak der aanbeijen voor te doen, verzeld van een hinderlijk ruischen en suizen in de ooren. Weldra werd hij hardhoorend, en, hoezeer hij menigmaal maanden lang hierdoor niet gekweld werd, steeg het kwaad eindelijk tot volslagene doofheid. Al wat de kunst beproefde, bleef zonder vrucht. Bijna gelijktijdig bemerkte beethoven, dat de spijsverteringskracht bij hem begon te verminderen; gestoorde eetlust bragt indigestie, hinderlijk oprispen, weldra ook hardnekkige verstopping en nu en dan menigvuldigen stoelgang te weeg. Nimmer gewoon ernstig aan het innemen van geneeskundigen raad te denken, begon hij zich aan geestrijke dranken te gewennen, om den verminderenden eetlust te prikkelen, en wilde hij de zwakte zijner maag door sterke punch, door overmatig gebruik van ijs, door lange en vermoeijende togten te voet min of meer te hulp komen. Juist deze verandering in zijne levenswijs had hem, vóór omtrent zeven jaren, aan den rand des grafs gebragt. Hij kreeg toen eene hevige ontsteking in de ingewanden, die, wel is waar, voor de kunst moest wijken, maar hem echter, in vervolg van tijd, menigmaal kolijkpijnen en ongesteldheden der ingewanden berokkende, welke wederom, althans ten deele, de eindelijke ontwikkeling der ziekte, die hem in het graf gesleept heeft, moesten begunstigen. In het laatste gedeelte van den herfst des vorigen jaars | |
[pagina 595]
| |
(1826) ontstond bij beethoven de onweêrstaanbare drang, om, ten behoeve zijner wankelende gezondheid, verademing op het land te zoeken. Daar hij, uit hoofde zijner volslagene doofheid, alle gezelschap zorgvuldig vermijdde, zoo was hij, onder de ongunstigste omstandigheden, dagen, ja weken lang, aan zichzelven overgelaten. Menigmaal, aan de helling van eenen woudheuvel gezeten, schreef hij met ongemeene volharding aan zijne werken, en liep vervolgens, na volbragten arbeid, nog gloeijend van het ingespannen denken, alle weder trotserende, ja niet zelden in digte sneeuwjagt, uren lang door de ruwste wildernissen rond. Zijne reeds van tijd tot tijd waterzuchtige voeten begonnen te zwellen, en daar hij, volgens zijne verzekering, alle gerijfelijkheden des levens, alle gemak en verkwikking ontberen moest, nam zijne kwaal met snelheid de overhand. Beangst door het treurige vooruitzigt, dat hij zich, in geval eene ernstige ziekte hem overviel, op het land hulpeloos bevinden zou, verlangde hij naar Weenen terug, en gebruikte, naar zijne kluchtige wijs van zich uit te drukken, het ellendigste vervoermiddel, dat de Duivel ooit uitgevonden heeft, eenen melkboers wagen, om derwaarts weder te keeren. De maand December, waarin deze noodlottige reis gebeurde, was ruw, vochtig en koud, beethoven's kleeding niets minder dan voor zulk eene weêrsgesteldheid gepast, en desniettegenstaande dreef eene innerlijke ongerustheid, een duister voorgevoel van ongeluk hem voort. Hij had nachtverblijf in eene dorpsherberg genomen, waar hij, behalve het armzalige dak, waaronder hij rustte, weinige gemakken vond, geene wintervensters, geen vuur in zijn slaapvertrek. Omstreeks middernacht gevoelde hij de eerste rilling van koorts, benevens een' droogen, korten hoest, van hevigen dorst en stekende pijn in de zijde verzeld. Toen de koortshitte vervolgens begon, dronk hij een paar kannen ijskoud water, in zijnen hulpeloozen toestand naar het aanbreken van het eerste licht der morgenschemering hakende. Ziek en afgemat liet hij zich weder op den boerenwagen laden, en kwam eindelijk geheel uitgeput te Weenen aan. Eerst den derden dag werd ik geroepen. Ik vond beethoven reeds aangedaan met de zorgwekkendste teekenen eener longontsteking: zijn aangezigt gloeide; hij spoog bloed; | |
[pagina 596]
| |
de bezwaarlijke ademhaling dreigde met het gevaar van verstikking, en het pijnlijke zijdewee veroorloofde hem daarbij slechts de moeijelijke ligging op den rug. Eene streng ontstekingwerende geneeswijze verschafte hem weldra de zoo gewenschte verligting; zijne natuur behield de overhand, en verloste hem weldra, door eene gelukkige crisis, van het oogenschijnlijke levensgevaar, zoodat hij den vijfden dag in staat was, om, zittende, mij zijn tot nog toe ondergane leed in de aandoenlijkste bewoordingen te schilderen. Den zevenden dag gevoelde hij zich weder zoo wèl, dat hij opstaan, de kamer rondgaan, lezen en schrijven kon. Den volgenden, achtsten dag was ik echter niet weinig verschrikt. Bij mijn morgenbezoek vond ik hem in den akeligsten toestand en geelzuchtig over geheel het ligchaam; een vreeselijke aanval van braakloop had hem in den afgeloopen nacht bijna het leven gekost. Woedende toorn, diepe ergernis over ondervondene ondankbaarheid en onverdiend hem aangedaan leed hadden deze geweldige uitbarsting veroorzaakt. Sidderend en bevend wrong hij zich van pijn, door de snijdingen, die in lever en darmen woedden, en zijne bevorens slechts matig gezwollene voeten, waren ontzettend dik geworden. Van dit tijdstip af ontwikkelde zich de waterzucht. De urinafscheiding werd geringer; de lever toonde duidelijke sporen van harde knobbels; de geelzucht nam toe. Liefderijke toespraak zijner vrienden stilde eerlang de onrust van het verstoorde gemoed, en de ligt verzoenbare man vergat de geledene verongelijking. Niettemin ging zijne ziekte met reuzenschreden voorwaarts. Reeds in den derden nacht deden zich nachtelijke toevallen van verstikking op; de ontzettende hoeveelheid van het zich verzamelende water vereischte snelle hulp, en ik vond mij genoopt eene aftapping voor te slaan, om daardoor het gevaar van plotselinge barsting te voorkomen. Na een paar oogenblikken van ernstig gepeins, bewilligde beethoven in de kunstbewerking, en zulks te meer, daar ook de tot een geneeskundig consult verzochte Ridder van staudenheim hetzelfde middel, als volstrekt noodwendig, dringend aanprees. De eerste heelmeester van het algemeene ziekenhuis, de Heer seibert, verrigtte de operatie met zijne gewone behendigheid, zoodat beethoven, bij het gezigt van den waterstroom, vrolijk uitriep, dat de operateur hem als mozes voorkwam, die met zijn' staf op | |
[pagina 597]
| |
den rotssteen sloeg, en er water uit deed ontspringen. Weldra ondervond hij verligting. Het afgetapte water bedroeg 25 pond, maar het navloeijende gewis nog wel vijfmaal zoo veel. Eene onvoorzigtigheid, welke het wondverband des nachts deed losmaken, vermoedelijk om al het verzamelde water snel te lozen, zou bijna de vreugd der ondervondene beterschap ganschelijk vergald hebben. Eene hevige, naar roos gelijkende ontsteking deed zich op, en toonde reeds de eerste teekenen van koudvuur; doch een allerzorgvuldigst drooghouden van de randen der wond, om dezelve zoo veel mogelijk tegen den invloed van het uitloopende water te beveiligen, zette het kwaad weldra paal en perk. Gelukkiglijk gebeurden de drie volgende operatiën zonder den geringsten hinder. Beethoven wist maar al te wel, dat de aftapping niets meer dan een palliatief was; hij was dus op een hernieuwd vermeerderen van het water gevat, te meer, daar het regenachtige, koude winterweder de terugkeering der kwaal moest begunstigen, en de ziekteöorzaken, welke in verjaarde ongesteldheden der lever, als ook in organieke gebreken der ingewanden van het onderlijf, haren zetel hadden, moest versterken. Opmerkelijk blijft het, dat beethoven, zelfs na de voorspoedig volbragte kunstbewerkingen, bijna geene artsenijen verdragen kon, zoo men zacht oplossende daarvan uitzondert. De eetlust verminderde van dag tot dag, en de krachten moesten, door het herhaald aanmerkelijk verlies van sappen, insgelijks in sterke mate afnemen. Daarom kwam Dr. malfatti, die mij van nu af aan met zijnen raad ondersteunde, en, als veeljarige vriend van beethoven, deszelfs heerschende neiging voor geestrijke dranken in aanmerking nam, op den inval, om ijspunch voor te slaan. Ik moet erkennen, dat dit middel, ten minste een paar dagen lang, voortreffelijk werkte. Beethoven gevoelde zich door dit prikkelend ijs zoo krachtig verkwikt, dat hij reeds den eersten nacht rustig doorsliep en sterk begon te zweeten. Hij werd opgeruimd, menigmaal vol geestige invallen, en droomde zelfs, dat hij zijn begonnen Oratorium: Saul en David, zou kunnen voltooijen. Zijne blijdschap, hetgeen ligt te voorzien was, duurde niet lang. Hij begon het voorschrift te misbruiken en eene | |
[pagina 598]
| |
duchtige hoeveelheid punch in te nemen. De geestrijke drank veroorzaakte weldra een' hevigen aandrang van het bloed naar het hoofd; hij werd slaapziek en rogchelde als iemand, die zich een' zwaren roes gedronken heeft, begon te ijlen, en eenige malen voegde zich hierbij ontstekingspijn in den hals, met heeschheid, ja zelfs geheel verlies van stem. Hij werd onrustiger, en toen nu, ten gevolge der verkoeling van de ingewanden, kolijk en loslijvigheid ontstonden, werd het hoog tijd, hem deze zoo geliefde lafenis te onttrekken. Onder omstandigheden van dezen aard, bij eene snel toenemende vermagering en merkbaar zinken der levenskracht, verliepen de maanden Januarij, Februarij en Maart. Beethoven voorspelde, in droeve uren van zelfgevoel, na de ten vierden male herhaalde aftapping, zijne naderende ontbinding, en hij bedroog zich niet. Geen troost vermogt hem meer op te beuren; en toen ik hem met het nu op handen zijnde, alles met nieuw leven verkwikkende lenteweder, al troostende, leniging van zijn lijden beloofde, gaf hij mij met een lachje ten antwoord: ‘Mijn dagwerk is volbragt; kan een arts hier nog helpen, his name shall be called wonderful!’Ga naar voetnoot(*) Deze bedroevende zinspeling op händel's Messias deed mij zoo magtig aan, dat ik mij niet onthouden kon, in mijn binnenste, met diep smartgevoel, de waarheid dier uitspraak te bevestigen. Nu naderde de noodlottige dag met gedurig rasschere schreden. Mijn schoone, doch helaas! maar al te dikwerf zoo moeijelijke beroepspligt gebood mij, den lijder, die mijn vriend geworden was, op den beslissenden slag oplettend te maken, ten einde hij aan zijne pligten als burger en als godsdienstig man zou kunnen voldoen. Met de omzigtigste sparing schreef ik de vermanende regels op een blad papier (want aldus gaven wij ons aan elkander van den beginne af te verstaan.) Beethoven las, hetgeen ik geschreven had, met voorbeeldelooze bedaardheid, langzaam en peinzend; zijn aangezigt geleek daarbij naar dat van eenen reeds verheerlijkte. Hij reikte mij hartelijk en ernstig de hand, en zeide: ‘Doe den heer pastoor roepen.’ Vervolgens werd hij stil en verzonk in diep gepeins, waarna hij mij, met de woorden: ‘Ik zie u spoedig weder,’ vriendelijk toe- | |
[pagina 599]
| |
knikte. Kort daarop verrigtte beethoven zijne Godsdienstpligten met die vrome berusting, die gelaten en getroost de eeuwigheid te gemoet ziet, en keerde zich vervolgens tot zijne hem omringende vrienden met de woorden: ‘Plaudite, amici; finita est comoedia.’Ga naar voetnoot(*) Na eenige uren verloor hij de bewustheid, begon slaapzuchtig te worden en te rogchelen. Den volgenden morgen waren al de teekenen der op handen zijnde ontbinding aanwezig. De 26ste Maart was stormachtig, donker; eene sneeuwbui, verzeld van donder en bliksem, barstte omstreeks het zesde namiddaguur los. Beethoven stierf. |
|