Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 569]
| |
Mengelwerk.Redevoering bij het verslag en de prijsuitdeeling in de maatschappij Felix Meritis, onder voorzitting van het departement teekenkunde, op den 27 januarij 1841 gehouden,
| |
[pagina 570]
| |
noodig zijn. Daarom was mij de vereerende aanvrage, om bij deze gelegenheid te spreken, - ik beken het gaarne, - eenigzins welkom. Ik meende toch, - welligt dwaalde ik, - door ondervinding geleerd, en van kennis der zaak niet geheel ten dezen ontbloot, aan het eigenlijke en groote doel dezer bijeenkomst, Verslag en Uitreiking, voldoende, tevens iets nuttigs en ter waarschuwing te kunnen voordragen, op die losse, ongedwongene, vrijmoedige, ik zou bijna zeggen, gewaagde wijze, welke de inschikkelijkheid van meer kundigen mij wel vroeger ten goede hield, en ook thans, hoop ik, ten goede houden zal. Dit zij inzonderheid bij u het geval, Toehoorderessen! Bij eene vroegere gelegenheid als deze alhier, sprak ik, om iets meer behagelijks en doeltreffends voor Vrouwen bij te dragen, over de vermaarde maria van reigersbergen. De kundige en kunstkeurige Heeren van dien tijd merkten aan, dat ik meer voor en over de Vrouwen, dan over de Kunst en de Kunstenaars had gesproken. De aanmerking was juist, en ik heb, toegevende destijds aan de eer der tegenwoordigheid van zoo vele Vrouwen, zeker u al te zeer te wille en dus te beleefd willen zijn; ik vrees, dat het nu juist het omgekeerde zijn zal, en dat gij zult oordeelen, dat ik al te bepaald en te zeer overeenkomstig het doel en oogmerk van deze bijeenkomst, over Kunst, Kunstzaken en Kunstenaars gesproken zal hebben; maar uw fijn gevoel voor kunst, uw smaak, aanleg, het gelukkig slagen van sommigen uwer in de Schilder- of Teekenkunst, - zoo te regt als alle andere Deugden en Kunsten door Vrouwenbeelden voorgesteld, - zijn verre van vreemd ten deze, en, in allen gevalle, zal uwe bekende goedheid en inschikkelijkheid, naar uwen zachten en goeden geest, het min voegzame gaarne verschoonen, overeenkomstig uwen geduldigen en lijdzamen aard, met zooveel innerlijke vastheid en wezenlijke verhevenheid, gelijk onze nationale kunst zelve, verbonden.
Ik zeide dan, Toehoorders, dat de grondslagen van deze en mijne vroegere Verhandeling dezelfde waren, dat zij la- | |
[pagina 571]
| |
gen in onze Geschisdenis en in ons Nationaal Karakter. Slaan wij eerst een' vlugtigen blik op de Geschiedenis. De Geschiedenis der Dicht- en Schilderkunst is één. De opkomst en bloei der Dicht- en Schilderkunst is die der opkomst en bloei des Lands. Vóór het einde der zestiende eeuw, vóór de vestiging van het Gemeenebest, was er geene verheffing. De Rederijkers met hunne blazoenen en kamerspelen, kwamen in den voortogt. Vijf Burgemeesteren, acht Schepenen en vele Leden van den achtbaren Raad waren in hun midden. Daarna, van het Spaansche juk verlost, werd de vrije Landaard ontvonkt tot eenen te voren ongekenden ijver en warmte. Iets toe te brengen tot vestiging en roem van den nieuwen staat, eerst door de wapenen, daarna door letter- en kunstverdiensten, was aller doel. Het getal van Staatsmannen, Zeehelden, Veldoversten, Geleerden, stond met dat van Dichters en Schilders, in de zeventiende eeuw, wel in zekere gelijke verhouding, maar de Schilders wonnen het van allen. Hoe spaarzaam de Natuur ook zij in uitstekende gaven van zeldzame kunstvermogens; omstreeks het midden der zeventiende Eeuw, leefden op éénen tijd omtrent honderd, die zich als Schilders beroemd hebben gemaakt. Eerzucht is de prikkel tot vordering. De Schilders wilden niet achterlijk zijn, en zij overtroffen hunne mededingers, om een eigen zelfstandig volk te vormen. Wat maurits en frederik hendrik te velde, tromp en de ruiter ter zee, jan de witt in de raadzaal, de groot in het boekvertrek vermogten, vermogt vondel met zijne dichtpen, rembrandt met zijn penseel. De gulden eeuw van onzen Staat was dáár. Tegen het einde der zeventiende eeuw ziet men verflaauwing, mindere verheffing, meer vreemden invloed, bijzonder van Franschen. Vanhier gebrek aan oorspronkelijkheid en veerkracht, meer Dichtscholen, meer praal van Schilderkunst. Men sprak, men drukte, men redeneerde meer over de Kunst, men had meer gezelschappen, voorschriften en handleidingen, maar minder wezenlijke Aanmoedigers, Dichters en Schilders Het dierlijk leven van al het geschapene wordt door ge- | |
[pagina 572]
| |
durige prikkeling gaande gehouden: die prikkeling begon op te houden; de opwinding, de krachtige uiteenzetting van de springveder der onderlinge roemzucht hield op; die veer werd meer en meer ontspannen; de lust om groot te maken was voorbij; cultuur, luxe, genot traden in de plaats; de ontwikkelingsleeftijd, de bloei van den Staat was met dien der Dicht- en Schilderkunst voorbij; men teerde op voorvaderlijken roem; men verloor eindelijk den moed bij het beschouwen en herdenken van de meesterstukken der vaderen. De regte smaak, het juiste gevoel voor het ware, eenvoudige, schoone, nationale, ontbrak; men zocht naar vreemden opschik en blanketsel, naar het zinnebeeldige en afgetrokkene. De Zaligmaker en de Kruisberg, met Apollo en den Parnas, werden om- en door elkander gehaald, de schelle trompet werd gestoken, de rommelende trom geslagen. Hard geluid, harde kleuren en tegenstellingen kregen de overhand. Op dien hoogdravenden, min nationalen, meer Franschen toon, op die valsche verheffing volgde, als altijd, nederploffing. De uitersten naderen elkander gemakkelijk. Na den tijd van zwier, na dien van overlading, dat is, na dien van krul-, kop- en lofwerk, volgde stilstand of platheid. De drie eerste vierdedeelen der achttiende Eeuw hebben geenen Dichter als vondel, geenen Schilder als rembrandt, potter, dou, van der helst, du jardin, van de velde of dergelijken, opgeleverd. Na bakhuyzen heeft men genoegzaam van huysum alleen. Hij teekende en schilderde niet alleen dood wild, vruchten en bloemen, nog in hooge waarde, maar ook Arcadische landschappen, thans weinig geacht. Eerst het goudlederen behangsel, waarop de zwaarmoedige geest van den rijkdom te lezen stond; daarna, het behangsel-schilderen drong de meesterlijke schilderstukken van vroegere dagen van den wand, die veelal ten lande uitgevoerd werden. Pegasus reed op een egaal drafje. Pictura vestigde haren troon, dat is, zat achter de toonbank, in een behangselschilders-winkel, en had vrij wat nering. Na het midden der achttiende eeuw tot en in onzen | |
[pagina 573]
| |
tijd, kregen Dicht- en Schilderkunst allengs nieuwen wasdom; maar, evenmin als voor de Grieken de Eeuw van pericles, voor de Romeinen die van augustus, voor de Italianen die der medicissen herrees, zoo ook herrees voor de Nederlanden die van frederik hendrik niet. Eerst Dicht-, daarna Schilderkunst kregen later op nieuw eenigen luister: zij werden beter geëerd en beter beoefend: zij kregen weder meer zelfstandigheid. De spanning, de woeling der tijden gaven der Kunsten weder eene eigene nationale uiteenzetting, werking en verheffing, waarin wij ons nog verheugen, wier uitwerksels en voortbrengsels u allen te bekend zijn, om ze hier u mede te deelen. Letten wij nu op ons Nationale Karakter, in toepassing op onze Schilder- en Teekenschool en onzen Tijd; het groote doel onzer zamenkomst intusschen niet vergetende en als daarin vlechtende. De oorspronkelijke kenmerken van ons Nationaal Karakter zijn, zoo als wij bij vorige gelegenheid te kennen gaven, kalmte, ernst, bedaardheid, naauwkeurigheid, geduld, vlijt, onvermoeide werkzaamheid, leerzaamheid, vasthoudendheid, huisselijkheid, liefde tot waarheid, zedelijkheid, vaderlandsliefde, zucht tot vrijheid, godsdienstzin, en dit alles vereenigd met, en verhoogd door een innerlijk fijn gevoel en een gezond oordeel. Met deze, onmiskenbaar goede hoedanigheden vereenigen zich echter gebreken, en eene der voornaamste, - volgens getuigenis van alle, zelfs onze eigene meest geachte en met den landaard hoogst ingenomene Schrijvers, eenen hooft, simon stijl en vele andere, - is een bijzondere lust tot navolging, of liever, tot overneming van vreemden, bijzonder van Franschen. Wij streven naar beschaving. Zij vormt zich door mededeeling, omgang, keus en overneming. Wij zijn zelve juist niet steeds de voorkomendste jegens vreemdelingen, maar wij zien en leeren toch gaarne iets van hen. Wij houden van oefening en vergelijking. Wij ontspannen ons gaarne. Vertooning van lossen zwier en bevalligheid behagen ons, al zijn wij zelve van nature wat ernstig en wijsgeerig gestemd. Wij zijn goedhartig en inschikkelijk. | |
[pagina 574]
| |
Vandaar bij ons eene te ver getrokkene bewondering van vreemden, en de zucht om hen na te volgen; iets, geheel strijdig anders met ons karakter van vasthoudendheid. ‘Een Duitscher,’ geeft stijl, wien wij hier volgen, in zijne Vergelijking der Gemeenebesten te kennen, (ik laat het gezegde voor zijne rekening), ‘kan ons doen gelooven, dat hij tien of twaalf kunsten te gelijk verstaat. Men zegt, dat er Hollanders zijn, die zich een' tand of twee doen uitbreken, om den Engelschen tongval volkomen magtig te worden. Maar den Franschman, naar wien wij het minst van allen gelijken, kiezen wij bovenal tot meester. Hij regeert ons onbepaald; onze kleeding, onze manieren, onzen smaak.’ Vrijheid, huisselijkheid, waarheidzin, eenvoud, naauwkeurigheid, fijn gevoel, onvermoeide nasporing, werkzaamheid, vasthoudendheid en juistheid, - wie miskent ze ook als grondtrekken onzer Schilder- en Teekenschool? Wie roemt niet het geduld, de onvermoeide arbeidzaamheid, de gehechtheid van ieder aan het ééns gekozen vak of de ééns gekozene soort, de correcte teekening, de ware opvolging van licht en schaduw, de natuurlijke mengeling en harmonie der kleuren? Welk eene verscheidenheid en welk eene overeenstemming in onze beroemdste Meesters! Dou was leerling van rembrandt; de kundige proeft in hem allezins den meester, en echter hoe geheel anders is hij in keus, bewerking en voorstelling. Potter, adriaan van de velde, berghem, cuyp, karel du jardin, wouwerman, allen beest- en landschap-schilders, - hoe verschillen zij onderling, en hoe komen zij overeen in die bij allen onmiskenbare zucht om de natuur in hare fijnste schuilhoeken te bespieden en na te volgen! En hoe verschilt hun rijk gestoffeerd landschap toch weder met dat van ruisdaal, both, hobbema, wijnands en anderen! Hoe onderscheiden zich de boerengezelschappen en vrolijke tafereelen van ostade en jan steen! Hoe de waters van willem van de velde en bakhuizen! Hoe de lichten van dou en schalken! Hoe de binnenhuizen van terburg, metzu, van der helst, en pieter de | |
[pagina 575]
| |
hooghe! Hoe de stadgezigten van van der heiden, lingelbach, berkheiden! Hoe het wild en gevogelte van weenix, hondekoeter en snijders! Hoe de bloemen van van huysum en rachel ruysch! Hoe de portretten van rembrandt, van der helst, miereveld, bol, flinck en anderen? - Maar, ik vond geen einde, zoo ik op deze wijze voortging, of zulks op nadere bijzonderheden wilde toepassen. Vergelijkt hiermede de voortbrengsels van andere landen, vooral in vroegeren tijd. Ook daar is wel verscheidenheid van onderwerp, maar niet in die mate. En wat behandeling aangaat, alles trok reeds van ouds meer naar één monarchaal beginsel, naar ééne penseelsbehandeling, naar één en hetzelfde palet. Het was tegen het eind der vorige eeuw, dat men de gedachte, bij brave en edele handhavers van de kunst, bovenal in deze Maatschappij, bij eenen versteeg, kuiper, dupré, tersteeg en anderen opgerezen, tot voornemen en uitvoering bragt, om jonge lieden van grooten aanleg, eenen grandjean, voogd en dergelijken, tot bevordering van het te regt hier te lande geliefde vak, het Landschap, naar Italië te doen reizen, om aldaar de onmiskenbare, de ontzettende en grootsche Natuur te bestuderen en ter onzer bewondering over te brengen. Both, berghem, karel du jardin, th. wijck, asselijn en anderen hadden, dacht men, dáár de kunst eerst regt geleerd. Deze ouden echter bleven nationaal, zelfstandig, vrij in keus, behandeling en voorstelling. De nieuwen kregen de manier van vreemden weg. Zij geleken elkander, bij verschillende voorstelling der voorwerpen, in kleur, houding, in schilder- en teekenmanier. Dezelfde harde luchten, dezelfde bonte kleuren zijn niet te miskennen; de delicate, zachte menging, stille overgangen, de uitdrukking van fijn en diep gevoel, de Nationaliteit was als verloren. - Er is ééne waarheid. Zij kan op onderscheidene wijzen worden voorgesteld en waarheid blijven. Het kan zijn, dat de latere behandeling of navolging van het tegenwoordig landschap Italiaansch waar is, maar in ons land is zij zeker ongevallig, en de wezenlijke of fictive | |
[pagina 576]
| |
voorstelling mishaagt ons, omdat wij haar bij de voorgangers anders, en meer overeenkomstig met onze natuur, met ons gevoel, zien en opmerken. In het nog bestaande Reglement der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten alhier, naar dat van Antwerpen opgemaakt, is de bepaling opgenomen, aan den hoogsten prijs van f 1200 's jaars eene vierjarige reis naar Italië of elders te verbinden. Wij misprijzen dit niet. Laten onze Schilders naar Italië of elders reizen. Laten zij zien, vergelijken, schetsen, door het afwisselend genot der grootsche natuurtooneelen opgewekt worden. Laten zij daardoor hooger en edeler gestemd worden; maar de vreemde schildermanier moeten zij van daar niet herwaarts overbrengen; met andere woorden, laten zij hier wederkeeren, om, als vroegere Nederlanders, hetgeen zij gezien en geleerd hebben op oud Nederlandsche wijze toe te passen; de nationaliteit van bewerken moeten zij blijven behouden en handhaven. Hier te lande is, ook naar de getuigenis van bevoegde vreemden, de ware school nog niet verloren gegaan; hier is nog genoeg te leeren. Een hulswit, schotel, schelfhout, p.g. van os, koekkoek en anderen bewijzen het. Dit zij gezegd omtrent het Landschap. Meer nut van vreemden kan de Historie- en Beeldenschilder trekken, maar ook deze moet de Nationale behandeling bewaren, al schikt hij zich naar meerdere verheffing in onderwerp. Sints de School van david in Frankrijk verbazenden opgang maakte in het belang der Fransche geestopwinding, en sints die invloed van Frankrijk op België, en van daar op ons gewerkt heeft door inlijving en vereeniging, heeft de vóórliefde of liever de aandrang tot groote en grootsche historiële voorstellingen bij ons wortel geschoten, en brengt velen tot de gedachte, dat dit vak het eenige der kunst regt waardige mag genoemd worden. Wij eerbiedigen het grootsche historiële, daar het tot opwekking van vaderlandsliefde strekken kan. Enkele onzer tegenwoordige kunstenaars hebben zich op dit veld, het hoogste en edelste, gewaagd; maar algemeen kan noch zal het, mijns | |
[pagina 577]
| |
oordeels, niet gemakkelijk hier worden. Ik vraag het u, Toehoorders! zijn de kunstenaars hier te lande daarvoor op den duur aangemoedigd en beloond geworden? In Frankrijk en België zijn, zoo oude als latere, voorgangers in dit vak; grootsche gebouwen, paleizen, prachtige Roomsche Kerken ter plaatsing; dáár is meer algemeene, statelijke Eeredienst. De natie is voor het groote, het colossale, en daardoor treffende, voor het oorlogzuchtige, voor grootere vertooning meer gestemd; maar is dit ook hier in dezelfde mate het geval? Het historiële, waar het tot deugd, eer en dapperheid, tot Nationale verheffing strekken kan, ben ik verre af van te miskennen, veelmin te verachten; maar zijn onze gewone gebouwen, onze huizen voor zulke schilderstukken wel zoozeer geschikt? Zijn die onderwerpen wel zoozeer overeenkomstig met dien eenvoudigen, vreedzamen, stillen, huisselijken zin des Burgers, die liever iets kleins, maar voortreffelijks in en voor zich bezit of wegbergt. Vanhier onze meerdere lust voor Teekeningen en Penningen. Wij erkennen de hooge verdiensten van zoodanige groote Historiestukken, en geven den welverdienden en onmiskenbaren lof, roem en eer, aan eenen de keizer en dergelijke met regt thans toegekend. Zij stemmen tot grootheid en edelaardigheid, verheffing van gevoel en heldenaard. Wij ontkennen de verpligting niet van Vorsten, Openbare Besturen en Grooten, om ze te bevorderen en daarvoor plaats in te ruimen in hunne paleizen en Musea: dit is pligt; maar geheel algemeen, nationaal-geliefd, gezocht en bij voorkeur te plaatsen, zullen die groote historiële voorstellingen hier te lande niet ligt zijn; waarom ze dan, als bij uitsluiting, te zeer op den voorgrond gesteld en het overige minder of te min geacht? - Een gering voorwerp door kunst te verhoogen, heeft welligt dubbelen lof in zich. Dat wij er des noods voor berekend zijn, bewees vroeger ons Raadhuis en elders eene Oranjezaal; bewijzen nog onze openbare Musea, waar ze plaats kunnen vinden. En wat is, wat noemt men Historiëel? Ziet dien Schuttersmaaltijd, eene voorstelling in eene herberg van etenden en drinkenden, waar- | |
[pagina 578]
| |
onder menigeen, die, om zoo te spreken, reeds een' roes beet heeft! Het onderwerp is den vreemdeling, even als dat van die uittrekkende burgers, die Nachtwacht met die kippenvrouw, laag en onedel. Ziet die vier Regenten van een Godshuis of van een Gild aan tafel redeneren over kleine belangen! Was dat der moeite waardig voor eenen van der helst, rembrandt en karel du jardin? Maakt er van een feestelijk bedrijf bij gelegenheid van het sluiten van den Munsterschen Vrede, nadat het lot van geheel Europa beslist was. Verbeeldt u in die Regentenstukken geheime raadplegingen van Staatslieden over dien vrede. Verbeeldt u, dat die Wacht diep in den nacht aftrok, toen die groote staatsaangelegenheid van 1648 voor de wereld beslist was; - zult gij ze dán historiëel noemen? - Het zijn en blijven toch dezelfde Schilderijen, volmaakt in het een of in het ander geval; het blijft, wat het is, hetzelfde kunstwerk; - het verschil wordt een woordentwist. De kunst blijft beslissend. Denkt echter niet, M.T., dat ik eene lage voorstelling boven eene verhevene, een Boerenkrakeel boven een Riddergevecht stelle. Dit zij verre! Ik kies eene edele daad, eene uitstekende deugdsvoorstelling, een belangwekkend voorval boven het dagelijksche en algemeene; maar, wat schildering, wat kunst, dat is het kunnen, het vermogen van uitdrukken, voorstellen en bewerken aangaat, verschilt het zoo veel niet, als men wel meent. Het onderwerp is veel, zeer veel, van groot belang, - maar niet alles. Het één moet het ander niet verdringen. Het was een gelukkige inval, tijdens onze vereeniging met België (eene verbroedering, waaruit beide Scholen veel geleerd hebben of ten minste veel hebben kunnen leeren) een kleiner historiëel voor ons daar te stellen, waarin het historiële en tableau de genre zich gelukkig vereenigden en als te zamen smolten. Zegt mij, M.T., voldoet dit niet meer? Is het niet beter naar onzen smaak, voor onze woningen berekend? Ziet den gewonden Prins willem den Eersten; herinnert u eene magdalena moons bij den Spaanschen Bevelhebber, den stervenden frederik hendrik; | |
[pagina 579]
| |
den jeugdigen maurits met de Weduwe van Prins willem den Eersten; jacoba van beijeren met van borselen; van speyk bij het graf van de ruyter en vele anderen; en ik vraag: hebben die stukken, om vaderlandsch gevoel op te wekken, niet beteren aftrek, meerdere aanmoediging, en belooning ondervonden? Vinden zij niet meer liefhebbers, koopers, plaatsing bij ons, dan het slepen der Atheensche slagtoffers voor den Minotaurus en dergelijke, van den, als leermeester te regt hooggeprezen m. van bree en andere verdienstelijke meesters, die gij u zult herinneren, en van welke de Schetsen boven de Schilderijen van grooten omvang hier geliefd waren. Het is zonder veel kennis en kosten moeijelijk, die fijnheid, die juistheid, die naauwkeurigheid, dat uitwerken, die houding, kleur en harmonie, ronding en wijking, waarop onze School zoo zeer gesteld is, in een zeer groot schilderij over te brengen. Ik spreek nog niet eens van historische en oudheidkundige kennis en andere noodwendige opsporing en hulpmiddelen, omdat zij altijd den kunstenaar tot nut en sieraad verstrekken. Daarenboven is er in een groot stuk ligt het één of ander, dat, ondanks het voortreffelijke van het geheel, ons ligt stuit of tegenstaat, een gedraaid of gedwongen voorwerp, een niet gelijkend afbeeldsel op den voorgrond, een bijna als caricatuur voorgestelde held gewond of stervende; iets gerings kan ligt het geheel bij ons bederven; onze tact, ons gevoel is te fijn. Wij willen niets dat ons hindert; de kunst moet ons niet alleen treffen, maar ook bekoren. In 't kort, het historiële is loffelijk, maar stukken van dien aard, van beperkte maat, zijn voor ons meer Nationaal en algemeener te plaatsen; ook zij verdienen inzonderheid aanmoediging. Edel en loffelijk, Bestuurders dezer Maatschappij en hare Afdeeling, aan Schilder- en Teekenkunst gewijd! was uw doel bij het uitloven van eenen gouden Eereprijs voor eene historiële voorstelling van beperkte maat: Prins maurits, na den slag bij Nieuwpoort, van zijn paard gestegen, dankt God vurig voor de behaalde Overwinning. | |
[pagina 580]
| |
Uit de Aanteekeningen uwer beoordeeling blijkt, dat gij u gunstiger' uitslag hadt voorgesteld. Uw doel is gemist; doch het zou te betreuren zijn, dat een historiestuk van niet te grooten omvang, niet ook in het vervolg het voorwerp uwer vaderlandlievende uitschrijving en der mededinging wierd. Wij moedigen u daartoe met ruimte aan. Wie de schilderijen onzer beste oude Meesters gadeslaat, moet hen danken, dat zij hun genie gevolgd en zich vakken gekozen hebben in overeenstemming met hunnen aanleg, hunnen lust en hun genoegen. Waarlijk, deze laten zich niet te zeer dwingen. Het laat ze begaan geldt ook niet weinig in de kunst. - Wij hebben gesproken over vrije keus van onderwerp. Deze laat de kunstenaar zich niet opdringen; men kan hem echter ten goede raden, van lage onderwerpen voorzigtig tot betere, tot meer dégelijke, meer verhevene zoeken af te leiden, op goede voorbeelden bij anderen wijzen; en men doet dit te weinig, of te onhandig. Meestal echter is de schuld aan den kunstenaar, die het hoogdravende en vreemde te ras navolgt, het vaderlandsche niet genoeg bestudeert, of, op zijne eigene, eerste schetsen te zeer verliefd, te weinig ten deze raadvraagt. Wij zeiden, huisselijkheid, waarheidzin en eenvoud, juistheid, geduld en uitvoerigheid waren kenmerken van onzen Landaard en onze Kunst tevens. Eenvoudige, huisselijke tafereelen van liefelijken, geestigen aard zijn ons Nederlanders bijzonder welgevallig. De gezelligheid bij gade, kroost of vrienden, die beminnen wij; dáár is onze rust, onze hemel. In dergelijke voorstellingen zijn wij meer te huis dan op een slagveld of martelplaats. Van onze dierbaarste voorwerpen willen wij afbeeldsels of gegroepeerde voorstelling. Wij zoeken de waarheid in stad- of landgezigt, buiten- en binnenhuizen, bij maan- of kaarslicht, in vruchten, bloemen of dood wild. Daarom loofde deze Maatschappij een' gelijken Gouden Eerepenning uit, benevens een loffelijk Getuigschrift, aan de beste Schilderij, voorstellende het Binnenvertrek van eene deftige Burgerwoning van den tegen- | |
[pagina 581]
| |
woordigen tijd, waarin eenige personen aandachtig luisteren naar den Notaris, die hun een Testament voorleest. Dit onderwerp was welgekozen. Het huisselijke en karakterkundige worden op deze wijze geestig vereenigd. Bijzonder trof mij in die prijsuitschrijving de voorwaarde, om eene woning voor te stellen van den tegenwoordigen tijd. Het overspelige van oude meubelen, waardoor bijwerk hoofdzaak wordt, was u, mijne Heeren! zeker voor den geest. Een enkel oud stuk meubel, als schilderachtig, bekoort en treft; maar ook hierin, gelijk in alles, moet men overlading, met overspanning het hoofdgebrek van onzen tijd, mijden. Ik meende deze waarschuwing, noodig en nuttig naar tijdsomstandigheden en onderscheiding, niet te moeten terughouden. Ik wensch der Maatschappij geluk met den goeden uitslag van deze Prijsuitschrijving. Vier stukken kwamen in; aan twee is de eer der Tentoonstelling, en aan één te regt de Gouden Eerepenning en het vereerend Getuigschrift toegekend. Het moet u, mijne Heeren Bestuurderen! aangenaam zijn geweest, gelijk het zeker voor u, samuël de vletter, streelend mag en moet zijn, dat die toewijzing met éénparigheid van stemmen heeft plaats gehad. Het is, waarde de vletter! ook voor mij verheugend. Wij toch kennen elkander in eene andere betrekking. Gij zijt en heet nog kweekeling aan de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten alhier. Gij zijt Meester in de kunst en Leerling in de studie of oefening: velen willen het eerste zijn zonder het laatste, maar gij volhardt zoolang mogelijk in beide. Ziedaar een' prijzenswaardigen trek van uwe Nationaliteit. Gij gevoelt, dat u in juiste en naauwkeurige teekening nog somtijds wel iets ontbreekt. Goed en naauwkeurig teekenen is, gij weet het, de ware grondslag der Schilder- en Teekenkunst. Zoo werd het bij onze oude Meesters beschouwd, zoo moet het bij ons blijven, of onze Nationale roem ten deze is verloren. Gij, de vletter, blijft u oefenen. Gij volhardt onder uwe waardige leermeesters, pieneman, kruseman, en meer bijzonder den laatsten. Gij verlaat uw eens gekozen vak, op het voorbeeld onzer beste schil- | |
[pagina 582]
| |
ders, die weten, dat niet het uitgestrekte maar het bepaalde, door vlijt, volharding en door zijn vak van alle kanten te doorzien, moet en kan verkregen en veredeld worden, niet; maar gij poogt het te verhoogen, ten beste te wijzigen, het vaderlandsch historiële naar eisch in acht te nemen, - daarvan was uwe jacoba met borselen een bewijs. O! ga zoo voort op den goeden weg; hoor naar goeden raad; laat uwe schetsen aan kundigen en welwillenden zien, eer gij ze verder bewerkt. Gij hebt een geluk boven honderden. Uwe schildering, uwe voorstelling, zij bevallen, zij vinden prijs. Houd dat goede vast; verbeter het min prijsselijke, dat weinig is. Laat u door geldverlokking niet tot spoed en overhaasting verleiden: niet dat veel is is wèl, maar dat wèl is, is veel. Waarde en gelukkige de vletter! ontvang dit Eermetaal en dit Getuigschrift uit de hand van mijnen vriend, den Voorzitter der Afdeeling Teekenkunde.Ga naar voetnoot(*) Toon uwen dank vooral door vordering in die Nationale stemming van kunst en van hart, welke nederig en ootmoedig zichzelven mistrouwt, maar juist daardoor een verhoogd, veredeld, een godsdienstig vertrouwen geeft, dat slechts kan gevoeld worden door hen, die Godsdienst, deugd en kunst, als gij, gevoelen en vereenigen. Er is, waarde Toehoorders! verschil over het al of niet nuttige van een openbaar of algemeen onderwijs in het vak van het Landschap. Ik voor mij zie niet, waarom het openbaar onderwijs voor het bijzondere ten dezen zouden onderdoen. Zonder oefening en onderwijs wordt niemand ligt meester in de kunst. Mijn gevoelen ten deze is bekend; ja misschien trek ik de zaak te ver, als ik voor mij meen, dat teekenen en schilderen in het algemeen hoofdwerk, het onderwerp meer toepassing en dus meer ondergeschikt is; - dat vrijheid, trek, genie, zich zelve ruimte, lucht en ontwikkeling moeten verschaffen; - dat men wel raden en leiden, maar vooral niet dwingen moet, - dat openbare oefenplaatsen, wanneer zij zich veel verder dan | |
[pagina 583]
| |
tot vaste gronden en beginselen, tot opwekking van gevoel in het algemeen, met kunst van bewerking in het bijzonder, uitstrekken, als van zelven wel eenigzins tot eenige manier leiden; - dat geene Akademiën of ruime Schoollokalen met de best verlichte loges en hulpmiddelen zooveel meer en beter kunst thans aanbrengen dan de vroegere schilderzolders van onze beste oude meesters, waarin hunne beroemdste leerlingen gevormd werden en toch vrij bleven in keus en behandeling. Ik beken echter dat alle hulpmiddelen prijsselijk in zich zelve zijn. Ik help gaarne tot al het goede mede; maar roep dan ook eene billijke plaats in voor die studie, waardoor onze School met hare edelste handhavers zich zoo beroemd heeft gemaakt, gelijk een koekkoek, en schelfhout zich nog den roem der vaderen waardig toonen. Land- en watergezigten vereenigen zich gaarne en gemakkelijk. Wie denkt niet aan het broederlijk werk van adriaan en willem van de velde? Dit werd ook door deze Maatschappij gevoeld, toen zij eenen Gouden Eerepenning en een eervol Getuigschrift uitloofde voor een Hollandsch Strandgezigt, van waar een visschersvaartuig in zee wordt gebragt, met eigenaardige stoffaadje. Om hare zucht voor het vak van het Landschap nader en zigtbaarder te doen blijken, loofde de Maatschappij nog eene dubbelen Zilveren Eerepenning uit voor de teekening van een Landschap in den zomer, aan eene rivier, bij ondergaande zon, behoorlijk gestoffeerd. Wij danken de Maatschappij voor deze dubbele, regt Nationale prijsuitloving in dit vak, en betreuren het met haar, dat van de zeven schilderijen en twaalf teekeningen geene den eereprijs, zelfs geene onderscheiding, heeft kunnen wegdragen. Dit, mijne Hoorders! verdient opmerking en nadenken omtrent een zoo algemeen hier te lande geacht en gewaardeerd vak, waarin althans tot dusverre geen Franschman, Duitscher, Engelschman of Italiaan, mijns oordeels, ons overtroffen heeft. Zou het gemis van openbaar onderwijs, zou de invloed van het gerucht van mindere waardering en opleiding zich bereids doen gevoe- | |
[pagina 584]
| |
len? Dit mogen, dit kunnen wij niet vooronderstellen, veelmin verwachten; neen, landschap-, zee-, strand- en stadgezigten moeten niet verdrongen worden door vreemden invloed en schijnbare verheffing, die wezenlijke verwrikking van de grondzuilen onzer nationale School zouden kunnen aanbrengen. Gaarne, ik herhaal het, geef ik dus toe, dat men een verheven historisch onderwerp, wat de keuze betreft, boven voorwerpen van lagere natuur stelle. Meesterstukken van hoogeren rang verdienen verreweg, wat onderwerp, wat studie, wat moeite betreft, de hoogste belangstelling, maar niet bij uitsluiting, niet bij overdrijving. Overdrijving is de kanker dezer Eeuw; gelijk zij het is in Letter-, Toon- en Staatkunde, zoo is zij het ook in de Schilderen Teekenkunst. Overdrijving van gevoelens staat in harmonie met hardheid van kleuren, toonen en woorden. Geweldige tegenstellingen overschaduwen zuiverheid, helderheid, eenvoud en waarheid. Alles wordt dan overladen, hard en donker; men voert ons naar het tooneel, niet naar de natuur; uit de wereld van waarheid en der historie tot die der fictie en van den roman. Dit theatrale, decorative, overdrevene mag ons voor een oogenblik treffen en begoochelen, al wederspreken onze natuur, ons nationaal gevoel en ons oordeel; op den duur zullen harmonie en evenredigheid zegevieren. Op den duur zullen geene scherpe, schelle, afstootende en verblindende lichten, harde kleuren, sterke tegenstellingen, verwringingen, akelige voorstellingen, schrik- en angstverwekkende tafereelen ons kunnen behagen. Dit verkeerde moeten wij niet overnemen van die Groote Natie, welke, door haren tuimelgeest bevangen, het gezond verstand, van waar alle oordeel, smaak en kunst moeten uitgaan, nu en dan schijnt te missen, en, bij het inhalen van het gebeente van eenen, Gode zij dank! lang gestorven dwingeland, nog roept: Hij leve! terwijl het in eene kunstafbeelding, zijn lijk, gekleed, gelaarsd en gelauwerd, de zware grafzerk doet opligten! Die natie moge hier hare kunst, gelijk thans, in zoo ruime mate, ter markt | |
[pagina 585]
| |
brengen: men zij deswege omzigtig en op zijne hoede. Onder veel goeds, ja voortreffelijks bij Franschen, is veel verleiding, dat de ware regtbank van fijn gevoel, rede en smaak op den duur niet kan doorstaan. Elke voorstelling, die niet op waarheid en wezenlijkheid rust, pijnigt, en strijdt tegen het verheven evenwigt van rede en gevoel. Hardheid is inderdaad het natuurlijke gevolg van overspanning. Al te groote opwinding, verwarring van dégelijkheid en schijn kweeken valschen smaak, wanstaltigheid en schriktooneelen. Zij zijn er de natuurlijke gevolgen van, de eenige middelen, waardoor men alsdan nog voor eene poos kan treffen en zich redden. Deze klippen, waardoor zachtheid, waarheid en harmonie door het zoogezegde grootsche en treffende van één oogenblik worden vervangen, moeten wij mijden, want zij strijden tegen ons Nationaal karakter en ons Nationaal gevoel, evenzeer als tegen het onwaardeerbaar voorbeeld der oude meesters, die ons de fakkel der ware kunst vooruitdroegen. Hadden zij het groote historiële meer willen en kunnen beoefenen, zij zouden ook daarin boven anderen hebben uitgemunt: getuigen hunne Regenten-, Schuttersstukken en Portretten. Zij zouden het groote historiële, zoo het voor paleizen van eenen Spaanschen wereldmonarch, of voor grootsche roomsche Kerken nog had moeten en kunnen gehandhaafd worden, na de hervorming, voor deze soort van schilderkunst evenmin als voor de beeldhouwkunst voordeelig, hebben kunnen vervaardigen. Zij zouden het bijna ontelbaar getal van kruisigingen en martelarisatiën meesterlijk hebben kunnen vermeerderen; maar, vol nationaliteit, vol gevoel van vrij te zijn van den band, waaraan men zich ontwrong, en zonder iets van het eigenaardige vermogen van uitdrukken en veredelen te verliezen, bragten zij de schilderkunst op meer vrijen, schijnbaar meer algemeenen en lageren, maar inderdaad vasteren grond over. Onze Schilderschool werd hierdoor éénig, edel, natuurlijk, eigenaardig en bewonderingwaardig; zij droeg den stempel der vrijheid, geestontwikkeling, liefde voor waarheid en huisselijkheid, die onze voorouders bezielden; zij werd en is | |
[pagina 586]
| |
nog de meest algemeene, prijshoudende ter wereld. Ziet daar wat wij, minder nog dan zij voor het allergrootste berekend, moeten bewaren, handhaven en aan de nakomelingen, zoo ongeschonden mogelijk, overbrengen. De zaak is van grooter belang, dan men bij den eersten opslag wel zou meenen. Er is verband tusschen Landaard en diens teeken- en schilder-verkiezing. Zij, die magt, kracht en pracht minnen, zij moeten wel wapenfeit, oorlogsroem, gevechten, overwinningen, zegepralen, een' held met ijzeren wil en ijzeren arm huldigen; maar wij, op Godsdienst, deugdelijke en zedelijke stemming meer gezet, wij kunnen ons aan voorstellingen van dien aard niet zoo gemakkelijk gewennen. Een christus, de kinderen zegenende; een eenvoudige Evangelist; eene, haren gewonden echtgenoot oppassende Prinses, wie de schrik der verwonding om het harte sloeg; een beweldadigd Huisgezin tegenover eenen weinig medelijdenden Huisheer, - zij treffen en leeren ons tevens; zelfs een ouderenpaar, over de eerste wankelende voetstappen van hunnen lieveling zich verblijdende; een verjaringsbezoek bij grootouders; de wederkomst van eenen zeeman bij ouders of gade en kroost, - zij wekken ons gevoel op en behagen ons. Zij, dit dit als laag en nietig noemen, die het belagchen en berispen; zij beproeven zichzelve en mogen over zichzelve waken! Neen, ook het minste, het geringste voorwerp van stil genoegen of pligtsbetrachting behoeft niet uitgesloten te worden. Één enkel beeld zelfs van dien aard kan en mag ons treffen. Van dezen geest, om ook het eenvoudigste in de natuur niet uit te sluiten en de leden in penseelsbehandeling tevens te oefenen, was steeds ook het Bestuur dezer Maatschappij doordrongen. Daarom wees zij in 1839 aan den verdienstelijken en kundigen Heer pierre louis dubourcq, titulair lid der afdeeling Tee kenkunde, den Zilveren Eerepenning en een Getuigschrift toe voor zijn eenvoudig, maar wel bewerkt geschilderd beeld: een Veldwachter, en in 1840 gelijke belooning van Eerepenning en Getuigschrift voor eene Waschvrouw aan den Heer petrus | |
[pagina 587]
| |
kiers, mede titulair lid van dezelfde afdeeling. Van de geteekende Akademiebeelden heeft niemand der titulaire leden eenen prijs mogen erlangen, omdat weinige zich hier daarin vlijtig geoefend hebben. Wij hopen, dat zij het elders niet verzuimd hebben. Hier echter was er alles toe ingerigt en zulks kosteloos. De oefening van het Akademiebeeld is onmisbaar voor den teekenaar en schilder; van dit beeld toch, vooral van het naakt menschenbeeld, als pronkstuk der schepping, moet de eerste, de beste, de grondigste oefening van teekenen en schilderen uitgaan. Die dit verwaarloost, miskent den waren, eenvoudigen grondslag der natuur en der waarheid, waarop alle kunst, ook onzer School, bijzonder rust. Met de edele waarheid begonnen, vordert men steeds, als men aan haar getrouw blijft. Eenmaal van haar afgeweken, is het terugkeeren bijna onmogelijk. Wat men meent te verhoogen, te veredelen, bederft men. Alle onze eerste, beste meesters zijn met het Akademiebeeld begonnen, van dáár tot het moderne gekleed model overgegaan, en hebben zich in ontleed- en doorzigtkunde geoefend. Thans schijnt men alles om te keeren en zich te overhaasten. Haast en spoed zijn vooral kenmerken van onzen leeftijd. Vandaar zoo vele onvoldragene en onrijpe vruchten. Een picart, kuiper, zelfs een andriessen en dergelijken, boven welke men zich thans verheven rekent, mogen hier nog wel tot voorbeelden strekken. Teekenen en schilderen van het menschenbeeld, eerst naakt en dan gekleed, zeg ik, is de ware grondslag, de nooit voleindigde studie. Gij, mijne Heeren dubourcq en kiers! hebt de zaak wèl ingezien. Ontvangt daarvoor deze blijken van onderscheiding en goedkeuring. Blijft bij het vak, door u gekozen, maar verhoogt, veredelt het, kan het zijn, nog meer. Onvermoeide arbeid, aanhoudende lust, meer en meer verfijnd en geoefend gevoel voor het ware en schoone kunnen en zullen eeniglijk daartoe leiden. Gij, en uwe kunstkeurige Gade, begaafde kiers! weten dit. Zij, de kunstenares, wacht en loont u, bij uwe tehuiskomst, door hare liefde, terwijl zij met u wedijvert in kunstverdiensten. | |
[pagina 588]
| |
Ik heb, mijne Toehoorders! aan mijne belofte, aan het voorname oogmerk dezer bijeenkomst voldaan. Gunt mij, als ter toepassing, hier nog het een en ander bij te voegen. Het is dezer dagen in eene uitnemende Redevoering van den Hoogleeraar j. bosscha betoogd, hoe zeer Rijks- en Stadsbesturen verpligt zijn, ten eigen beste en ter beschaving en veredeling, gelijk wetenschap en letterkunde, zoo ook kunst aan te moedigen. Ieder Bestuur is gehouden, redelijkerwijze, de belangen ook van de kunst, voor te staan en te beschermen. Zonder een meer verheven, verfijnd gevoel voor het ware en schoone, is geene echte beschaving te denken en te erlangen. Zonder kunst- of letterontspanning wordt het dagelijksche bij den beschaafden mensch al te eentoonig, al te afmattend, schier ondragelijk. Kunst en Letteren geven uitspanning en verpoozing. Na dagwerk zijn zij nuttig, noodig en tevens verkwikkend en vermakelijk. Ja, schoon wij geenszins durven beweren, dat het gevoel voor en de betrachting van het goede met dat voor het schoone gelijken tred houdt, (hetgeen toch waarlijk te betreuren is) zoo kan kunstgevoel den mensch hooger, beter en heiliger stemmen, voor indrukken van ware beschaving en verlichting, voor Godsdienst en zeden vatbaarder maken. Rijks- en andere Besturen moeten de kunst ten beste van het algemeen voorstaan, hare verheffing bevorderen. Dit is pligt, roeping, en eischt welbegrepen eigenbelang. Men verge echter noch van den Staat, noch van ander openbaar bestuur, noch van medeburgers, ook ten dezen, te veel! Men overeische niet of onttrekke iets aan armen-, liefdadige en Godgewijde inrigtingen. Ieder burger moet maar medewerken, ieder belangstelling toonen en redelijke opofferingen zich getroosten. Prinsen, Vorsten, Koningen moeten hunne hofzalen met vaderlandsch historiewerk, bestuurders de openbare gestichten, partikulieren hunne huizen met eigen, nationaal kunstwerk versieren: zoo zal, door voorbeeld, belooning, ondersteuning, aanmoediging, ja, verheffing, waar het pas geeft, lust en leven, groei en bloei in den vaderlandschen kunsttuin gekweekt | |
[pagina 589]
| |
worden, en die meer en meer vruchten dragen, den ouden lusthof waardig. Schilderijen waren voortijds eene Meubelbehoefte voor allen, en de meer aanzienlijken verlangden regt goede, de voornaamste, de rijkste, de uitmuntendste. Zoo moet het wederom worden. Onze oude schilders kenden noch Ridderordes noch Schilder-Akademiën. De beroemde adriaan van der werff sloot de lange rij van onze gelijklevende groote kunstschilders in het laatst der zeventiende Eeuw, toen hij door een' vreemd' en kunstlievend' Vorst met eer, geld en ordeteeken hoog vereerd werd. Er is geen land zoo rijk en mild in het vereeren en betalen van schilders en schilderijen als Engeland; maar waar zijn de voortreffelijke Engelsche meesterstukken, met die onzer oude schilders wedijverende? Hier ten minste zijn ze schaars te zien. De veer moet gespannen blijven, of zij verlamt. Wat helpt het, of zij verguld worde? In Frankrijk is voorzeker beter, edeler en meer verscheiden schildertrant dan in Engeland. De Fransche school verbetert al meer en meer, naar gelange men, den waren smaak huldigende, meer onze oude School volgt; maar de algemeene schildergeest draagt dáár toch nog te zeer het kenmerk van overdrevenheid en hardheid. Openbare Musea, Kunstzalen, waarop enkele voorwerpen van vreemde, wezenlijke kunstslukken; hooge onderscheidingen, ruime lokalen tot oefening, zij zijn nuttig, maar men overdrijve ook dit niet. Al te opgevulde kunstzaal wordt wel eens als magazijn of openbare marktplaats. Het ter markt brengen van eigene en vooral van vreemde kunst, bijzonder door Franschen en Fransch-gezinden, is reeds genoeg doorgedrongen. Overlading, al te groote aanmelding en aanbieding tot koop, van wie het zij, geeft ligt verzadiging, voor 't minst mindere gehechtheid aan hetgeen men heeft. Ook hierin geldt de regel: wat men in ruimte wint, verliest men vaak in dégelijkheid en ware belangstelling. De kunst moet noch naar uitgebreidheid, noch naar schaarsheid harer voortbrengselen, noch naar geldswaarde, maar naar hare in- | |
[pagina 590]
| |
nerlijke en wezenlijke waarde beoordeeld worden. Edele Aanmoedigers, onbekrompene Verzamelaars, waarop deze Maatschappij met zooveel regt als leden zich beroemt! Gij zijt de ware steun, de levensader der kunst! Dank, hoogen dank is u het Vaderland, de Stad, deze Maatschappij, de Kunst, vooral ook de Kunstenaar verschuldigd. Ik behoef u niet te zeggen, van hoe veel belang het voor die allen is, dat gij nationale kunst blijft voorstaan en handhaven! Daarom behoeft gij u aan de kunst van elders, vooral die der Franschen en Belgen van den goeden stempel, niet te onttrekken. Het Gemeenebest der kunsten omvat, als dat der letteren, de geheele wereld; maar uw vaderland, uwe stadgenooten, hebben toch de eerste regten op uwe belangstelling, en het verschilt veel: of men geld en aanmoediging hier in het vaderland of bij vreemden laat gedijen. Het voedsel van kunst is en blijft toch ook, wie zou 't ontkennen? - geldelijk belang. Edele Kunstliefhebbers! laten uwe vreemde, uwe Fransche kunstwerken dienen tot aanwijzing en verbetering van onze kunstenaars, waar het pas geeft, niet tot verdringing, niet tot het opwekken van wrevel, veel min tot mismoediging bij uwe land- en stadgenooten! Ligt wordt anders vreemde kunst hier mode. En wie zal het ontkennen, dat, gelijk in zoo vele andere zaken, er ook in de kunst mode bestaat; en mode baart losheid en partijdigheid: beide zijn allernadeeligst voor de kunst. Wat goed is in zichzelf is daarom nog niet hoog in prijs. Dégelijkheid en geldswaarde staan op verre na in geene vaste verhouding. Het is eene dwaasheid, dezen overdrijvenden en partijdigen tijd waardig, slechts bij uitnemendheid te achten en lofwaardig te keuren, wat duur en zeldzaam is. Het is partijdigheid, op éénen trant, als 't ware, te verlieven; alles wat van rembrandt (om dezen uitstekenden, éénigen meester van vroegeren tijd alleen te noemen) of alles wat op zijn rembrandtsch is, als bij uitsluiting slechts te waarderen. Ook al te hooge prijzen, al te hooge schatting van het enkele is overspanning; het doet schade aan het overige, waarin toch ook veel, zeer veel goeds is, en schaadt dus het geheel. | |
[pagina 591]
| |
Zoo ieder op het uitstekendste en zeldzame alleen valt, verkeert het geheel in groot gevaar. Al hebben everdingen, luiken, cats en dergelijken veel geteekend, zij zijn en blijven toch zeer verdienstelijke meesters. Het zeldzame moge geldopoffering waard zijn, om het, tot vollediging, te bezitten, het geeft daarom, wel beschouwd, geene meerdere wezenlijke kunstwaarde dan dat waarvan overvloed is, als het inderdaad goed is in zichzelf. Edele Kunstminnaars! blijft verzamelen, maar met oordeel; zijt niet karig, als het pas geeft, maar ook niet kwistig tot bederf van den kunstenaar! Hebt vooral iets over voor wat wezenlijk goed is, bij hen die u omringen! Ontsluit uwe kunstzalen en kunstkassen willig; zijt overvloedig in ruime toelating ter beschouwing en vergelijking. Laat vooral den jeugdigen kunstenaar de nog niet overtroffene kunstwerken onzer oude School zien. Laten zij er de ware gronden van de kunst en wat hun nog ontbreekt van leeren, bovenal ootmoed, nederigheid van wegdragen; maar mismoedigt hen niet. Zij hebben aanmoediging noodig. Hoe weinigen, die een ruim bestaan en ruimen roem tevens er mede winnen, in vergelijking van zoo vele, die zich te laat beklagen, door jeugdigen overmoed misleid, te spoedig eene te vaste keus ten dezen gedaan te hebben! Welk een pijnlijk gevoel, met zijne kunst als 't ware te venten of te doen venten! Hoe ontmoedigt teleurstelling, afwijzing, na eigene voldoening en opwinding! Maar neen, een waar kunstenaar voldoet zich zelven nimmer. Hij wil altijd voorwaarts streven, en daarom moet hij zich steeds oefenen. Algemeene, openbare, ja gedurige Tentoonstellingen, mits aan oordeel, kunde en schifting onderworpen, kunnen daartoe bijdragen. Zij kunnen den kunstenaar zijne sterke en zwakke zijde, zijne meerdere of mindere waarde leeren kennen; zij stellen hem in staat, zoo al niet (en dat toch ook niet zelden) goeden prijs, zeker goeden raad te winnen. Kunstverzamelaars, of liever Kunstkenners! onthoudt den leergragen kunstenaar uwen raad niet; en gij, Kunstenaars! volgt dien, niet slaafs en onderworpen, maar met dat gevoel van vrijheid en zelf- | |
[pagina 592]
| |
standigheid, hetwelk evenzeer verwijderd is van hoogmoed als van onderdanigheid, in één woord, dat een kenmerk is van echte Nationaliteit. Zij vordert, bij gevoel van eigen waarde, nederigheid. En nu, gij allen, Toehoorders! van welken rang, aard en stemming! het is een wonderlijke, ja woelige tijd, dien wij beleven. Er is botsing van meeningen, er is overdrijving in het Godsdienstige, staatkundige, ook in zaken van Kunst. Laten wij den middenweg houden. Niets is voor ware verlichting en beschaving, niets voor bevordering van echte kunst nadeeliger, dan uitersten, dan gemis aan medewerking en overeenstemming, dan tweedragt, onverdraagzaamheid onder welmeenende land-, stad- en kunstgenooten. Harde beoordeeling van anderen en partijdigheid strijden met Hollandsche goedwilligheid, bedaardheid en welberadenheid. Godsdienstige stemming, waarheidsmin, door zachtheid en liefde verhoogd, geven kleinachting bij ons zelve, waardering en daardoor liefderijke beoordeeling des naasten en van hetgeen des naasten is. Alle oppermagtige beslissing is, ook in de kunst, terugstootend, ja schadelijk. Laten wij dan als broeders met elkander verkeeren! Laten wij, ook in de kunst, broederliefde, vrede en eendragt voorstaan en bewaren! Houden wij vast aan eigene overtuiging, maar ook aan ware liberaliteit en nationaliteit. Gode zij dank, de Nederlandsche beginsels van ernst, vastheid en waarheid zijn nog niet geweken. Dat allen, die aan vrijheid, vaderland, goeden smaak en echte kunst hunne offers brengen, zich hiertoe aaneensluiten, opdat alles zoo harmonisch mogelijk zij in de groote vaderlandsche kunstvereeniging! Dat deze Maatschappij en hare afdeeling aan schilder- en teekenkunst gewijd, door kunstverdiensten inderdaad gelukkig zij! |