| |
Verhaal van de schipbreuk, de gevangenschap en het lijden van twee Amerikaansche matrozen.
(Vervolg van bl. 472.)
Weldra landden wij; het was eb, en wij werden genoodzaakt, uit de boot te stappen, en door de ondiepte te waden, om het land te bereiken. Ons voorkomen, zoo als de lezer kan begrijpen, deed ons vaderland weinig eer aan; maar wij mogten nog dankbaar zijn, dat wij niet in slechter toestand waren. Wij onderwierpen ons aan ons lot, en lieten ons naar de grooten des eilands brengen. Wij werden gevoerd naar eene vlakke plaats op eene hoogte niet ver van het strand, waar de mannen zaten, die over ons te beschikken hadden. De vlakte was twaalf of vijftien vierkante voeten groot en van alle kanten omgeven met lange woningen, die zij païs noemden. Later hoorden wij, dat de hoofden des volks ze als plaatsen van uitspanning en harems voor hunne vrouwen bezigden. Zij waren ruw opgeslagen van bamboes en met kokosbladen bedekt, zestig voet lang en vierentwintig breed.
Opdat de lezer zich eenig denkbeeld moge maken van dit tooneel, zal het niet ongepast zijn, eene korte beschrijving
| |
| |
te geven van de zeden en gewoonten der bewoners van het eiland. Het is bij de zeevarenden bekend onder den naam van Baubelthouap; het is het grootste van de groep der Pelew-eilanden; de lengte bedraagt omstreeks 120 mijlen, de breedte 20. De bevolking telt misschien 2000 zielen. De mannen loopen geheel naakt; zij gaan doorgaans gewapend op de wijze, door mij beschreven, en hebben een klein mandje bij zich, dat gewoonlijk alles bevat, wat zij bezitten. De vrouwen hebben geen ander kleedingstuk, dan eene soort van voorschoot, door een' kunstig gewerkten gordel aan het lijf vastgemaakt; het hangt tot op de knieën en is aan beide zijden open. Het wordt vervaardigd uit de schors van den karamal, een boom dertig of veertig voet hoog, die eenen omtrek heeft van twee of drie voet. Beide kunnen dragen het haar lang; ik heb reeds gezegd, dat het ruw is en in kleur als dat van de Indianen van Noord-Amerika. Zij maken veel gebruik van kokosolie; zij wrijven zich het ligchaam daarmede in, en beschouwen het als het toppunt van schoonheid, wanneer de huid daarmede geheel doortrokken is. Hunne armen en somtijds het benedendeel van hun ligchaam, gelijk ook hunne beenen, zijn kunstig getatoueerd. Hun vel is licht koperkleurig. Hunne oogen hebben eene zonderlinge roodachtige kleur. Hun neus is eenigzins plat, maar niet zooveel als die der Afrikanen; hunne lippen zijn ook minder dik, dan die van de Negers. Zij houden veel van opschik. Eene dame van den bon ton zou glimlagchen, als zij de moeite zag, waarmede een dezer natuurkinderen zich zoekt op te sieren. Zij steekt in hare ooren eene soort van sieraad, van zeker gewas gemaakt, waaraan zij den vorm van een eikel weet te geven; in haren neus steekt zij den stengel van het blad van den kaboué, dat tot een dubbel oogmerk dient, tot versiersel en tot reukfleschje; zij
kamt zich en smeert zich in met welriekende olie, en hare armen, rijk getatoueerd, zijn daarenboven omringd met eene menigte schelpen. Onze vaderlandsche schoonen kunnen begrijpen, hoe wij ons vermaakten, toen wij deze koperkleurige dames onze oude schoenen zagen stuksnijden, om zich daarvan versierselen te maken, en in verrukking brokken van ons schoeisel als kostbare oorbellen zagen gebruiken.
Naarmate wij dit zonderlinge volk meer leerden kennen, werden wij in onze meening bevestigd, dat het geene huwelijksverbindtenis kent. De opperhoofden nemen zooveel vrou- | |
| |
wen, als hun goeddunkt, en oefenen in hunne keuze eene willekeur, die niets ontziet. Over het algemeen zijn deze eilanders in den meest onbeschaafden toestand, dien men zich kan voorstellen. Wij merkten evenwel bij hen eenige denkbeelden op van het regt van eigendom en een' zekeren eerbied voor het welvoegelijke; ook schenen zij niet geheel vreemd te zijn aan de edeler gevoelens onzer natuur, die men ter naauwernood bij zulke ruwe volken zou hebben verwacht. Zoodanig waren de lieden, onder welke de beschikking der Voorzienigheid ons had gebragt; de gedachte van ons leven of een groot deel van hetzelve onder hen te moeten doorbrengen, stond gelijk met het vooruitzigt van eene levenslange gevangenschap.
De eilanders drongen zich om ons heen, om ons te zien; de vrouwen waren het nieuwsgierigste; zij betastten ons vleesch, en schenen zeer verwonderd, dat het zooveel verschilde van het hare. De witte kleur van ons vel scheen hun zeker strijdig met den goeden smaak, en dat wij niet getatoueerd waren een bewijs van onze minderheid; in het vervolg werden wij, tot ons groot verdriet, gedwongen, ons naar hun gebruik te schikken, en wij zullen levenslang de bewijzen van deze goedgemeende maar pijnlijke bewerking op ons ligchaam dragen.
Naar het scheen was onze zaak eene zaak van het hoogste gewigt geworden. De opperhoofden hadden blijkbaar beraadslaagd, of wij als vijanden moesten behandeld worden en dus onthoofd op het blok, dat voor ons stond, dan of wij als vrienden moesten worden bejegend en tot hunne ruwe gastvrijheid toegelaten. Buiten staat om een enkel woord te begrijpen van hun gesprek, of om ons zelve te doen verstaan en ons te verdedigen, laat zich onze pijnlijke toestand gemakkelijker begrijpen dan beschrijven. Eenige oogenblikken vreesden wij, dat dezelve wanhopig stond. De vrouwen, die ons behoud schenen te wenschen, begonnen, na eenigen tijd te hebben gadeslagen, wat er tusschen de opperhoofden voorviel, een geschreeuw aan te heffen en schenen over ons lot zeer bedroefd. Hare droefheid scheen opregt; zij weenden en drukten op duizenderlei wijze haren welgemeenden angst uit. Wij konden niet beslissen, of dit eene manier was, om ter onzer gunste tusschenbeiden te treden, om een dreigend gevaar af te wenden, of eene openbaring van hare smart, omdat ons vonnis geveld was. Nim- | |
| |
mer hebben wij ook de uitgestrektheid onzer verpligting aan deze vreemde vrouwen leeren kennen. Een uur later nam onze onzekerheid een einde.
Na eenige beraadslaging bragt men ons een groot rond vat, rijk versierd met schelpen, die zoodanig geschikt waren, dat zij eene soort van hieroglyphen vormden, en gevuld met een zoetachtig water. Op het verlangen der eilanders dronken wij daarvan uit een' beker van de schaal eener kokosnoot, met zorg besneden. Wij beschouwden dit blijk van gastvrijheid als een teeken van de welwillendheid der eilanders, en onze hoop werd weldra verwezenlijkt; want naauwelijks hadden wij gedronken, of zij maakten zich gereed om ons naar elders te voeren. Later vernamen wij, dat er eene tijding was gezonden naar een naburig dorp, om hunne profetesse te raadplegen over ons lot, en dat zij had geantwoord: ‘Zend mij die vreemdelingen!’ Later zal ik over deze belangrijke personaadje moeten spreken; nu meld ik enkel, dat de eilanders haar den diepsten eerbied betoonden en dat zij over hen een schier onbepaald gezag oefende.
Wij werden dus, na een onbeduidend gehucht te zijn doorgegaan, naar het dorp gevoerd, waar de profetesse woonde. Wij zagen er verscheidene verspreide woningen zonder eenige orde, en behalve de verblijfplaats van de profetesse zelve gaven nog twee lange huizen of païs aan deze plaats in de oogen der bewoners een zeker gewigt. Men deed ons bij een van deze païs tegenover de woning der profetes stilhouden. Op dit oogenblik had er eene belangrijke omstandigheid plaats. Juist toen de bediende der profetesse ons eenig voedsel bragt, zagen wij op eenigen afstand een zonderling wezen ons naderen. De man scheen ons zestig jaren oud; zijn lang en grijs haar verschilde van dat der inboorlingen; zijne beenen, armen en borst waren getatoueerd; zijn gang was vlug en vast; zijne bewegingen toonden, dat hij zich hield voor iemand van zeker gewigt; hij had al zijne tanden verloren, en zijn mond was zwart geworden door het gebruik van den kaboué. Men oordeele over onze ontroering, toen deze zonderlinge persoon ons in slecht Engelsch aansprak. Zijn eerste uitroep was: ‘Mijn God, gij zijt Engelschen!’ Daarop voegde hij er terstond bij: ‘Nu hebt gij niets meer te vreezen.’ Hij gaf ons vervolgens te ken- | |
| |
nen, dat het door eene soort van wonder was, dat wij niet terstond waren vermoord, toen wij nog in de boot waren.
Deze man, een Engelschman van geboorte, leefde sedert negenentwintig jaren op dit eiland. Hij verhaalde ons, dat hij charles washington heette, en dat hij hoedenmaker van beroep en vervolgens soldaat bij de Engelsche marine was geweest op het linieschip the Lion. Gedurende een kruistogt in deze zeeën, had hij, na het plegen van een gering misdrijf tegen de scheepstucht, waarvoor hij strenge straf vreesde, het schip verlaten en op dit eiland de wijk genomen. Hij scheen met zijnen toestand tevreden, en had geen verlangen om zijn vaderland weder te zien. Hij had grooten roem onder de eilanders verkregen en was hun zesde opperhoofd. Hij scheen veel invloed te hebben en oefende zijn gezag met eene voorbeeldige matiging. Hij zeide, dat de levensmiddelen, die men ons had gebragt, voor ons gebruik waren, en dat wij gerustelijk daarvan nemen konden. Bespeurende, dat de menigte jonge eilanders, die zich om ons heen drong, ons hinderlijk was, zwaaide hij met zijne knods boven hunne hoofden, en zeide hun, dat wij aan hem toebehoorden, en oogenblikkelijk verstrooiden zij zich.
Er werden nu weldra schikkingen gemaakt, om ons te huisvesten; een gedeelte van een der païs werd ter onzer beschikking gesteld en van matten en andere benoodigdheden voorzien. Wij bleven daar bijna eene maand; geregeld ontvingen wij eene genoegzame hoeveelheid levensmiddelen, varkens, geiten, visschen, wortels, kokosnoten, broodvruchten, amandelen en somtijds pataten. Er scheen eene geheele verandering ten onzen aanzien te hebben plaats gehad: wij bevonden ons bij een ruw en woest volk, zonder eenige gemeenschap met de overige wereld, beroofd van vele dingen, die wij als noodzakelijke behoeften hadden leeren beschouwen; maar wij hadden toch groote reden om der Voorzienigheid dankbaar te zijn. De eilanders voorzagen in onze nooddruft en beschouwden ons als vrienden. Met opregte dankbaarheid en genegenheid zullen wij velen hunner blijven gedenken, het slechts betreurende, dat wij hunne vrijwillige weldaden niet hebben kunnen vergelden.
Beseffende van hoeveel belang het was, om met de eilanders te kunnen spreken, grepen wij elke gelegenheid aan, om hunne taal te leeren. Al spoedig gelukte ons dit eenigermate, en naar gelange wij meer hierin vorderden, scheen
| |
| |
onze toestand ons aangenamer. Het behoeft geene vermelding, dat wij ons vooral bezig hielden met het beramen van middelen, om te kunnen ontsnappen. Het beste middel was, zoo dit kon geschieden, door vriendschappelijke overeenkomst, en zoo wij de eilanders konden beduiden, dat het hun belang was, ons behulpzaam te zijn. Wij vernamen weldra, dat er aan den tegenovergestelden kant van het eiland een andere stam woonde, en dat tusschen de beide volken niet de beste harmonie heerschte. De verderaf wonenden vernamen onze tegenwoordigheid en onzen wensch, om het eiland te verlaten; en, zeker eenig voordeel daarvan meenende te kunnen trekken, zonden zij twee Engelschen, die sedert jaren onder hen woonden en door hunne schepen waren achtergelaten, als boden, om ons te zeggen, dat zij ons gaarne zouden helpen, om eene boot te maken, groot genoeg om zee te bouwen. Zulk een aanbod van den kant hunner vijanden moest natuurlijk de trotschheid van onze vrienden kwetsen; het wekte eene levendige ontevredenheid op, en, daar wij den wensch hadden te kennen gegeven om te vertrekken, werden wij des te zorgvuldiger bewaakt. Wij hadden intusschen geene reden, om ons daarover te beklagen, want onze eilanders wedijverden met hunne naburen om ons van dienst te zijn. Evenwel, ons onderhoud werd zulk een zware last voor onze vrienden, dat zij besloten, eenigen van ons naar een ander dorp te zenden. Diensvolgens voerde eene sterke wacht nute, rollins en mij derwaarts. Deze schikking mishaagde ons zeer; wij waren veel liever bij onze makkers gebleven; maar tegenstand zou ons in nog moeijelijker omstandigheden hebben gebragt. Wij onderwierpen ons dus. Wij werden overvloedig van levensmiddelen voorzien, en hadden de vrijheid om onze vrienden in het andere dorp te bezoeken, zoodat wij onze dagen zoo aangenaam dit mogelijk was sleten.
Wij hadden reeds eenige toebereidselen gemaakt, om eene soort van groote boot te vervaardigen. De eilanders hielpen ons zooveel zij konden, en zoo het ons niet volkomen gelukte, het was meer het gevolg van hunne onbekwaamheid, dan van gebrek aan goeden wil. Na lange beraadslagingen hadden zij daartoe besloten. Zij hadden vooraf hunne profetesse geraadpleegd en met veel statigheid de hulp van hunne Godheid ingeroepen. Geene zoodanige onderneming was ooit beproefd, en eene overgroote menigte stroomde za- | |
| |
men, om aan de plegtigheid deel te nemen. Wij beloofden er ons weinig goeds van, maar verheugden ons over den ijver der eilanders en namen gaarne deel aan hunne feestvieringen. Vervolgens gingen allen naar de bosschen, om timmerhout te zoeken. De vrouwen namen de zorg op zich, om matten te vlechten, die tot zeilen moesten dienen voor het toekomstige schip. Wanneer men de onbeduidende hulpmiddelen nagaat, die de eilanders bezaten, moet men zich verwonderen, dat zij nog zoo veel tot stand bragten. De beste werktuigen, die wij hadden, waren eenige oude scharen, die als bijlen werden gebruikt, om planken te hakken uit de boomen. Er waren eenige spijkers op het eiland, maar boren hadden wij niet. Toen het hout in het bosch gereed was, werd er bevel gegeven om het bijeen te brengen. Zelden hadden wij een schouwspel gezien, als dat, hetwelk de eilanders ons opleverden, toen zij de ruw bewerkte stukken hout voor de boot aanbragten. Men zag hen van alle kanten komen, beladen met hout van allerlei vorm en grootte, en het strand en de valleijen weêrgalmden van hun geschreeuw. Vervolgens begon het werk, om die stukken te vereenigen. Het gelukte ons eene soort van kiel te leggen en eindelijk ook om een geraamte zamen te stellen. Het kon wel niet als eene proeve van scheepsbouwkunde worden beschouwd, maar het leek toch naar een vaartuig. Doch toen wij het boord op de balken wilden bevestigen, schoot onze bekwaamheid en die van de eilanders te kort, en wij
waren genoodzaakt de onderneming te laten varen. De eilanders begrepen nog altijd, dat zij de zaak wel zouden ten einde brengen, en hunne droefheid was groot, toen zij haar geheel moesten opgeven. Zij schenen zich te verbeelden, dat zij in onze achting moesten gedaald zijn, en dachten, dat wij nu de hulp hunner vijanden zouden inroepen, die niets vuriger verlangden, dan om ons in hunne magt te hebben. De kapitein gaf zelfs zijnen wensch daartoe te kennen. Dat vermeerderde hunne ontevredenheid. Na lange beraadslagingen stelden zij ons voor, om eene praauw te maken, groot genoeg voor ons allen. De zaak mogelijk achtende, stemden wij er in toe om te wachten en hen te helpen. De profetesse werd op nieuw geraadpleegd; de voornaamste hoofden kwamen bijeen; men besloot, den grootsten broodboom van het eiland te vellen, en het volk werd hiertoe opgeroepen. Verscheidene dagen waren er noodig om
| |
| |
zulk een werk te volvoeren met werktuigen, die niet veel meer konden uitvoeren, dan de tanden van een of ander dier. Eindelijk was de Herculische arbeid volbragt, en de boom viel. Maar men oordeele over onze aandoeningen, toen men bespeurde, dat de groote stam in zijnen val zoodanig gespleten was, dat hij nergens meer toe kon dienen. Het scheen, dat een wreed noodlot wilde, dat niets ons zou gelukken. Een tweede boom werd uitgekozen, en deze werd zonder onheilen geveld. Nu begonnen wij hem uit te holen en hem den gewenschten vorm te geven. De oude scharen werden gebezigd, en in achtentwintig dagen waren wij met het werk gereed. Uit stukken van den beschadigden boom maakten wij twee groote planken, die aan de bovenboorden van de praauw werden bevestigd, en waardoor zij meer kon bevatten. Twee maanden werden gevorderd om haar niet zeilen te voorzien en zoo ver te brengen, dat zij zee kon bouwen.
Toen begrepen de eilanders, dat er op nieuw een feest moest worden gevierd, en, daar onze pogingen nu met eenen gelukkigen uitslag waren bekroond, werden er meer dan gewone toebereidselen gemaakt, om het feest zoo luisterrijk mogelijk te doen zijn. Men had eene menigte visch gevangen; de vrouwen bragten een' grooten voorraad broodvruchten, kokosnoten en wortelen. De arbeid van verscheidene maanden werd bij de algemeene vreugde vergeten.
De eilanders verlangden nu even sterk naar ons vertrek als wij zelve. Wij verloren dus ook geen tijd, om onze toebereidselen te maken. Ons oogmerk was, het ruime sop te kiezen, in de hoop van een of ander schip te ontmoeten, dat naar China of elders ging, en zoo met den tijd ons vaderland weder te bereiken. De eilanders voorzagen ons van levensmiddelen; maar wij hadden een kompas noodig, en vonden er eindelijk met moeite een. Wilson, die vroeger hier schipbreuk heeft geleden, had er een gegeven aan een der opperhoofden, en wij haalden dezen over, het ons af te staan. Schoon in een' gebrekkigen toestand, was het ons van groote dienst.
Wij maakten een akkoord met de inwoners; en te wenschen ware het, dat het Gouvernement zich daardoor gebonden rekende, en op deze wijze het leven en de goederen van toekomstige schipbreukelingen verzekerde, door de goede gezindheid dezer eilanders te koopen. Wij konden hen
| |
| |
niet doen gevoelen, dat zij te veel eischten. Zij hadden ons maanden lang onderhouden en geholpen, groote moeite en kosten gedaan, om ons een vaartuig te verschaffen. Wij beloofden hun daarvoor, tot vergelding, zoo wij ons vaderland mogten bereiken, te zullen zenden: tweehonderd geweren, tien vaatjes kruid, en kogels en vuursteenen in evenredigheid. Daarenboven verzekerden wij hun, dat zij verschillende voorwerpen van weelde, glazen koralen, riemen, kammen en andere snuisterijen zouden ontvangen.
(Het vervolg later.)
|
|