Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuurtooneelen aan de Oostzee. Door J.G. Kohl.Die reizigers, welke te Memel hunne kales bestegen hebben, en, na elken postrid van paarden wisselende, op den grooten rijweg naar Petersburg de velden der drie Oostzee-provinciën doorgevlogen zijn, vellen over de natuurlijke gesteldheid dier gewesten meestal een te ongunstig oordeel. Zij meenen eene woestenij doorreisd te hebben, waar slechts bosch en zand, struikgewassen en waterpoelen elkander afwisselen. Eindelooze wouden van dennenboomen hebben zij langs hunnen geheelen weg zien voortloopen. Hier en daar zagen zij een eenzaam huis als verloren daar staan, en de in grijze schaapspelzen gehulde bewoners, wier taal zij niet verstaan, slopen hen als nachtuilen voorbij. Het opmerkelijke leven in het binnenste dier wouden is hun onbekend gebleven; hoeveel beweging, hoeveel vrolijkheid in de huizen heerscht, weten zij niet, en regts en links van den weg, op welken zij voortsnellen, ontslippen hun de liefelijkste natuurtooneelen, omdat zij de slingerpaden niet betreden hebben, waarop, ‘in 't heilig diep der bosschen, 't aanminnig landschap zich verbergt.’ Zij hebben noch den sleutel, welke de verborgene deuren dier geheime schatten opent, noch ook den tijd om dezelve in oogenschouw te nemen, en, daar versmaden steeds gemakkelijker is dan gegronden lof toekennen, zoo verheugen zij zich, wanneer zij slechts eerst weder te Petersburg aan eene rijkbezette tafel kunnen zitten, en de onvriendelijke Oostzee-provinciën achter den rug hebben. Ontegenzeggelijk is het, dat flora en de overige Godheden der natuur den ganschen horen huns overvloeds niet over | |
[pagina 542]
| |
deze oorden hebben uitgestort. Zij hebben aan dezelve hunne gaven met spaarzame hand toegedeeld. Het landschap is meestal plat en effen, de plantengroei weinig verscheiden. Zelfs de menschen zijn in woning en gewaad minder sieraadminnend dan elders. Schaars slechts doorvlechten zij de werken der wilde Landgoden, der Faunen, water-, woud- en weidenimfen, met werken der beschaving, tuinen en vriendelijke woongebouwen. Ja zelfs jupiter, de hoogdonderende, is hier flaauw en hartstogteloos. Op dof rollende onweêrswolken doorstreeft hij de lucht, en slechts in nevels en eindelooze regens daalt hij op aarde neder. Desniettemin echter bezit ook dit land zijne bijzondere bekoorlijkheden, zijne eigenaardige schoonheid. Het komt er slechts op aan, dat wij die ook naar derzelver eigene wijze weten op te vatten, en ons niet tot de Baltische Idylle wenden, wanneer wij kort te voren het Zwitsersche Epos bewonderd hebben. De landen, welke de Letten en hunne naburen, de Esthen, bewonen, liggen onder den 55sten tot den 60sten graad noorder-breedte, en zulk eene hooge breedtegraad levert in geenen deele een gunstig vooruitzigt op zachtheid van klimaat. De winter duurt er zes maanden lang, en is vol van stormen, ijs, sneeuw, en van koude, vriezende dagen. De zomer is kort en heet; de herfst donker, regenachtig en vuil. Een jeugdige lentetijd is er naauwelijks; want de Meimaand is ruw en onaangenaam. De schoone dagen van Maart worden spoedig vergeten bij het kille winterweder, dat er later weder op volgt, en de maand Junij rijpt snel tot vollen zomer. Al deze hoedanigheden hebben de Hertogdommen met menige grootere landen, Koning- en Keizerrijken, waarmede zij onder denzelfden aardgordel liggen, gemeen; maar de vochtigheid van lucht en grond schijnt hun meer bijzonder eigen te zijn. Het zij de moerassige gesteldheid des bodems, of wel eene eigenaardige voorgeschiktheid der lucht zulks veroorzaakt, dagen, ja weken lang druppelt het hier, zonder dat het tot eene krachtige vochtontlading en energieke opklaring van den dampkring komt. Het schijnt alsof alles zich hier karakterloos ondereenmengt, want zelfs de sneeuw vloeit menigmaal met regen doormengd naar beneden. De Duitschers hebben voor deze, hier zoo dikwijls voorkomende, chaotische wedergedaante de uitdrukking es schlackert gevormd. | |
[pagina 543]
| |
Gelijk de Oostzee-provinciën, met betrekking tot derzelver bevolking, op de grenzen van het ras der Slaven en der Germanen liggen, zoo liggen zij ook, met betrekking tot de luchtsgesteldheid, tusschen de Duitsche en de Russische wedervormen. Niet zoo scherp, als in Rusland, scheiden zich de jaargetijden, en niet zoo zacht, als in Duitschland, zijn de overgangen. Hieruit ontstaat de onbehagelijke wedersgesteldheid der Oostzee-provinciën, waar de Siberische Boreas nog geene zoo beslissende heerschappij oefent, en toch evenwel de Oostzee- en de westelijke luchtinvloed noch in den zomer koelte, noch in den winter warmte aanbrengen. Vandaar, met name, in den winter, wanneer in Rusland alle wateren veilig overkorst zijn en men steenharde paleizen van ijs kan oprigten, hier te lande dat eeuwige weifelen tusschen dooi en vorst, en wel bijzonder in Koerland zulk eene gedurige afwisseling van sneeuw en regen en een onafgebroken klagen over de onbestendigheid der sledebaan. In de donkere herfstmaanden October en November schijnt het letterlijk, alsof de zon de aarde vaarwel gezegd heeft, en alles op het puut is om in den ouden bajert terug te zijgen. Ondoordringbare wolken overspannen met eentoonig floers den hemel, en nacht en dag wisselen naauwelijks merkbaar elkander af. Wegen en paden verdwijnen dan in een doorgaand moeras, en bijna alle gezellige omgang houdt op. Het Baltische menschdom verzinkt in melancholie. De schoonste natuurverschijnselen zijn hier de heldere zomernachten en de noorderlichten in den winter. Doch van beide heeft slechts de eenzame beschouwer genot, die alsdan met wellust de wonderbaar verlichte bosschen doorwandelt, of ook de Lette en Esthe, die de Johannes nachten tot op het aanbreken van den dageraad met zingen doorbrengt, en des winters bij den flikkerglans van het noorderlicht over de ijsvlakte der meren zijne slede naar de bruiloftsfeesten zijner bekenden doet snellen. | |
Poelen.De groote vochtigheid der lucht en de westewinden, die zich hier, door den Siberischen oostewind bestreden, van hunnen waterlast ontladen, hebben den grond des lands tot een' der natste en drassigste gemaakt, zoodat in zekere jaargetijden geheel de oppervlakte van denzelve in moeras verkeerd schijnt te zijn. De groote hoeveelheid van mosplan- | |
[pagina 544]
| |
ten, waarmede de aarde bedekt is, houden almede de vochtigheid langen tijd in zich vast, en derhalve treedt men zelfs aan de helling der heuvels in het natte gras, alsof men in moergrond stapte. Overigens zijn er blijvende en nimmer opdroogende poelen allerwegen in menigte, ja bijna alle weidegronden zijn min of meer dras. Heldere, over kristallen kiezelgrond stroomende beken zijn er in geheel het land bijna niet, en de kleinere riviertjes zijn meestal moerassig en derhalve hoogst gevaarlijk. Slechts op weinige punten vindt men veilige waadplaatsen. De trappen van verscheidenheid onder de poelen en moerassen zijn ontelbaar. Aan den eenen kant gaan zij over tot blootelijk vochtige gronden, met water overloopene weilanden, en meren; aan den anderen vormen zij eigenlijke moeren mospoelen. Menigmaal is in deze de sponsachtige, weeke mosmassa 20 tot 30 voet diep. De ergste poelen liggen in ruime rivierdalen en in digte, uitgestrekte bosschen verborgen. Zij bevriezen eerst zeer laat in den strengsten winter; ja vele blijven bijna altijd onbevroren. Door het graven van slooten en grachten is het gelukt, verscheidene derzelve droog te maken; doch de meeste zijn zoo diep en schijnen zoo moeijelijk op te droogen, dat zij bezwaarlijk immer aan den landbouw dienstbaar gemaakt zullen kunnen worden. Met name leggen de mosmoerassen onoverkomelijke moeijelijkheden aan denzelven in den weg; want, daar de geheele massa mos als eene spons van water doordrongen is en hetzelve niet loslaat, zoo baten afwateringskanalen hier niet. Slechts zoo ver de gracht reikt, loopt het water weg; ter wederzijde blijft het in het mos hangen. Ook kan men op deze mosmoerassen uiterst bezwaarlijk eene vruchtbare laag van teelaarde vormen; want de in den grond van het moeras hare wortels hebbende mosplanten drijven met eene onverstikbare kracht nieuwe knoppen en spruiten naar boven, die al het opgekomen graan of gras weder vernietigen. De talrijke poelen en de ongemeene vochtigheid van den grond maken in dit land een aantal eigenaardige wijzen van akkerbouw noodwendig. De bouwlanden zijn overal met diepe slooten en greppels doorsneden, die het water verzamelen en lozen. Van den anderen kant is, om het land van behoorlijke rijwegen te voorzien, vereischt geweest, den grond derzelven op te hoogen, zoodat bijna al de min of meer aanmerkelijke wegen eigenlijk dijken zijn. In den | |
[pagina 545]
| |
winter hebben deze dijken het nadeel, dat op dezelve de sledebaan zich niet zoo gemakkelijk vormt als op den platten grond, vermits de wind de sneeuw aanhoudend van dezelve wegwaait. Vandaar de vraag, welke men hier te lande gedurig hoort doen: ‘Zijn de dijken nog kaal?’ Waarop men alsdan met zoo veel blijdschap soms het antwoord ontvangt: ‘Neen, de dijken zijn reeds goed besneeuwd.’ Ook hinderen of bemoeijelijken de poelen overal het verkeer en dwingen in den zomer tot groote omwegen. Het gezigt van een' grooten, Lijflandschen poel is uiterst treurig. Op eene lange, wijde uitgestrektheid lands vertoont zich niets dan een onvruchtbare, ongenaakbare chaos, op welken niet dan stijf rietgras, dat met zijne witte zijden pluimen in den wind speelt, hooge, leelijke biezen en bloesemlooze mossen gedijen. Hier en daar ontwaart men slechts een verarmd berkeboompje, kleine, misgroeide pijnboomen, tusschen welke de betula nana en lage wilgen zich als kreupelhout naauwelijks boven den grond verheffen, en nu en dan eene eenzame bloem, die slechts met den verrekijker te bereiken is. Alles is eene kale, wilde, schrikwekkende wildernis, door water- en poelsnippen bewoond, en eeniglijk verlevendigd door het gedurige geschreeuw van den kievit, die in wijde kringen zijn nest omvliegt, als ook van den slaanden kwartel, die zich in het natte oevergras verbergt. Er zijn poelen van dezen aard, die meer dan een vierkante mijl groot zijn, in Lijfland echter meer dan in Koerland, en in Esthland, hetwelk de droogste der drie provinciën is, het allerminst. Waar de grond en bodem der daldiepten vast werd, en het water zich daarboven rein en helder verzamelde, ontstonden meren, met welke het land overal, doch in Esthland het minst, bezaaid is. Zelden hebben de oevers dier meren iets schilderachtigs of romanesks. Gewoonlijk verliezen zich derzelver boorden in een' lagen moerassigen grond, of in kaal zand, en zijn rondom met donkere bosschen omschaduwd. Hier en daar vertoont zich aan derzelver zoomen een eenzaam gelegen landgoed of een Russisch visschersdorp; want deze meren kweeken eenen overvloed van smakelijke visschen van allerlei soort, en eenden, ganzen, zwanen en meeuwen huizen in digte scharen tusschen derzelver riet- en biesbosschen. Iets zeer gewoons is op deze plassen het verschijnsel van | |
[pagina 546]
| |
drijvende eilanden. De menigvuldige diepwortelende mosen rietplanten houden den grond als een taaije vilt bijeen, en derhalve worden niet zelden groote, aldus verbondene lappen gronds van de oevers losgerukt en met boomen, struiken en al wat er op groeit door den wind op het meer heen en weder gedreven. Nu eens maken de bewoners van den westelijken oever het aangespoelde eiland aan hunnen wal met touwen vast; dan weder, wanneer een storm het losgerukt heeft, hechten de bewoners van den oostelijken het aan den hunnen. Nu eens, wanneer de plantgewassen te veel water opgezogen hebben, zinkt het eiland naar den grond, en dan weder, wanneer de verrotting in hetzelve gas ontwikkelt, rijst het weder naar de oppervlakte en bedekt zich met een' nieuwen plantengroei. Meren en moerassen hebben van oudsher in de geschiedenis des lands eene gewigtige rol gespeeld. Bij gebrek aan bergen, dienden zij als versterkingsmiddelen ter beveiliging en verdediging des lands. Kasteelen en steden plaatsten zich niet zelden op eilanden in het midden dier wateren. Adellijke sloten kozen gewoonlijk den oever van een meer tot standplaats. Daar de meren meestal slechts vlakke, ondiepe plassen zijn, vereenigen de aangrenzende goedbezitters zich menigmaal om een kanaal te doen graven, ten einde daardoor het water af te tappen, en deelen hierna onderling het drooggemaakte weiland, hetwelk niet zelden van aanmerkelijke uitgestrektheid is, zelfs al gelukt het slechts, den waterspiegel van het meer eenige weinige voeten te doen dalen. De poelen, meren, moerassige drasgronden en de, vooral in Lijfland (Zandland) menigvuldig voorkomende, geheel woeste zandstreken en duinen onttrekken vele oorden des lands gansch en al aan den akkerbouw. Niettemin is het land, over het geheel genomen, niet onvruchtbaar; integendeel schijnt het bijzonder gunstig te zijn voor de teelt van menige akkerplant, met name de rogge, de garst, het vlas, die nergens ter wereld weliger en in grootere volkomenheid gedijen dan hier. Die vruchtbaarheid neemt echter af, naarmate men van het zuiden noordwaarts optrekt. In het zuidelijke Litthauwen, het tarweland, schijnt het toppunt van vruchtbaarheid gevonden te worden, het bezinksel der vetste aardkorst, welke zelfs zonder bemesting bruikbaar koren levert. Reeds de Koerlander ziet met nijd op zijne | |
[pagina 547]
| |
Litthausche buren, doch wordt op zijne beurt door de noordelijker liggende Lijflanders wegens zijnen vruchtbaren grond benijd, en de Esthlanders zijn, over het geheel genomen, schaarscher dan al de overigen bedeeld. De vervolkomening van den akkerbouw staat echter in omgekeerde rede tot deze verhooging van vruchtbaarheid. In Lijfland is hij op den hoogsten trap, en de Koerlanders prijzen hunne noordelijke buren wegens derzelver ijverige pogingen in dit opzigt. Op het onordelijke landbedrijf der zuidelijke Litthauwers zien zij met verachting neder. | |
Woudstreken en Bosschen.Niets kan een denkbeeld geven van het gezigt der wildernissen in de hooge pijn- en sparrewouden van Lijf- en Koerland. Wel is waar heeft het geweldig verbruik van hout, hetwelk sedert eeuwen in de fornuizen der branderijen, der badhuizen, bij het bouwen van huizen en omtuiningen met verkwistende hand gebezigd wordt, reeds vele wouden gedund, en hier en daar hoort men reeds klagten, dat de natuur niet snel genoeg weder voortbrengt, hetgeen de mensch in onbedachte haast verspiltGa naar voetnoot(*); doch van den anderen kant zijn er ook nog wel hier en daar wouden, even oud als de wereld, en zoo digt en wild, dat zij voor geen menschenvoet toegankelijk zijn, en dat alleen het vliegende eekhorentje of de klauterende losch er in voort kan komen. Er is gebrek aan kanalen en voor de houtvlotterij geschikte rivieren, met welker hulp men van het binnenste zulker bosschen partij trekken en met den rijkdom der eene plek de armoede der andere te hulp zou kunnen komen. Torenhooge pijn- en sparreboomen rijzen hier in tallooze scharen ten hemel. Menige goedbezitters hebben in hunne bosschen groenende masten genoeg, om geheel de Britsche vloot daarmede te voorzien, en zouden schatten, grooter dan die van Koning croesus, kunnen verzamelen, ware het hun slechts mogelijk, geheel het woud, ontworteld en behakt, met den slag eener tooverroede op de regte markt te verplaatsen. Bij den tegenwoordigen toestand van hun woudbedrijf echter zijn | |
[pagina 548]
| |
zij, te midden van hunnen overvloed, zoo arm, dat zij met hun brandhout spaarzaam, ja zelfs karig moeten te werk gaan. Onze Duitsche Schrijvers over boschbestuur en houtvesterij tellen in hunne werken, daar waar zij van het beschermen der wouden spreken, duizenderlei dingen op, die voor het geboomte schadelijk zijn, en welke men moet trachten weg te nemen of te voorkomen. Men behoort de boomen, zeggen zij, met takken en bladeren tevens te vellen, omdat een nog van zijn loof voorziene boom zachter nederkomt dan een daarvan ontbloote, en derhalve deels niet zoo splijt en splintert als deze, deels ook niet zoo veel jonge planten onder zijnen val verbrijzelt. Des winters mag men de boomen niet bij te hevige koude vellen, vermits in zulk een weder die jonge planten minder buigzaam zijn en wegens die brosheid onder de drukking eener zwaarte ligter breken. Muizen, konijnen, hazen, reeën en herten moet men zoo veel mogelijk uitroeijen, omdat zij het jonge plantsoen beschadigen. Kor- en berkhoenders, ook de duiven, zijn inzonderheid voor de boomen nadeelig, en men moet ze dus almede trachten te verdelgen. Tegen honderderlei houtknagende insekten weet men bij ons duizenderlei middelen. Drassig heideland, mos, biezen en rietgras moeten almede niet geduld worden, omdat zij den boomen het voedsel onttrekken, dat nu in ijdele halmen oprijst, daar het zich in digte houtstof had kunnen veranderen. De koude vooral is den bosschen nadeelig, omdat zij den plantengroei stremt. Niet minder is zulks de hitte, zoo wel voor het zaad als voor het reeds opgeschoten plantsoen. Derhalve behoort men de houtvellingen, met achtgeving op beide, naar gelang der omstandigheden, nu eens in de eene, dan in eene andere rigting te doen plaats hebben. Tot bescherming tegen de winden, van welke vooral het naaldhout veel te lijden heeft, moet men de bosschen van hoogstammig pijn- of vuchtenhout overal met zoomen of mantels van voorgeplant loofhout omgeven, en ook op verscheidene plaatsen zoodanige zoomen of beveiligingsstroomen door het naaldhout laten loopen. Ten einde de verwoestingen, door sneeuwlast te weeg gebragt, te voorkomen, wordt aangeraden, de boomen verder uit elkander te planten, doch niet al te ver, omdat enkel staande boomen weder meer blootgesteld zijn aan rijp, ijzel enz. Derhalve moet men hierin den juisten middelweg weten te treffen. Ook moet men de jongere plantsoenen, die voor sneeuw- | |
[pagina 549]
| |
schade meer blootstaan, minder, de oudere daarentegen, voor welke dezelve meer te vreezen is, digter gesloten houden. Vóór alle dingen mag men geene moerassen in de bosschen gedoogen, want zij doen den grond verzuren. Ook verwekt het staande water in deszelfs nabijheid door zijne uitwaseming koude, hetwelk menigmaal te weeg brengt, dat jonge looten en scheuten bevriezen. Ook stroomend water is niet goed, omdat het door ijsgang, wegspoeling van grond en zelfs van hout, overdekking met zand en steenen en lang aanhoudende overstrooming de bosschen beschadigt. Derhalve moet men de woudbeken zorgvuldig met wilgen omzoomen, de schadelijke bogten der rivieren doorsteken, en over het algemeen zorgen, dat de vereischte afwatering niet belemmerd zij. - Zoo luiden de voorschriften onzer boschkundigen. Beschouwt men nu den toestand, waarin zich de Koerlandsche, Lijflandsche en, even als deze, ook de naburige Poolsche en Russische bosschen bevinden, zoo moeten de meeste als ware augias-stallen voorkomen, om welke tot den geregelden staat van een verstandig aangelegd en bestuurd bosch te brengen hercules zelf nog eeuwen lang te werken zou hebben. Juist de vogelsoorten, die aan het geboomte de meeste schade doen, wilde duiven, berk- en korhoenders nestelen er het meest, ja zij worden er zelfs tot nadeel der bosschen aangekweekt. Hazen, reeën, elandsdieren en andere vijanden der jonge pas ontsprotene boompjes zijn insgelijks genoeg voorhanden, zonder dat men zich beijvert, dezelve in naam der Dryaden te verdelgen. De gretige, van boomvoedsel levende kruip- en slingerplanten, mossen en lichens omhangen en omstrikken hier in het noorden elken tak der oude boomen, en onttrekken hun de sappen, terwijl de jonge boompjes moeite hebben, om van tusschen de digte biezen, varenstengels en rietgrashalmen naar boven te dringen. Zoo nijpend de koude hier des winters is, zoo drukkend is er des zomers de hitte. Terwijl derhalve gedurende het eerste jaargetijde, welks ruwheid niemand zich beijvert op eenigerlei wijs voor het arme geboomte te verzachten, de boomen zes maanden lang in hunnen groei gestuit zijn, en terwijl het jonge plantsoen, dat men door geen over hetzelve gespreid rijs, noch ook door het aankweeken van be- | |
[pagina 550]
| |
schuttende gewassen poogt te dekken, in geheele partijen bevriest en wegsterft, verstikt en vergaat des zomers alles onder eene ondragelijke, door niets afgekoelde hitte, en geheele wouden worden alsdan niet zelden de prooi der vlammen. De winden zijn waarlijk in deze oorden niet zwakker dan bij ons, en toch heeft men geenerlei voorzorgen tegen derzelver geweld genomen. Somwijlen woeden zij allervreeselijkst onder de digte legerbenden dier boomen, en werpen den eenen hemelhoogen den over den anderen. Niet minder wild gaat de sneeuw in deze bosschen te werk. Menigmaal pakt zij zich in dikke lagen op de takken der boomen, en drukt jong en oud onder hare zwaarte tegen den grond, zonder dat de hand des menschen het overladen geboomte te hulp komt. Rijp en ijzel zijn dikwerf nog sneller in het werk der vernieling. De weêrstoestand, waardoor zij gevormd worden, is nergens gewoner dan in deze vochtige en koude nevellanden. In eenen enkelen nacht zet zich menigmaal zoo veel ijzel aan, dat boomen en takken met een pantser van dikke ijskristallen omkorst, en zelfs de kleinste twijgjes en draadjes zich als in glas gehuld vertoonen. Hoe prachtig en tooverachtig zich zulk een verglaasd bosch voor dengene mag voordoen, die alleen het schilderachtige zoekt, zoo treurig en akelig is dan voor den woudbezorger het gezigt der onder den ijslast bezwijkende en wegscheurende boomen en takken. Duizenden van jonge spruitjes worden daardoor voor geheel hun leven tot kreupelen gemaakt, en honderden der oude boomen van hunne takken beroofd, als waren zij met bijlen gehakt. Niet beter, of liever het allerergst, is het met de bewatering van den grond gelegen. Overal verzuurt en bederft de aarde in poelen en moerassen. Ook brengen deze, door hunne uitwaseming, in de bosschen eene gedurige koude te weeg, bij welke de jonge loten menigwerf doodvriezen en de boomen overal in hunnen groei vertraagd worden. In de bosschen heerscht, ten gevolge van dezen toestand, de winter menigmaal nog in volle kracht, wanneer daarbuiten de lente reeds lang in allerlei voortbrengselen hare werkingskracht heeft doen gevoelen. Geen mensch telt de kleine en groote boomstammen, niemand berekent de ontzettende hoeveelheden hout, welke hier door de, wild de bosschen doorbruisende rivieren, door overstrooming en ijsgang verloren gaan. (Het vervolg en slot hierna.) |
|