Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
Mengelwerk.Over het vereeren van ware verdienste.(Eene Voorlezing.)
Sinds eenigen tijd heeft zich eene en andere stem tegen het vereeren en zoogenaamd vergoden van menschen doen hooren, alhoewel wij vermeenen, dat aan de mogelijkheid van het laatstgenoemde mag getwijfeld worden. Wij leven thans niet meer in die fabelachtige eeuwen, waarvan ovidius de dichterlijke tafereelen heeft opgehangen, toen de heroën der aloudheid, bij hun verscheiden, tot Godenrang werden verheven. Wij hooren het niet meer, dat een laaghartig en diepgezonken volk de rede van eenen anderen herodes met de, even laffe als onzinnige, vleitaal begroet: ‘Eene stemme Gods en niet eens menschen!’ En alhoewel men, in onze dagen, met Fransche ligtzinnigheid en trots, er toe overging, om aan het overschot van eenen onttroonden overweldiger eene buitensporige hulde te brengen, niemand, onder zijne ijverigste vereerders, dacht er aan, om hem, even als weleer cesar, tot Godenrang te verheffen. Men heeft gewis het genoemde woord alleen, bij den ijver der tegenspraak, in den mond genomen, ten einde, door deze overdragtelijke spreekwijze, het buitensporige in het vereeren van menschen en derzelver verdiensten te kennen te geven. Immers, beschouwen wij de zaak met bedaarden zin en onbevooroordeeld, dan is er, in onze dagen, wel niet aan vergoden van menschen te denken, en op het vereeren hunner verdiensten en nagedachtenis valt, welligt, meer af te dingen, dan men, oppervlakkig beschouwd, vermoeden zou. Uit het gezegde, M.H.! zijt gij mogelijk gereed, om te gissen, dat wij voornemens zijn, in eene wederlegging te treden van de redenen, die door anderen tegen het ver- | |
[pagina 522]
| |
eeren van menschen en derzelver verdiensten zijn te berde gebragt. Wij koesteren echter zulk een voornemen niet, en eerbiedigen gaarne het gevoelen van hen, die anders denken dan wij; maar wij mogen toch, op onze beurt, voor onze meening bescheidenlijk uitkomen. De waarheid ligt niet altijd zoo duidelijk bloot, dat wij ons beroemen mogen dezelve gevonden te hebben, en een nader en bepaald onderzoek is daarom geenszins overtollig te achten. Wij wenschen de resultaten van dat onderzoek aan Ul. mede te deelen, en onze meening en wijze van zien te ontvouwen. Zij, die van ons verschillen, mogen, zoo het hun der moeite waardig toeschijnt, onze leer nader toetsen en beproeven; welligt komt er dan wel eenige meerdere toenadering omtrent eene zaak, waarbij de begrippen thans nog zeer uit elkander loopen. Wij spreken hier wel niet van eenen kansel, noch in een aan de Godsdienst toegewijd gebouw, maar toch van eene plaats en in eene zaal, waar Christenredenaars, over alles wat goed, waar, schoon, liefelijk en welluidend is, tot hunne Medechristenen het woord voeren. In zulk eene vereeniging van Christenen twijfelt gewis wel niemand aan de groote waarheid, dat wij menschen, ondanks de voortreffelijke vermogens der ziele, waarmede wij zijn toegerust, in en onder alles, afhankelijke schepselen zijn, en dat al wat de sterveling is en heeft aan hem, als eene weldadige gift van boven, door zijnen Schepper en Weldoener is geschonken. Het kan wel aan niemand, met gezonde hersenen begaafd, invallen, om het schepsel, hoe uitstekend in aanleg en vermogens het zich ook moge voordoen, nevens, veel minder nog boven den alleen Wijze te plaatsen! De geleerden en verstandigen van alle tijden hebben het gebrekkige en onvolkomene van al hun kennen en weten, gereedelijk en openhartig, bekend; en er zal wel, onder al de thans levende beroemde mannen, niet één worden aangetroffen, die niet, zonder eenig voorbehoud, zal erkennen, dat hij de grootste vordering gemaakt heeft in de kennis, dat hij weinig of niets weet; en bewonderen wij, ondanks deze edelmoedige betuiging, het verstand, | |
[pagina 523]
| |
de scherpzinnigheid, het vernuft en de schranderheid van een aantal bevoorregte stervelingen - staan wij verbaasd over hunne vorderingen in wetenschappen, letteren en kunsten - dan zien wij, geleid door eenen godsdienstigen zin, in al de rijke gaven, waarmede zij zijn toegerust, niets anders dan een afschijnsel van het beeld, waarnaar de Almagtige den mensch heeft geschapen. Na deze verklaring bare het geene verwondering, dat wij de vereering van menschen in onze bescherming nemen! Wij houden ons evenwel daarbij, naar ons inzien, op den gulden middelweg, die de uitersten eener buitensporige verheffing even zeer vermijdt als die eener bovenmatige geringschatting van erkende verdiensten. Wij herhalen het, dat wij den middelweg wenschen te bewandelen; en dit is, in ons vaderland vooral, welligt daarom gepaster, vermits men doorgaans hier te lande veeleer tot het laatst- dan wel tot het eerstgenoemd uiterste overslaat. Wat men van andere Natiën ook zeggen moge, Nederlanders zijn wel niet te beschuldigen, dat zij hunne groote en beroemde mannen eene buitensporige hulde toebrengen! De terughouding hiervan moge uit ons bezadigd volkskarakter en afkeerigheid van al wat gerucht maakt eenigzins verklaarbaar worden; maar zou zij ook niet, ten deele althans, ontstaan door mindere ingenomenheid en gebrek aan belangstelling? Hoe dit zij, er zou nog veel moeten gebeuren, alvorens in de Hoofdstad des Rijks een Pantheon voor groote mannen, beroemde geleerden, wijze staatslieden en verdienstelijke kunstenaars en helden wierd daargesteld! Men wane niet, dat wij zoo iets zouden verlangen; wij bragten het voorbeeld onzer Fransche naburen slechts bij, om te doen opmerken, hoe verre men hier te lande verwijderd is van het denkbeeld eener te hoog opgevoerde vereering van erkende verdiensten. Doet men elders, in dezen, te veel, en maakt men zich daarbij aan overdrijving schuldig; hier, waar de geestdrift niet zoo spoedig wordt opgewekt, is daarvoor wel geene vrees te koesteren; getuige de openlijke wederspraak, bij het geopenbaarde voornemen, om, ter vereering der nagedach- | |
[pagina 524]
| |
tenis van rembrandt, een standbeeld van hem op te rigten! Raadplegen wij deze denkwijze, waarop de ondervinding haar zegel drukte, dan schijnt er veeleer aanleiding tot opwekken dan wel tot ontraden te bestaan; maar wij willen noch het een noch het ander, en wenschten alleen onze gedachten, over het vereeren van ware verdiensten - of, zoo men wil, over het vereeren van menschen - met bescheidenheid mede te deelen. Het is, na al wat daarover, sinds eenigen tijd, geschreven en besproken is, welligt niet onnuttig, de zaak in geschil, met kalmte en waarheidsliefde, zonder eenige overdrijving, te overwegen. Een beroemde naam wordt niet altijd langs denzelfden weg verkregen. Wij hebben hier slechts aan Vorsten, Staatslieden, Krijgshelden, Geleerden, Natuur-, Taal- en Letterkundigen, Kunstenaars, Menschenvrienden, nuttige Burgers, en wie wij hier meer zouden kunnen opnoemen, te herinneren, om de groote verscheidenheid op te merken, die zich hierbij aan ons vertoont. De een wordt vereerd ter zake van zijn bestuur; de ander om den wille zijner daden en bedrijven; een derde maakte zich door geschriften, ontdekkingen, uitvindingen of kunstgewrochten vermaard; en een vierde deelde in aller hoogachting van wege zijn nuttig en weldadig leven tot heil zijner natuurgenooten. In al die bijzonderheden te treden, zou een omslagtig werk zijn, en wij zouden daarbij gedurig in herhalingen moeten vallen, vermits de slotsom van elke beschouwing ons tot hetzelfde thema - vereering van ware verdiensten, vereering van den mensch - zou terugvoeren. Uit dien hoofde bepalen wij ons tot het opgegeven thema in het algemeen. En dan staan wij, in de eerste plaats, stil bij het geoorloofde der vereering van menschen en menschelijke verdienste. Het is toch wel voornamelijk van deze zedelijke zijde, dat het beginsel mingunstig beoordeeld wordt; en, inderdaad, deed het vereeren van menschen, ook in den zin, dien wij daaraan hechten, iets te kort aan de eer, die wij onzen Schepper verschuldigd zijn, wij zouden het- | |
[pagina 525]
| |
zelve voor ongeoorloofd moeten houden. Het komt ons echter voor, dat dit geenszins het geval is, en wij willen dit in eenige bijzonderheden aantoonen. Is het de H. Schrift, die den treurigen toestand der menschen, naar verstand en hart, met levendige trekken afmaalt, zoo ontbreekt het niet, in de gewijde boeken, aan vereerende getuigenissen, die omtrent menschen en menschelijke daden worden afgelegd. In het Oude Verbond wordt van de goddeloozen gezegd, dat zij te schande gemaakt, en van de regtvaardigen, dat zij in eere zouden gehouden worden. Dezelfde opmerking geldt ten aanzien van de schriften des Nieuwen Verbonds, waar het werpen in de buitenste duisternis van den onboetvaardigen scherp wordt overgesteld tegen het eerekleed en de eereplaats aan den vorstelijken maaltijd den boetvaardige toegewezen. Paulus, die, nevens barnabas, eene afgodische eerbewijzing van onkundige Heidenen, met nadruk en door woord en daad, afweert, verheugt zich, desniettemin, bij het staren op de eerekroon, die aan het einde van zijne moeijelijke loopbaan was opgehangen. Opmerkelijk is het voorbeeld van den Heiland zelf, die, toen zijne Discipelen, op voorgang van judas, het gedrag van maria van Bethanië, in de zalving des Meesters, streng berispen en afkeuren, haar niet slechts verdedigt en prijst, maar er de merkwaardige woorden bijvoegt: Waar mijn Evangelie gepredikt zal worden in de geheele wereld, daar zal ook tot hare gedachtenisse gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft. Lezen wij verder de brieven, aan de zeven gemeenten van Klein-Azië gerigt, en in het boek der Openbaring te vinden, dan trekt het onze aandacht, dat de opwekkingen tot getrouwheid aan de belijdenis van het Christendom doorgaans worden aangedrongen door het wijzen op eene bijzondere en hooge vereering, die het loon zou zijn eener onwankelbare trouw aan de zaak des Heeren. Hoog stonden dan ook de Godsmannen des Ouden Verbonds, met en nevens de Apostelen en Discipelen des Heeren, bij de eerste Christenen aangeschreven; en alhoewel wij het voor dwaling houden, om Profeten, Apostelen en | |
[pagina 526]
| |
Martelaren in den rang der zoogenaamde Heiligen te plaatsen en, in zekeren zin, te vergoden, zoo gaan wij niet te verre, wanneer wij beweren, dat een betamelijk vereeren van menschen en menschelijke verdiensten met den geest des Christendoms in geen opzigt strijdig is. Men zegge niet, dat in al het gezegde slechts sprake is van zedelijke bedrijven; want dan zouden wij met de woorden des Heilands antwoorden: Wanneer wij gedaan hebben, wat wij schuldig waren te doen, zoo zijn wij niets meer dan onnutte dienstknechten, en hiermede al wat naar eenige vereering zweemt moeten afweren. Intusschen heeft het Hem, die weet wat maaksel wij zijn, goedgedacht, om, te onzer opwekking en aansporing op de baan der deugd, aan het houden zijner geboden een groot loon te verbinden, en daarbij den moedigen strijder, hier op aarde, te sterken, door het uitzigt op de eere en heerlijkheid, die hierna zal geopenbaard worden. Wij vermeenen genoeg gezegd te hebben, ten betooge, dat het vereeren van menschen en menschelijke verdiensten, uit een zedelijk, godsdienstig en Christelijk oogpunt beschouwd, allezins voor geoorloofd is te houden. Zoodanig dacht ook het, zoo hoog geprezen, voorgeslacht; en in onze vaderlandsche steden bevindt zich schier geen voornaam kerkgebouw, hetwelk niet een of ander gedenkteeken bevat van hen, wier nagedachtenis daardoor ook bij de nakomelinschap in eere wordt gehouden. Maar ook is het vereeren van menschen en van menschelijke verdiensten iets zeer natuurlijks. Wij staan hierbij, ten tweede, stil. Wijsheid en deugd zijn geenszins in gelijke mate in het bezit van alle stervelingen; ware heldenmoed of een schitterend kunsttalent is aan niet zeer velen ten deel gevallen. De namen van newton, howard, erasmus, boerhaave, de groot, de ruyter, bayard, angelo, rubbens, shakespeare, klopstock en vondel blijven als 't ware éénig in de Wereldgeschiedenis. Kon men op een honderdtal socratessen en plato's wijzen, dan zouden de namen van dat beroemde tweetal niet tot vol- | |
[pagina 527]
| |
gende eeuwen zijn overgegaan. Maar het zeldzame der verschijning van eenen homerus, van eenen chrysosthomus, van eenen tycho brahé, van eenen columbus, en wie wij hier nog meer zouden kunnen noemen, is de oorzaak, de natuurlijke oorzaak, dat zij eerst onze aandacht, daarna onze bewondering, eindelijk onze vereering tot zich trekken. Wat niet elken dag gebeurt, wekt de meeste opmerkzaamheid. Hoe verbaasd stonden eenmaal de Leydsche Hoogleeraren, toen zij wijlen den beroemden borger, als knaap, eene taalkennis zagen ten toon spreiden, in den zoon eens landmans althans boven het peil van hun begrip; en wat was wel eigenaardiger, dan de vereering en hooge achting, waarin, reeds toen, de toekomstige Hoogleeraar deelen mogt? Aan den onbeschaafden, minbegaafden en onkundigen wordt niet gedacht. Den dwingeland, den onderdrukker, den snoodaard, den deugd en pligt met voeten tredenden booswicht gedenkt men met schrik, verontwaardiging en verachtingGa naar voetnoot(*); en hoe zou dit ook anders kunnen zijn? Maar is het nu ook evenzeer niet natuurlijk, dat men hen, die niet slechts iets, maar veel beteekenen, met hoogachting, bewondering en eerbetoon te gemoet komt? Wij zouden het niet weten te verklaren, indien het anders ware. De Joodsche onzin en wartaal: eene stemme Gods en niet eens menschen! eenen trotschen herodes laaghartig toegeroepen, zou wel niemand, met gezonde hersenen begaafd, op nu wijlen onzen welsprekenden van der palm hebben toepasselijk willen maken; maar, door hem den Nederlandschen chrysosthomus te noemen, bewees men eene ongehuichelde hulde aan de hooge verdiensten van dien uitmuntenden redenaar en zijn gelukkig talent; en het getal van hen, die, geheel ongevoelig voor al wat waar, schoon, krachtig, liefelijk en welluidend is, in die hulde en vereering geen aandeel namen, mag wel zeer gering geacht worden. Vandaar dan ook het verlangen, om | |
[pagina 528]
| |
beroemde mannen, die zich door hunne geschriften, verrigtingen, heldendaden of kunstgewrochten bekend en vermaard hebben gemaakt, in persoon te leeren kennen, en, indien mogelijk, met hen in nadere betrekking te komen; iets, hetwelk, ten aanzien van gewone en alledaagsche personen, geenszins het geval is of wezen kan. Men zou het gevoel voor al wat groot, schoon, uitstekend, nuttig en weldadig is moeten uitroeijen, om onverschillig en koud te blijven bij het hooren uitspreken van eenen te regt beroemden naam; dit ligt zoo zeer in den aard der zaak, en is tevens zoo eenvoudig en natuurlijk, dat wij het onnoodig achten hierbij nog langer stil te staan. Wie zulks niet gevoelt, zou door een breeder betoog tot geene overtuiging kunnen gebragt worden. Is het vereeren van menschen en menschelijke verdiensten geoorloofd en natuurlijk, het heeft, ten derde, ook eene nuttige zijde. Over het geheel hebben, doorgaans, de meeste menschen eene overhelling tot traagheid; en daaraan mogen wel de weinige vorderingen worden toegeschreven, die wij, in de zedelijke wereld, in het gebied van geleerdheid, kennis, wetenschap en letteren, en op de baan der kunsten, over het geheel, opmerken. Het is wel noodig, dat er een prikkel besta tot werkzaamheid; maar van waar zal men dien prikkel ontleenen? Men dwingt toch wel niemand, om een geleerde, een staatsman, een natuurkundige, een krijgsheld, een Philantroop of een kunstenaar te zijn, zelfs dan niet, wanneer de aanleg daartoe aanwezig mogt bevonden worden; want een ieder beroept zich op de vrijheid zijner gedachten en daden, waarvan hij alleen aan zichzelven, aan zijn geweten en aan God rekenschap schuldig is; en toch wil men zoo gaarne al wat waar en goed, edel en groot, schoon en beminnelijk is bevorderen! Zal men dit van omstandigheden en van den loop der tijden laten afhangen, wanneer er nog een vermogende prikkel overblijft? Wij gelooven dit niet. Maar wat is hiertoe vermogender, dan de aanwending van den prikkel eener betamelijke eerzucht? Zie het in | |
[pagina 529]
| |
het voorbeeld van den beroemden archimedes! De Vorst van Syracuse koestert het vermoeden eener metaalvervalsching van eene gouden kroon, door een' kunstigen werkmeester vervaardigd, en draagt den last, ter ontknooping van dit schijnbaar onoplosbaar raadsel, aan den vereerden wiskundige op. Deze, vereerd door het in hem gesteld vertrouwen, peinst, gedurende eenigen tijd, vruchteloos, op een middel ter ontdekking van het voorondersteld bedrog, toen zijn verblijf in het bad hem de regelen der waterweegkunde doet ontdekken, en hij met het vreugdegeroep: Gevonden! gevonden! schier half naakt, de badplaats verlaat, om zijn ontdekking op het moeijelijke vraagstuk te gaan toepassen. Stelt eens, M.H.! dat de beheerscher van Syracuse den beroemden natuurkenner en wiskundige geene hoogachting hadde toegedragen, zou er dan een prikkel bestaan hebben, vermogend genoeg, om den beroemden Siciliaan in eene zoo hooge mate tot ijverige werkzaamheid aan te sporen? Zoo stond, in later eeuw, de groote stevijn bij Prins maurits in hooge eere, en het Vaderland dankt daaraan voor een deel deszelfs roem in de wiskundige wetenschap. Waar de geleerde, de man van wetenschap en kunst gelijk wordt gesteld met den visscher en landbouwer, den winkelier en ambachtsman, aan wien nooit eenige onderscheiding of eerbetoon ten deel valt, zal het wel aan aanmoediging ontbreken, om het steile pad naar den tempel der wijsheid, het gevaarvol spoor van den krijgsroem, de moeijelijke baan der kunst, en den aan mislukkingen zoo rijken weg der menschenliefde te bewandelen! Men moge de leer verkondigen, dat men de wijsheid, de dapperheid, de kunst, de menschenliefde om haars zelfs wille behoort te beminnen; maar die leer spreekt te zeer tot het koele verstand en te weinig tot het gevoel van den mensch, dan dat wij ons van hare prediking gewenschte gevolgen zouden kunnen beloven. Het is zoo, de regtschapen man volgt het besef van pligt en roeping op elk spoor, dat hij intreedt; maar de goedkeuring, de lof en de vereering zijner tijdgenooten sterkt en bemoedigt hem, om op dat | |
[pagina 530]
| |
spoor onbezweken voorwaarts te streven, en zij zijn hem eene streelende vergoeding voor de miskenning, geringschatting en laster, waaraan ware verdiensten, in eene onvolmaakte wereld, zoo zeer ten doel staan. Uitstekende voorbeelden werken, daarenboven, inzonderheid weldadig ter aanmoediging bij de nakomelingschap, en wekken dezelve op tot het betoonen van eenen edelen naijver; en dit vooral, wanneer de gedachtenis aan vermaarde, beroemde of hoogstverdienstelijke mannen, door een of ander gedenkteeken, in eere wordt gehouden. De mensch is, ja, wel een redelijk, maar tevens is hij een zinnelijk wezen, en zinnelijke voorwerpen kunnen, onder bepaalde omstandigheden, op het gemoed van den mensch eene nuttige en, juist hierdoor, gewenschte uitwerking te weeg brengen; te weten, de zucht, om, door het volgen zijner roeping, in de eer te deelen, die de beroemde kunstenaar, menschenvriend, held of geleerde, zich heeft weten te verwerven. Of zou zulk eene betamelijke eerzucht den mensch onwaardig zijn? Wij durven zulks betwijfelen. Lof en eere van en bij menschen kan tot hoogmoed en trotschheid, tot ijdelheid en waan, tot zelfzucht en opgeblazenheid aanleiding geven; maar zal men daarom eere weigeren aan hem, wien dezelve toekomt? Wie zal niet gaarne het godsdienstig gevoel behoorlijk wenschen op te wekken en te besturen, alhoewel het, verkeerd en overdreven toegepast, tot dweeperij leiden kan? Maar zal men, van wege dit mogelijk misbruik, de nuttigheid van het godsdienstig gevoel betwijfelen? En is het met het vereeren van menschen en menschelijke verdiensten wel anders gelegen? Is het niet tevens, voor het gezond menschenverstand, blijkbaar, dat een mogelijk misbruik aan een doeltreffend gebruik nimmer tot nadeel kan worden toegerekend? Wij wenschten, dat men dit slechts begreep en toestemmen wilde. De vereering van ware verdiensten toch heeft in geen geval het voeden van eigenwaan en trotschheid ten noodzakelijken gevolge; neen, lof en eere, den verdienstelijken, regtschapen man toegebragt, verteederen veeleer zijn | |
[pagina 531]
| |
hart, en strekken hem ten spoorslag, om aan zijne roeping en bestemming steeds en meer en meer getrouw te zijn. Wij vragen het aan elken onbevooroordeelden: kan dit niet nuttig zijn, en wat schade is er van te wachten? ten zij men overdrijven wil; maar daardoor kan men het heiligste onheilig toepassen. Eindelijk is het vereeren van menschen en van menschelijke verdiensten allezins pligtmatig. De wereld, gelijk die bestaat, is niet, wat zij behoorde te wezen, en de menschen zijn, over het geheel, niet, wat zij wezen konden en moesten. Traagheid en ijverloosheid verhinderen den voortgang van het goede, schoone, groote en edele; en de menschen, gelijk die zijn, door koele en bloot verstandelijke redeneringen, tot werkzaamheid aan te sporen, dit is eene bemoeijing, die doorgaans met eene weinig voldragene vrucht beloond wordt. Dat men het verstand aanspore, is goed en pligtmatig; maar men zie niet voorbij, dat de mensch ook een gevoelig wezen is, en dat men van die zijde, in vele gevallen, weldadig op hem kan, ja behoort te werken. Om 's menschen natuurlijke traagheid en ijverloosheid te overwinnen, zijn zinnelijke prikkels noodig, omdat hij niet maar alleen een redelijk, maar ook een zinnelijk wezen is. Wil men die zinnelijke prikkels gering achten en afkeuren, het zij zoo! maar men scheppe dan wezens, niet gelijk de Almagtige dezelve op deze wereld plaatste en uit geest en stof zamenstelde, maar zonder gevoel voor de goedkeuring hunner medestervelingen; koude wiskunstenaars, die alleen het nuttige en voordeelige berekenen; koele cijfermeesters, uitnemend geschikt om eene rekening van winst en verlies, met juistheid, te boek te stellen, maar wier gelaat niet aanduidt, of er duizenden gewonnen, dan wel verloren zijn! Behaagt u zulk eene wereld, M.H.? Wij betwijfelen zulks, als geene vrienden zijnde van zulk eene Noordpoolskoude. Het gevoel van vooruitgang is de beste prikkel, om verder moedig voort te gaan; het besef van teruggang behoort de kracht op te wekken, om bestaande be- | |
[pagina 532]
| |
zwaren en moeijelijkheden te boven te komen. Bestaat er slechts een ernstige wil, om al wat waar, goed, groot, schoon en edel is te bevorderen, dan is het woord der H. Schrift ons dierbaar en bemoedigend: Over weinig waart gij getrouw, over veel zal ik u zetten, en achten wij het pligt, om hun eere te geven, die wij eere schuldig zijn. Men vermoede niet, dat wij hier te verre zouden gaan, en aan het schepsel zouden willen toekennen, wat den Schepper eeniglijk toebehoort. Of vereeren wij in het schepsel niet den Schepper, die het formeerde? en komen niet alle goede giften en gaven van boven, van den Vader der lichten? Dat men met menschelijke gaven, begaafdheden en verdiensten niet te hoog loope, is prijzenswaardig; maar men wachte zich dezelve gering te achten en der opmerkinge naauwelijks waardig te keuren, opdat men den Schepper niet gering schatte in zijne grenzenlooze wijsheid, magt en liefde! Men zou, door dien te verre gedreven ootmoed, wel eens den schijn van nederigen hoogmoed op zich kunnen laden. De wereld is onvolmaakt; derzelver toestand is het mede, en de menschen zijn het, over het algemeen, niet het allerminst; maar is het nu niet pligtmatig, het goede, dat er in de wereld, in derzelver toestand en onder de menschen is, te vereeren en hoog te achten, en, in het afleggen van ons getuigenis desaangaande de waarheid te bevestigen der bekende Bijbelspreuk: Wij zijn van Gods geslachte! Er is veel kwaads in de wereld; maar gaan wij, door het breed uitmeten van hetzelve, en door al ons veroordeelen, dat kwade te keer? Het is daarom wijzer en verstandiger, en tevens pligtmatiger, de menschen te doen stilstaan bij al het goede, groote, schoone en edele, dat er, ondanks veel verkeerds, nog in de wereld te vinden is. Laten wij mannen als newton, leibnitz, klopstock, boerhaave, erasmus, rafaël, de ruyter, nieuwland en gellert vereeren, en, bij derzelver grafsteden of gedenkteekenen, onze medebroeders toeroepen: Wordt | |
[pagina 533]
| |
aan hen gelijk! Dan zullen wij, als menschen en als Christenen, onzen pligt en onze roeping vervullen. Viel het zoo gemakkelijk, om, in wetenschap en kunst, in geleerdheid en letteren, in heldenmoed en menschlievendheid, eenige vermaardheid te verwerven, wij zouden gewis het pligtmatige in dezen aan billijke voorwaarden verbinden. Maar onder de millioenen aardbewoners is het aantal van groote, beroemde, vermaarde en verdienstelijke mannen, betrekkelijk, gering te achten; en er is dus wel geen gevaar te vreezen van de betamelijke vereering van menschen, die den adelbrief der menschheid, in hunne geschriften, in hunne daden en in hunne werken, hebben achtergelaten. Wie dien brief tot voedsel voor trotschheid en eigenwaan mogt willen bezigen, het kome voor zijne rekening! Wij stemmen niet mede in zijnen raad. Gelijk elke pligtsbetrachting hare eigenaardige belooning met zich brengt, even zoo is het gelegen met de aangename gevolgen, die de zoo even geschetste pligt voor ons oplevert. - Vermaarde, beroemde en verdienstelijke mannen vereerende, en derzelver verdiensten op prijs stellende, gebeurt het niet zelden, dat wij tot hen in zekere aanraking en betrekking komen, die menige bloem op ons levenspad doet ontluiken, en ons de reinste genoegens, naar geest en hart, doet ondervinden. Hij, die ooit het voorregt genoot, om een te regt verdienstelijk, vermaard en beroemd man op zijnen weg te ontmoeten en als vriend de hand te drukken, draagt het streelend bewustzijn om, dat hij eenen schat van groote waarde heeft gevonden, die hem, voor meer dan één leven, de hoogste rente zal opleveren. In de nabijheid van den vereerden voelt hij den adel zijner natuur en de waardij der menschheid levendig en innig; het nietig schijnvertoon van al wat wezen noch waarde bezit verdwijnt dan voor hem als een ochtendnevel voor de stralen der zon, en hij verkwikt zich in het beschouwen en hoogschatten van echte verdiensten, als de middelen, die tot hooger waarde leiden en opvoeren. Zijn gevoel voor het groote, edele, verhevene en schoone wordt levendiger en duurzamer, en het doel zijner bestemming, | |
[pagina 534]
| |
als redelijk, zedelijk en onsterfelijk wezen, staat hem, in een helder en bemoedigend verschiet, voor den geest. In den kring van wijzen, edelen en goeden wordt hij wijzer, beter, en daardoor tevens gelukkiger; en in hen, zij het dan ook nog zoo onvolkomen, de trekken ontwarende van het beeld des Onzienlijken, voelt hij zich opgewekt, om zichzelven naar dat beeld te vormen en te volmaken. En nu, M.H.! kan zulk eene vereering van menschen en menschelijke verdiensten, als middel tot eigene volmaking, der deugd nadeelig, den mensch niet betamende, den Christen onwaardig genoemd worden? Wij betwijfelen zulks op de grondslagen, die wij hebben vastgesteld, en volgens welke wij het vereeren van menschen als geoorloofd, natuurlijk, nuttig, ja pligtmatig beschouwd hebben. Bedriegen wij ons niet, dan vermeenen wij op deze onze voorstelling uwe toestemming verkregen te hebben, en rekenen wij eenigermate op uwen bijval en goedkeuring. In dien bijval en goedkeuring is voorzeker voor ons iets vereerends gelegen; maar het was verre van ons, daarop jagt te maken. Trouwens, dat vereerende is ook eeniglijk aan de zijde der waarheid, die wij vermeenen te hebben voorgesteld, en de eere is derhalve harer en niet onzer. Mogten wij, evenwel, daardoor Ul. tot eene betamelijke vereering van menschen en menschelijke verdiensten, en bovenal tot het waarderen van wijsheid, regtschapenheid, kunstliefde en deugd, hebben opgewekt, dan zullen wij den arbeid, aan dit eenvoudig opstel besteed, dubbel beloond achten. |
|