| |
| |
| |
Verhaal van de schipbreuk, de gevangenschap en het lijden van twee Amerikaansche matrozen.
(Vervolg en slot van bl. 507.)
Den 27 October 1832 gingen wij onder zeil; wij hadden de boot, die ons na de schipbreuk had gered, zoo goed mogelijk gekalefaterd, en bedienden ons van dezelve benevens de praauw. Wij kwamen overeen, dat drie van ons op het eiland zouden blijven, en dat drie inlanders, twee opperhoofden en een van gewonen rang ons zouden vergezellen, om toe te zien, dat het gesloten verdrag getrouwelijk werd nagekomen. Uit vrees, dat de bewoners van het andere gedeelte van het eiland op ons af zouden komen en ons vertrek zouden beletten, gingen wij des nachts onder zeil. Weldra bemerkten wij, dat de boot zooveel water maakte, dat het dwaasheid zou geweest zijn er ons verder van te bedienen, en wij keerden terstond terug. Onze onverwachte terugkomst ergerde de eilanders zeer; maar wij hielden vol, dat de zee te bouwen in zulk een gebrekkig vaartuig niets anders was, dan ons blootstellen aan eenen gewissen dood. Zij stemden eindelijk toe, om ons te helpen in het beter herstellen van onze boot, en ons toe te laten daartoe ons verblijf te verlengen, tot dat wij onze toebereidselen geheel zouden hebben gemaakt.
Een en ander hield ons omstreeks eene maand op; en wij zeiden daarop andermaal de plaats vaarwel, waar wij zoo lang tegen onzen wil hadden moeten vertoeven. Intusschen moeten wij erkennen, dat de ruwe welwillendheid der eilanders tegen hunne gebreken zoozeer had opgewogen, dat wij bij het afscheid een gevoel van spijt niet konden onderdrukken, en eenigermate gebogen gingen onder de talrijke weldaden, die wij van hen hadden ontvangen. Zij hadden ons beschouwd en behandeld als wezens van eene hoogere orde, en ons gedrag had hun eerbied en een bijna onbegrensd vertrouwen ingeboezemd. Niets bewees dat meer, dan de partij, welke drie hunner kozen, toen zij zich vrijwillig aan ons overgaven. Zeven van ons benevens de drie eilanders scheepten zich in de praauw in. Onze kapitein, rollins, nute en ik, wij gaven de voorkeur aan de boot. Een groot aantal der eilanders vergezelde ons gedurende den eersten dag
| |
| |
van onze reis; tegen den avond, toen het ons gelukt was ons van de koraalriffen te verwijderen, verlieten zij ons, en wij zetteden onzen togt voort.
Wij waren nog niet verre verwijderd, of wij hadden reden, om berouw te gevoelen, dat wij de gevaarlijke poging hadden gewaagd, om deze wateren te bevaren met scheepjes, zoo weinig geschikt voor ons oogmerk. Wij werden overvallen door een' geweldigen storm met regen; de wind huilde met geweld, en de golven dreigden ieder oogenblik ons te verzwelgen. Op eens, o schrik! raakte het roer van de praauw, dat slechts gebrekkig was aangehangen, los, en gedurende eenige oogenblikken scheen de ondergang van allen, die in dit vaartuig waren, onvermijdelijk. Met groote moeite gelukte het ons, des morgens het roer weder te herstellen, en men kon de reis voortzetten. In den loop van den dag raakte het roer andermaal onklaar; wij konden het thans met minder moeite dan de vorige maal met touwen vasthechten. Hoe gelukkig voor ons, indien dit onheil het ergste ware geweest, wat ons trof! Vervolgens stortte onze mast neder, en gedurende het overige van den nacht dreven wij op de genade van wind en golven. Intusschen begon de praauw te lekken, en het was onmogelijk, haar zoo spoedig ledig te scheppen, als het water er inliep. In dezen nood draalden wij geen oogenblik, om de geheele lading naar het eene einde van de praauw over te brengen; wij verscheurden onze oudste kleederen, en stopten die in de spleet, waardoor het lek verholpen werd. In dezen treurigen toestand voeren wij voort tot aan den vijfden dag sedert ons vertrek; en toen, op het oogenblik, waarop de zon onderging, deed eene plotselinge windvlaag, die tot eene verkeerde manoeuvre aanleiding gaf, de praauw omslaan. Gelukkig verdronk geen der manschappen; vier bereikten zwemmende onze boot; de drie anderen bleven den ganschen nacht, zich vasthoudende aan het vaartuig, drijven. Wij hadden groote moeite, om onze boot bij het naderen van de praauw voor stooten te bewaren. Het regende intusschen onophoudelijk; nooit hadden wij zulk eenen vreeselijken nacht doorgebragt. Den volgenden morgen deden wij ons best, om de praauw
weder te doen keeren; eene vruchtelooze poging, waarvan wij genoodzaakt waren af te zien. Men haalde er nog eenige kokosnoten uit, en als laatste toevlugt werden allen in de boot opgenomen. Wij reddeden ook nog het kompas, en betreurden minder het
| |
| |
verlies van het vaartuig, dan de onrust, vermoeijenissen en kwellingen, die het ons had veroorzaakt.
Weldra overvielen ons nieuwe rampen. Bijna al onze levensmiddelen waren bij het omslaan van de praauw verloren geraakt, en wij hadden nog slechts eene kleine hoeveelheid waters. Wij oordeelden derhalve best, al de levensmiddelen onder elkander te verdeelen. Ieder ontving vier kokosnoten, en eenige nog overschietende stukken werden gelijkelijk verdeeld. Rondom ons zagen wij niets, dan eenige zeevogels. Zoo ging het ons negen dagen en negen nachten; ons eenig vooruitzigt was van honger te sterven; dat zou het waarschijnlijk einde van ons lijden zijn. Wij waren op het punt, om ons in eenen toestand van de uiterste wanhoop ter neder te leggen; toen wij tot onze onuitsprekelijke vreugde land ontdekten, omstreeks tien mijlen van ons verwijderd. Wij verdubbelden onze pogingen, zooveel wij konden, om het te bereiken. Toen wij zes mijlen hadden afgelegd, zagen wij eene vloot van achttien praauwen, die ons naderde.
Eerst kwamen de kleinste praauwen naderbij, om te herkennen, wie wij waren. Het voorkomen der eilanders wekte onze verwondering en onzen afkeer. Even als diegenen, welke wij verlaten hadden, waren zij geheel naakt, en, gelijk wij later ondervonden, veel ruwer en wreeder. Weldra waren de groote praauwen bij ons, en terstond begonnen de eilanders ons te mishandelen. Zij vielen ons met beestachtige woestheid aan, ons met hunne knodsen uit onze boot drijvende, terwijl zij tevens de vreeselijkste gebaren maakten en als vleeschelijke duivels brulden. Zij wierpen zich op onze boot, vernielden haar in een oogenblik, en bragten de stukken in hunne praauwen over. Intusschen zwommen wij van het eene vaartuig naar het andere, hen met teekenen smeekende ons niet te dooden, maar ons toe te laten ons bij hen in te schepen. Lang weigerden zij ons deze gunst, en sloegen ons meêdoogenloos, zoo dikwijls wij het een of het ander vastgrepen, om ons voor verdrinken te bewaren.
Nadat zij onze boot hadden vernield, en ons eenigen tijd in twijfel hadden gelaten omtrent hun welbehagen te onzen opzigte, stonden zij ons toe in hunne praauwen te klimmen, maar het was om ons tot roeijen te dwingen, ten einde het eiland te bereiken. Zij beroofden ons van alle onze kleederen, zoodra wij bij hen waren. De lezer kan zich een denkbeeld maken van onze ellende in dezen toestand, onder eenen
| |
| |
brandenden hemel, wanneer ik hem zeg, dat vóór den nacht onze schouders met groote blaren waren bedekt, door aldus aan de lucht te zijn blootgesteld.
Het eiland naderende, ontdekten wij geene woningen; maar nadat wij eene landtong waren omgevaren, zagen wij bij het strand eene reeks van kleine en slecht gebouwde hutten. Wij werden gedwongen, om uit de praauwen in zee te springen en naar het strand te waden. Inmiddels was de oever bezet met vrouwen en kinderen, die de lucht van een vreeselijk geschreeuw en gehuil deden weêrgalmen; hunne gebaren en de geweldige verdraaijingen van hun ligchaam geleken naar de ongeregelde bewegingen van de woedendste krankzinnigen. De ontvangst, die ons aan den wal wachtte, was niet aangenamer, dan die, welke men ons op zee had doen ondervinden. Aan de behandeling denkende, die wij van de vrouwen hadden ondervonden op het eiland, hetwelk wij nu hadden verlaten, hoopten wij, dat zij, bij wie wij thans kwamen, ons de blijken van haar mededoogen zouden schenken; maar in dit punt bedrogen wij ons jammerlijk; zij waren, zoo mogelijk, nog wreeder, dan de mannen. Wij werden weldra van elkander gescheiden en her- en derwaarts gesleurd, terwijl onze heeren en meesters met elkander twistten, wiens eigendom wij zouden worden.
Doch het schijnt mij niet ongepast, hier de plaats te beschrijven, waar ons ongelukkig noodlot ons geworpen had. Onmogelijk ware het, een juist denkbeeld te geven van de ruwheid, domheid, armoede en den trap van zedelijke laagheid dezer eilanders; dit moet ons niet verwonderen, daar zij geheel afgescheiden zijn van het overige menschdom, beroofd van alle aangenaamheden des levens, en ontbloot van alle middelen en gelegenheden, om hunnen toestand te verbeteren.
Wij bevonden ons op het kleine stukje lands, dat de inboorlingen Tobi noemen, en de zeelieden het eiland van Lord North, gelegen tusschen den derden en vierden graad noorderbreedte en op 131o 20′ oosterlengte. Het is ook bekend onder den naam Nevil-eiland en Johnstone-eiland. Tot nu toe heeft men beweerd, dat het onbewoond was, hetgeen niet te verwonderen is, daar de inboorlingen ons hebben verzekerd, dat geen blanke het ooit had bezocht. Intusschen schijnt men uit de stukken ijzer, die deze lieden bezaten, en uit andere omstandigheden te mogen opmaken,
| |
| |
dat zij gemeenschap gehad hadden met Spanjaarden en Portugezen. Somtijds droegen zij een' grooten hoed, dien zij nu eens chappo, dan weder sombrèro noemden; namen, blijkbaar ontleend van het Portugesche chapeo of het Fransche chapeau en van het Spaansche sombrèro, die dezelfde beteekenis hebben.
Even als vele andere eilanden van den grooten oceaan, is dit eiland omringd met een koraalrif, van een achtste tot een halve mijl breed; maar aan gene zijde van die riffen doet alles vermoeden, dat men geen grond kan peilen, daar het water er even blaauw is als in het midden van de zee, en de grootste schepen op vele plaatsen tot minder dan een vierde van eene mijl de kust kunnen naderen. Het eiland verheft zich zoo weinig boven de oppervlakte der zee, dat de golven dikwerf tot ver in het binnenland loopen. Het heeft eene lengte van drie vierde mijl en eene breedte van eene halve mijl. Er waren drie dorpen, op het strand gebouwd, en wier vereenigde bevolking drie- of vierhonderd zielen telde, ten tijde, dat wij daar werden gebragt; maar dit getal is vóór ons vertrek door hongersnood en ziekte veel verminderd.
De eilanders zijn in eenen staat van volslagene woestheid en onbeschaafdheid. De eenige kleeding der mannen bestaat in een' gordel, gemaakt uit boomschors; het eene einde hangt van achteren, het andere is van voren opgenomen en vastgehecht. De vrouwen, als zij huwbaar zijn geworden, dragen een voorschoot, vervaardigd uit de bladeren van den karrémang, die zij splijten, en waarvan zij de stukken vlechten. Dit voorschoot loopt van de heupen tot aan de knieën. Sommigen versieren hare polzen met ringen, of uit witte schelpen, of uit schildpad gemaakt. Hare ooren zijn altijd doorboord; zij steken in het gat een opgerold blad, en versieren haren hals met eene keten, uit stukken van kokosnoot en uit kleine witte schelpen bestaande, hier kim genoemd. De kinderen loopen geheel naakt. De kleur dezer eilanders is licht gekoperd, minder donker, dan die van de Maleijers of van de bewoners der Pelew-eilanden; naar dezen gelijken zij echter zeer, door de breedte van hun gelaat, de uitstekende wangbeenderen en den platten neus. Zij maken hunne tanden niet zwart, door het een of ander te kaauwen; die tanden zijn zoo sterk, dat zij daarmede in een oogenblik eene kokosnoot van den bast weten te ontdoen.
| |
| |
De kokosnoot maakt hun voornaamste voedsel uit. Somtijds vangen zij visch. Evenwel gedurende ons verblijf onder hen bedroeg dit slechts eene kleine hoeveelheid. Hunne vischhaken, van schildpad gemaakt, kunnen hun slechts van weinig dienst zijn, en zij wilden zich van de onze niet bedienen, vóór dat zij ze gloeijend hadden gemaakt en van gedaante veranderd, waardoor zij ongeschikt werden om den visch vast te houden. Dit deden zij, zeiden zij, omdat yarris (God) toornig zou worden op hen, zoo zij onze vischhaken gebruikten, zonder ze op hunne wijze te hebben toebereid. Somtijds hebben zij het geluk eene schildpad te vangen; gedurende ons verblijf vingen zij er slechts vijf; ik moet er bijvoegen, dat zij dit dier als een geheiligd dier beschouwen. Zij verbouwen in kleine hoeveelheid eene plant, wier wortelen worden gegeten; doch zoo lang wij onder hen waren, mislukte de oogst. Dat zijn de geringe middelen van hun bestaan, die hen meestal voor den hongerdood, maar niet voor hongersnood bewaren. Wanneer een hunner uit gebrek aan genoegzaam voedsel begint te verzwakken, zoodat zijn dood zeker schijnt, verdrijven zij hem wreedaardig uit hun midden en laten hem in eenzaamheid van honger sterven.
Hunne Godsdienst is zoodanig, als men van zulk een ruw volk kan verwachten. Eene hut, vijftig voet lang en dertig breed, is de plaats der aanbidding. In het midden hangt eene soort van altaar, en zij vooronderstellen, dat hun God daar nederdaalt, om met den priester te spreken. Beelden, die naauwelijks eene gedaante hebben, en die op onderscheidene plaatsen zijn ter nedergesteld, schijnen de Godheid te moeten voorstellen, die, naar hunne meening, even als de mensch, luimig en wraakgierig is. Gedurende ons verblijf schreven zij aan zijn misnoegen de geringe opbrengst van hunne brood- en kokosboomen toe en het mislukken van hunne visscherij. Hunne godsdienstige gebruiken zijn zonderling. De priester begint met rondom het altaar te loopen, en neemt er eene mat van af, die hij op den grond uitspreidt. Hij gaat daarop zitten, en heft een geschreeuw aan, onder het nemen van allerlei houdingen en het maken van vreemde gebaren, om de Godheid op het altaar te lokken. Van tijd tot tijd zingt de vergadering, maar houdt terstond op, zoodra de priester begint. Naast het altaar staat altijd eene groote schaal en zes kokosnoten. Als de aanroe- | |
| |
ping is geëindigd, worden vier noten stukgebroken en in de schaal uitgestort; de twee andere blijven uitsluitend bewaard voor het gebruik van den priester, die ook yarris genoemd wordt. Zoodra de noten gebroken zijn, begint een uit de vergadering te schreeuwen, werpt zich midden in den tempel, grijpt de schaal, drinkt de kokosmelk op, en werpt gewoonlijk ook een goed deel daarvan op den grond. Vervolgens worden de twaalf beelden daarmede ook een weinig besproeid, en het overige wordt door de priesters opgegeten. Daarmede eindigt de plegtigheid, en men geeft zich vervolgens aan feestvreugde over, wat meer en beter bevalt.
Gedurende ons verblijf op het eiland werden er verscheidene schokken van aardbeving gevoeld. De eilanders toonden zich daarbij zeer verschrikt, beletteden hunne kinderen om een woord te spreken, en zeiden onder elkander: Zêbi too yarris, Tobi yet-tah men. (Yarris komt, Tobi zal verzwolgen worden.) Zij hebben ook groote vrees voor donder en bliksem; dan zeggen zij: Yarris ti-tri. (Yarris spreekt.) Eene eklips woonden wij bij hen niet bij, en weten dus niet, hoe zij daaronder wezen zouden.
Hunne krijgswapenen zijn speren en knodsen; pijl en boog bezitten zij niet. Hunne lansen zijn van kokosnotenhout; zij wapenen ze aan de punt met rijen van haaijentanden, en, daar zij zeer zwaar en tien tot twintig voet lang zijn, mogen het vreeselijke wapenen worden genoemd.
Hunne praauwen zijn met veel moeite uit boomstammen uitgehouwen, die de zee aan het strand spoelt; want op het eiland zijn geene boomen, groot genoeg tot zulk een gebruik. Deze praauwen zijn zeer gebrekkig gemaakt; om ze voor omslaan te bewaren, voorziet men ze van balanceer-stokken, even als op de Pelew-eilanden.
Gelijk andere wilde volken, berekenen zij den tijd naar de manen; andere tijdvakken heb ik hen nooit hooren aanduiden, behalve wanneer zij van twee of drie dagen spraken.
Zij zijn trotsch op hun hoofdhaar en dragen daarvoor veel zorg, wasschen en reinigen het bijna dagelijks. Zij verwen het niet, gelijk men van andere eilanders verhaalt; zij bestrijken het slechts met het sap, dat zij uit de kokosnootpit persen, waardoor het glinsterend wordt. Het hangt hun dikwijls tot beneden de heupen. Hunne wijze van groeten bestaat daarin, dat zij elkander in de armen vallen en hunne neuzen tegen elkander wrijven. Muzijkinstrumenten hebben
| |
| |
wij bij hen niet gezien. Bij zekere gelegenheden lieten zij eene soort van zang hooren, waarvan wij niets begrepen. Wat hunne namen betreft, het is mij niet mogelijk geweest, om te ontdekken, of zij iets hadden, dat naar eenen geslachtsnaam geleek; zij hebben slechts éénen naam, naar het schijnt; ik heb ook niet kunnen te weten komen, of die naam iets beteekende, gelijk die van de Noord-Amerikaansche Indianen. Hoe vreemd die namen klinken, kan blijken uit die van de familie, bij welke ik woonde. De vader heette parahbou'ah, de moeder nah'kit; de oudste zoon bahouour'timar, de beide dochters kabaou'out en kobahnou'uk, de jongste zoon ouah'rebo. De kinderen noemen de ouders bij hunnen naam. De ouders behandelen hen op eenen voet van gelijkheid en zeer zachtzinnig, hen nimmer straffende, dan wanneer zij te veel ongeduld toonen om eten te krijgen.
Een uitvoerig verhaal van al, wat ons gebeurde bij deze wilden, zou den lezer slechts bedroeven, of ten hoogste toonen, wat een mensch kan verduren. Ik zal mij dus bijna enkel bepalen bij het verhaal van het lijden van éénen dag, er bij opmerkende, dat wij twee jaren lang onophoudelijk dezelfde ontberingen ondervonden en op dezelfde barbaarsche wijze werden behandeld.
Deze eilanders zijn lafhartig en slaafsch, maar daarbij barbaarsch en wreed; de vrouwen overtreffen in woestheid en wreedheid de mannen nog zoo zeer, dat wij het dikwijls aan het medelijden der laatsten verschuldigd waren, dat wij niet door deze furiën werden gedood.
Wij waren op den 6 December 1832 genomen en naar Tobi gebragt, en bijna twee maanden later, op den 3 Februarij 1833, verlieten twee onzer het eiland. In vergelijking van den overigen tijd onzer gevangenschap, waren tot op dat oogenblik onze ontberingen en ons lijden minder hard geweest; maar nooit ontvingen wij genoeg voedsel, om onzen honger te stillen; de kruimels, die van eene gewone tafel afvallen, zouden voor ons eene weelde zijn geweest; de zwijnen in Noord-Amerika worden beter gevoed, dan wij werden, zelfs in onze gelukkigste dagen op Tobi.
Op den dag, waarvan ik spreek, werd er een schip gezien op eenigen afstand; de eilanders kwamen terstond bijeen, en maakten zich gereed, om naar boord te gaan, ten einde ijzer en andere voorwerpen van groote waarde voor hen te
| |
| |
verkrijgen. De hoop daalde nog eens in ons harte neder, en natuurlijk hadden wij groot verlangen, om het eiland te verlaten. Toen dus de praauwen te water waren gebragt, poogden wij ons mede in te schepen; maar onze woeste meesters traden tusschenbeiden, en verhinderden ons door bedreigingen en slagen om ons plan te volvoeren. Verscheidenen van ons werden vreeselijk geslagen, en op twee na werden wij allen teruggehouden. Deze beiden, onze kapitein en een der matrozen, ontsnapten. Wij hoopten, dat zij middel zouden vinden om ook ons te bevrijden. Het schip bleef nog drie uren in het gezigt, en naderde eens digt genoeg, om de manschap te kunnen onderscheiden; maar men verbeelde zich onze ontsteltenis, toen wij het schip de reis zagen voortzetten! Al onze hoop verkeerde op eens in wanhoop; wij schreiden als kinderen.
Bij hunne terugkomst van het schip bragten de eilanders eene kleine hoeveelheid ijzer en eenige voorwerpen van weinig waarde mede. Zij waren weinig tevreden over datgene, wat zij ontvangen hadden, en zeer uit hun humeur. De verdeeling van deze zaken veroorzaakte vele moeijelijkheden en twisten, die verscheidene dagen duurden. Wij, arme vreemdelingen, ofschoon geheel onschuldig, leden het meeste. De eilanders deden ons boeten voor het gedrag van hen, die vertrokken waren, en koelden aan ons hunne drift en boosaardigheid. Zij deden ons begrijpen, dat ons lot nu bepaald was, en dat wij hen nimmer zouden verlaten. Wij waren dus bestemd om slagtoffers te worden van de wreedheid dezer barbaren! Helaas, voor de meesten onzer was dit maar al te waar. Ik, met nog een ander, wij waren bestemd, om onze medgezellen een voor een te zien sterven; zij bezweken onder den gedurig meer drukkenden last, en stierven óf van gebrek óf onder de slagen der eilanders.
Gewoonlijk werden wij tegen het opgaan der zon uit onzen dikwijls afgebroken sluimer opgewekt en gedwongen om te gaan werken; wij werden gewoonlijk gebruikt voor den bouw van het korei, de plant, waarover ik vroeger heb gesproken. Men laat dezen eetbaren wortel groeijen op bedden, die toebereid zijn, door het zand uit te graven en het door teelaarde te vervangen. Alles moest met de hand bewerkt worden, en wij moesten uren lang in de vochtige aarde blijven zitten en den grond met onze vingers omwerken. Somtijds moesten wij ons van deze taak kwijten tot
| |
| |
aan den middag, zonder iets te nuttigen, en het gebeurde zelfs, dat men ons niets gaf vóór het einde van den dag. Het meeste, wat men ons te gelijk toedeelde, was een klein stukje van de pit eener kokosnoot, naauwelijks een mondvol; en zoo wij door vermoeijenis of uit andere oorzaken traag in het werken waren, dan onthield men ons nog ons rantsoen.
Uit dit eenvoudig en opregt verhaal ziet men, dat onze toestand over het geheel ellendig genoeg was; eene ongelukkige omstandigheid maakte hem nog rampzaliger. Omstreeks vier maanden na onze komst op het onvruchtbare eiland ontroofde een geweldige storm de ongelukkige bewoners bijna van alle middelen van bestaan. De wind velde verscheidene der schoonste kokosboomen en beschadigde grootelijks de vruchten van die, welke waren blijven staan. Daarenboven werden de lagere velden, waar de eilanders de koreï bouwden, bijna geheel met zand bedekt, en de hongersnood dreigde ons met al zijne ijselijkheden. De eilanders schreven dit ongeluk toe aan den toorn van hunnen God, en namen hunne toevlugt tot die middelen, welke zij het geschiktste oordeelden, om hem te verzoenen. Onze rampen werden er niet weinig door vergroot; wij werden niet alleen tot nog meerdere ontberingen veroordeeld, maar ook gedwongen, schoon naauwelijks in staat om ons van de eene plaats naar de andere te slepen, om te arbeiden aan het herstellen van de geleden schade. Maanden lang werden wij gebruikt, om op onze schouders en in onze armen stukken koraalrots aan te voeren, ten einde eene soort van wal te maken, die de golven moesten beletten om de boomen weg te spoelen. Deze taak, wanneer men bedenkt, dat wij naakt waren, blootgesteld aan de brandende zon, was te zwaar voor ons. Ons vleesch, of, om juister te spreken, onze huid, want het vleesch was verdwenen, was somtijds zoodanig verscheurd door de scherpe rotspunten, en zoo geblakerd door de zon, dat wij naauwelijks naar menschen geleken.
Eene nieuwe beproeving wachtte ons. De eilanders begrepen, dat wij getatoueerd moesten worden, en wij waren genoodzaakt, ons aan deze pijnlijke bewerking te onderwerpen. Onze tegenstribbelingen, onze gebeden baatten niet; de wilden waren onverbiddelijk. Ik zal beschrijven, hoe zij
| |
| |
daarbij te werk gingen, opdat de lezer zich een denkbeeld moge maken van hetgene wij leden.
Vooreerst strekten zij ons op den grond uit en hielden ons daar vast; met een' puntigen stok teekenden zij vervolgens de figuren, die onze huid moesten worden ingedrukt; vervolgens werd die huid gestoken met een werktuig, gemaakt uit scherpe vischgraten, in het klein gelijkende naar een timmermansbeitel, maar getand. Dit werktuig werd op een duim aftands van het vel gehouden, en door middel van een stuk hout zoodanig daarin geslagen, dat het met iederen slag terugsprong. Op deze wijze werden onze armen en onze borst behandeld, en vervolgens werd de inkt uit het sap eener plant, sarvan geheeten, op de steken gelegd. De bewerking veroorzaakte zulk eene ontsteking over ons ligchaam, dat slechts een gedeelte te gelijk kon worden volvoerd; en zoodra de zwelling verminderde, werd een ander deel van de bewerking ondernomen, tot dat onze ligchamen bedekt waren met dit vreemde sieraad. Het heeft goed gevat; want tot op dezen dag zijn die figuren nog even duidelijk, als toen zij werden gemaakt, en wij zullen de teekenen tot aan ons graf dragen. De eilanders wilden dezelfde operatie op ons aangezigt in het werk stellen; maar daartegen verzetteden wij ons met geweld, en zeiden, dat wij liever wilden sterven, dan daarin toestemmen. De oudsten waren het sterkst getatoueerd; de jongsten het minst. Behalve dat zij ons tatoueerden, dwongen zij ons, om ons de haren uit te trekken over ons geheele ligchaam, gelijk ook den baard, hetgeen zeer pijnlijk was, en telkens groeide hij dikker en digter weder aan.
Zeventien dagen na het vertrek van den kapitein werd er onder den wind een zeil gezien; maar de eilanders deden geene pogingen, om er aan boord te gaan. Vijf maanden later was er op nieuw een schip in het gezigt, dat drie dagen in de nabijheid van het eiland bleef. Een oogenblik konden wij de manschappen aan boord zien; maar men bewaakte ons streng, en met geen der praauwen konden wij ontkomen. Het bleek, dat wij tot eene levenslange slavernij waren veroordeeld. De dood scheen eene weldaad voor ons te moeten zijn, en sommigen onzer zagen hem met blijdschap naderen, hoe verschrikkelijk hij ook mogt zijn.
Omstreeks een jaar na onze komst was een onzer, seldon geheeten, in zulk eenen staat van uitputting, dat wij alle
| |
| |
hoop op zijn herstel verloren. Hij geleek een geraamte, en was eindelijk zoo geheel door den honger uitgeput, dat hij niet meer kon gaan, ja zich eindelijk niet meer van de eene plaats naar de andere kon slepen. De onmenschen plaatsten hem toen in eene oude praauw, en lieten die in zee drijven. Mijn hart bloedt nog, wanneer ik aan zijne laatste magtelooze blikken denk. Ik moet hierbij opmerken, dat de eilanders alleen de lijken van kleine kinderen begraven; die der volwassenen worden in eene praauw aan de golven overgegeven.
Weldra bezweek een tweede onzer makkers. Hij werd door de eilanders van een klein misdrijf beschuldigd; zij bragten hem ter dood met hunne knodsen, en gingen daarbij op de wreedste wijze te werk. Ik bevond mij op dat oogenblik op eenigen afstand van de plaats, waar hij gedood werd. Mijn meester was afwezig; eenig geweld hoorende van den kant, waar dit moordtooneel plaats had, liep ik in die rigting, om te zien, wat er gebeurde. Toen ik aan het strand kwam, zag ik een' troep inboorlingen, die naar de plaats snelden, waar ik was, en het mishandelde lijk van mijnen makker voortsleepten. Een hunner naderde mij van achteren en velde mij met zijn knods ter aarde. Zoo goed ik kon, weerde ik de slagen af, die zij mij wilden toebrengen, en, al mijne krachten verzamelende, liep ik, zoo snel ik kon, naar de hut van mijnen meester. Hij was nog niet terug; maar gelukkig kwam er op dit oogenblik een grijsaard voorbij, die mij vroeger eenige belangstelling betoond had; den man, die mij vervolgde, aangrijpende, hield hij hem staande. Ik ontsnapte, snelde in de hut, en bereikte door eene opening eene ruimte onder het dak. Ik bedekte het gat met eene oude kist; maar weldra hadden zij dit beletsel weggeschoven, en een hunner greep mij aan. Op dat oogenblik kwam mijn meester met eenigen van zijne vrienden en redde mij uit de handen mijner vijanden. Intusschen was mijn medgezel nute en de overigen bij den Tahbou, de plaats der vereeniging, waar de vrouwen zich voor deze enkele maal hulpvaardig voor de vreemdelingen betoonden; zij verborgen ze achter matten, en bewaakten ze daar, tot dat de woede der eilanders eenigzins bedaard was.
Wij verloren vervolgens een der opperhoofden van het eiland Pelew, die met ons gekomen was; hij bezweek van gebrek, en werd naar gewoonte in eene praauw aan de gol- | |
| |
ven overgegeven. Eenigen tijd later werd een zijner landgenooten betrapt, terwijl hij zonder verlof kokosnoten nam. Men bond hem de handen op den rug, en wierp hem in eene praauw, die men in zee stuwde; op deze wijze worden de misdaden gestraft.
Een jaar en zeven maanden na onze gevangenneming stierven er weder eenigen onzer lotgenooten, zoodat alleen nute en ik benevens kobak, het andere opperhoofd uit Pelew, overbleven. Wij waren gemeenzaam geworden met de gedachte des doods, dien wij als den eenigen eindpaal van ons lijden beschouwden. De welwillende zorg der Voorzienigheid rekte ons leven, en gaf ons kracht, om ons lijden te verduren. Dikwijls waren wij zoo verzwakt, dat het ons onmogelijk was te gaan, en dat wij ons op onze handen en voeten voortsleepten, om eene plaats te bereiken, waar wij ons in de schaduw van een boschje konden uitstrekken, ten einde uit te rusten. Doch hoezeer werd deze weinige verligting nog vergald door de muskieten, die ons in grooten getale aanvielen! Onze groote magerheid was oorzaak, dat de beenderen door het vel heenstaken, als wij ons nedervlijden. Nadat wij getatoueerd waren, bleven de deelen van ons ligchaam, die deze bewerking hadden ondergaan, langen tijd etterende wonden, die ons vreeselijk deden lijden. Kobak was voor ons als een broeder; hoe gaarne zouden wij hem hebben gered! Maar toen wij hem voor het laatst zagen, leefde hij ter naauwernood meer, en is zeker spoedig bezweken.
In het begin van den herfst van 1834 waren wij zoo vermagerd, zoo ziekelijk, en zoo zwak, dat wij zelfs geene pogingen konden doen, om eenigen arbeid te verrigten. Wij hadden toen eene genoegzame kennis van de taal des lands verkregen, om ze vrij vlug te spreken, en zeiden aan onze meesters, dat onze ellendige toestand ons verhinderde, om iets te doen; dat wij weldra zouden bezwijken, indien zij ons niet van allen arbeid vrijlieten, en dat zij, als wij bezweken, geen voordeel van ons konden hebben, terwijl zij, zoo wij bleven leven en aan boord van een schip konden komen, rijkelijk zouden worden beloond. Met groote moeite verkregen wij de belofte, dat zij ons op het eerste schip, dat het eiland naderde, zouden laten vertrekken. Maar te gelijker tijd verklaarden zij, dat zij, zoo wij ophielden te werken, ook zouden ophouden, ons het kleine rantsoen ko- | |
| |
kosnoot te geven, dat ons mede tot onderhoud had moeten dienen. Wij onderwierpen ons daaraan en wachtten den dood af. Wij sleepten ons van het eene einde des eilands tot aan het andere, van bladeren levende en van tijd tot tijd bij de eilanders een stuk kokosnoot bedelende. Dit duurde bijna twee maanden, toen de tijding, dat er een schip in het gezigt was, onze bezwijkende krachten nog eens deed herleven.
Het gelukte ons in de praauwen te komen, en de Brittannia, kapitein short, te bereiken. De eilanders ontvingen van den kapitein, wat deze dacht, dat hun aangenaam zou kunnen wezen. Onze vreugde was onbeschrijfelijk, toen wij ons weder onder beschaafde menschen bevonden, en onze dankbaarheid omtrent den Engelschen kapitein en zijne onderhoorigen, die ons met de grootste menschlievendheid behandelden, is vurig en groot. De Brittannia stevende naar Canton, van waar wij op het schip Morrison naar New-York, terugkeerden.
Van de tweeëntwintig koppen, die de manschap van den Mentor uitmaakten, hebben slechts vier hun vaderland teruggezien, mijn lotgenoot nute en ik, en de kapitein met den matroos, die vroeger ontsnapt waren.
Ik kan dit verhaal niet eindigen, zonder mijnen innigen dank jegens de Voorzienigheid uit te drukken, die ons te midden van zoo vele beproevingen heeft staande gehouden en ons aan de onzen heeft teruggeschonken!
|
|