| |
De hoofdstad der steenkolen.
Onder dezen titel heeft onlangs een buitenlandsch Schrijver een verslag gegeven van het voorkomen en den toestand der in gewigt en aanzien, met het gedurig toenemend verbruik der in haren omtrek gewonnen brandstof, aanhoudend rijzende Engelsche stad Newcastle aan de Tyne. Na herinnerd te hebben, hoe deze, aan het uiterste einde van den door de Romeinen tegen de invallen der Schotten opgerigten scheidsmuur gelegene vesting, langen tijd aldaar aan Engeland tot een meestal met goed gevolg verdedigd bolwerk gediend had, gaat het opstel aldus voort:
Heden ten dage is het krijgshaftige voorkomen van Newcastle verdwenen, en eenige overblijfsels van verbrokene wallen, benevens een of twee ingestorte torens, herinneren ter naauwernood aan hetgeen de stad voormaals geweest is. Daarentegen zijn de heuvels allerwegen met digt opeengedrongene gebouwen bedekt, boven welke zich een woud van lange, dunne schoorsteenen verheft, die onophoudelijk wolken van zwarten steenkolenrook ten hemel zenden. Op de rivier varen onafgebroken bruisende stoombooten heen en weder. Midden in den stroom ziet men reusachtige, vastliggende vaartuigen; op den eenen oever Gateshead met deszelfs uitgestrekte blokken huizen, deszelfs dooreenwemelende bevolking, deszelfs in een' nimmer optrekkenden dampkring gehulde machineriën; op
| |
| |
den anderen Newcastle, gelijk Rome en Konstantinopel op eenen troon van zeven heuvelen gezeten, en tusschen beide die steden de Tyne, met schepen en kolenleggers overdekt, door kolenmagazijnen en honderderlei andere, geweldig groote, alle pikzwarte gebouwen omgeven. Eene over dezen Theems in het klein geslagen brug, die door haar somber voorkomen aan wijlen de Londonbridge herinnert, verbindt de twee volkrijke steden tot eene eenige. Men kan ze als een paar tweelingzusters van een en hetzelfde wezen en bestaan beschouwen, zoozeer herinnert de eene aan de andere door hare spoorbanen, hare stoommachines, hare gebouwen, hare berookte inwoners, hare scherpriekende dampen, haar gedruisch en gestamp, eindelijk door alles, wat de magt, den rijkdom, het leven dezer twee steden voortbrengt.
Wat het eerst te Newcastle het oog treft, is eene merkwaardige ineensmelting van vroegere eeuwen met den tegenwoordigen tijd. Aan deze zijde rijst, achtbaar en somber, de vierkante toren naar boven, van welken robbert, de zoon van willem den Veroveraar, in het jaar 1078 de hechte grondvesten legde; dat achthonderdjarige, ontzettende gebouw, aan hetwelk de stad haren naam van Nieuw-Kasteel te danken heeft. Ter linkerzijde van hetzelve strekt de schoone klokkentoren van St. Nikolaas zijne scherpe spits ten hemel; terwijl men ter regterzijde de rijzige zuil gewaar wordt, die ter eere van Graaf grey is opgerigt. Langs den waterkant loopen verscheidene rijen plompe gebouwen, sedert vier of vijf eeuwen door de teerachtige dampen dezer kolen-hoofdstad zwart geverwd, en op eene hoogte achter deze gebouwen ontwaart men eene fabrijk, in Griekschen stijl gesticht, van welke men in verzoeking zou geraken te zeggen, dat zij van Athene, waar zij onmisbaar aan minerva's eerdienst gewijd geweest zou zijn, herwaarts verplaatst is. Over dezelve henen ziet men daken en straten doorschemeren, welker geheel hedendaagsche pracht eene verjonging der oude stad schijnt aan te duiden. Eer wij ons echter door eene natuurlijke nieuwsgierigheid daarhenen laten lokken,
| |
| |
willen wij de voorsteden en wat tot dezelve behoort gaan bezigtigen; en aldaar zullen wij dan in voorwerpen, die misschien eenig in hunne soort zijn, den sleutel van zoo veel welvaart en rijkdom ontdekken.
Van hier gaan de ontzettende hoeveelheden steenkolen uit, die, behalve het buitenland, Engelands groote hoofdstad en twintig andere steden der zuidelijke Graafschappen van brandstof voorzien. Om de steeds meer en meer aangroeijende behoefte derzelve te vervullen, wordt de grond aan alle kanten met onvermoeiden ijver doorwoeld. Naauwelijks heeft men, op de reis naar het noorden, het Graafschap Durham betreden, of men ziet regts en links het dakwerk der mijnpompen, de hooge schoorsteenen als uit de aarde opstijgen en den rook in dikke zuilen ten hemel dwarlen. Een geheimzinnig gedruisch dringt in ons oor; de grond steunt en sist onder onze voeten: men zou kunnen gelooven, dat er in den boezem der aarde een helsch feest gevierd werd; doch het is niets anders dan het spel der hefbalken en stoompompen. Hoe meer men Newcastle nadert, des te doller wordt het helsche rumoer, des te meer vuurs werpen de onderaardsche spelonken naar boven, en des te sterker geraakt de lucht in het rond met vette en bijtende uitdampingen bezwangerd. Men begint de machinen-huizen (engine-houses), welke men in den beginne slechts ter loops en ver van den weg gezien had, in derzelver bijzonderheden te bestuderen. Men ziet uit derzelver daken, niet ongelijk aan eenen reuzenarm, een' geweldigen balk te voorschijn komen, en, in regelmatige beweging, beurtelings nu rijzen dan dalen. Aan dezen balk is het zware touw en de pompstok gehecht, welke de kolenmijn, die twee- tot driehonderd voeten diep onder den beganen grond ligt, van water bevrijdt. Somwijlen geschiedt dit ook door een' dergelijken, maar in deszelfs midden zwevend gehouden balk, die zich op eene wonderlijke wijs van den regter naar den linker kant beweegt, waarom men hem dan ook met den naam van Whimsey (omtrent zoo veel als het gekkeding) bestempeld heeft.
Bovendien dragen nog deze geweldige machinen, langs
| |
| |
den kringvormigen mijnput, die naar de groef voert, manden, en in die manden menschen, welke beneden te doen hebben. Zij schieten naar de diepte met eene snelheid, welker gevaar zij slechts door de gewoonte trotseren kunnen, en op gelijke wijs worden zij ook weder naar boven gebragt. Middelerwijl steunen boven hen raders en balken, als buiten adem geraakte Titans, met klagend en heesch geluid, zonder dat de reuzenwerktuigen, die het werk van tweehonderd paarden verrigten, een oogenblik rusten. Naauwelijks is eene met kolen gevulde mand aan den mond der groef gekomen, of men ziet die van zelve naar eene schuit of eenen waggon snellen, om zich daarin uit te storten, waarna zij, met een vernuft en behendigheid, welke den aanschouwer verstomd doen staan, naar de plaats terugkeert, van waar zij uitgeloopen was. Vervolgens rent, met de snelheid des bliksems, een lange trein van waggons, met kolen beladen, zonder paarden, zonder stoomtrekker, zonder voerman, over de vlakte daarheen. Zonder voerman, zeg ik? neen, hierin vergis ik mij - achterop zit een man, die den wilden loop niet aanzet, maar poogt te matigen. Doch hoe verbaasd staat men, wanneer men bij de Tyne aankomt, en den waggontrein, met eene vaart, die door niets te stuiten schijnt, tot aan den uitersten oeverrand ziet voortschieten, waar hij eenen op sterke pijlers gedragen spoorweg vindt, die als eene ophaalbrug over het water uitsteekt! Men zou denken, dat de gladde baan tot niets anders bestemd kon zijn, dan om het ten verderve rennen van het dol konvooi nog te bevorderen. Nog één oogenblik, en de snel bewogen massa stort, over en onder elkander, in het water. Doch zie, ter regter tijd houdt het razend voortjagen op; de waggons laten elkander los; slechts de voorste, als ten zoenoffer voor de overigen aan den ondergang gewijd, zet zijnen loop voort. Deze ten minste is zonder redding verloren! Maar neen, plotseling, aan het eind van de ijzerbaan,
rijzen twee reuzenarmen in de hoogte, grijpen den zwaren wagen, heffen dien, alsof het een veder ware, hoog in de lucht, en, hem vervolgens zachtkens latende
| |
| |
zakken, zetten zij hem, niet in het water, maar in een vaartuig neder, dat op hem lag te wachten. Naauwelijks is de waggon op gelijke hoogte met het boord, of een man, daartoe opzettelijk geplaatst, stoot met den voet een grendel weg; de bodem des wagens opent zich, en de kolen glijden langzaam naar den kant des vaartuigs, waar zij zich plaatsen moeten. Nu pakken de reuzenarmen den wagen weder aan, om hem op de ijzerbaan te plaatsen, langs welke hij thans, even als een zwarte zwaan op het meer, waar hij zijn verblijf gevestigd heeft, naar de verzameling zijner broederen ijlt. Al de wagens, maken, zoodra de beurt aan ieder hunner komt, dezelfde manoeuvre met gelijke snelheid en schijnbaar met hetzelfde verstand; daarna, allen weder bijeen zijnde, zinken zij op nieuw in de diepte, die hen verwacht.
Op deze wijs verteld, schijnt alles eene fabel in den grilligen smaak van hoffmann en deszelfs nabootsers; maar, van naderbij beschouwd, kan niets natuurlijker en tevens eenvoudiger toegaan.
Een vaste stoomtrekker, een spoorweg en eene niet zeer zaamgestelde machine, a drop (een val) genoemd, die door tegenwigten in beweging gezet wordt, is tot deze zoo het schijnt zoo moeijelijke verrigting toereikend. Het laatste werktuig is uitgedacht geworden, om het nadeelige van een' al te steilen val te voorkomen, waardoor de kolen menigmaal bij de inscheping van derzelver waarde verloren, doordien de grootste blokken zich verbrijzelden. Thans heeft zulk eene omstandigheid op het eerste transport bijna in het geheel niet meer plaats.
De vlakke en bijna ronde vaartuigen, van welke wij gesproken hebben, heeten Keels. Derzelver bootsvolk, Keelmen genoemd, vormt een bijzonder slag van menschen, vermaard wegens deszelfs ligchaamskracht en moed, maar ook wegens deszelfs ruwe en trotsche zucht tot onafhankelijkheid. Voormaals hadden zij zich, door hun deelnemen aan eene menigte rebelliën en door hunnen krachtigen wederstand tegen alles, wat hun als eene ook slechts zijdelingsche inbreuk op hunne regten en vrijheden voor- | |
| |
kwam, eenen gevreesden naam gemaakt. Mackenzie ontwerpt van hen de volgende schildering: ‘De arbeid van het kielvolk is zoo zwaar, dat er eene buitengemeene spierkracht toe behoort; en om die kracht te behouden, hebben zij bijzonder sterk voedende spijzen noodig. Nimmer gaan zij aan boord hunner schepen, zonder zich alvorens van eene duchtige portie koud vleesch en een' fermen homp brood, uit het beste meel gebakken, voorzien te hebben; eene flesch bier mag er ook niet aan ontbreken. Om zich een regt begrip te kunnen vormen van den materiélen wellust, welke een mensch bij zijnen maaltijd genieten kan, moet men de kielmannen om hunnen huddock of kajuit hebben zien zitten, en, druipende van zweet, zwart van kolenstof, vrolijk en welgemoed zien smullen. Tot elken kielbootstroep behoort een kleine jongen, die onder het onmiddellijk bevel van den schipper staat, maar door de matrozen van kost voorzien moet worden.
Het gebruik, om elkander op de rivier, vooral onder het varen bij nacht, te praaijen, zet aan hunne ruwe stemmen eene bijna brutale uitdrukking bij. Tegenwoordig echter ziet men hen met elken dag iets van de barsche manieren afleggen, welke men hun vroeger te last legde. Onder elkander nemen zij overigens de allervriendschappelijkste behandeling in acht, en noemen zich nimmer anders dan Keelbullies (schuitenbroêrs.) Brand verhaalt, hoe een behoeftig man te Newcastle, zich om onderstand aan de armverzorgers wendende, tot meerderen aandrang er de aanmerking bijvoegde, dat zijn vader hem zes bullies (broeders) had nagelaten, aan welke hij den kost moest geven. Te Londen, waar dit woord eene andere beteekenis heeft, (die van opsnijder, rumoermaker) zouden de policiebeambten door zulk eene verklaring niet weinig ontrust geworden zijn.
Het gemeenschappelijke fonds, hetwelk de kiellieden als eene onderstandskas voor hunne zieken, oude lieden, weduwen en weezen opgerigt hebben, getuigt van een prijswaardig vooruitzigt, waaraan andere klassen van arbeidslieden een voorbeeld behoorden te nemen. Hunne vrouwen en dochters zijn naarstig, welgevoed, gezond en sterk. Doorgaans dragen zij wijde wollen mantels; een bontkleurige zijden doek is haar, zonder veel zorg, over de schouders geworpen, en een of twee dergelijke dienen haar tot hoofddeksel. Sommige dier vrouwen hebben den post, om de
| |
| |
kielvaartuigen uit te vegen, voor welke dienst zij geen ander loon erlangen dan het vaagsel. Men noemt ze de kieldokters.
Boven en beneden de brug treft men deze vermetele bootslieden bij geheele vloten aan, die van ver verwijderde koolwerven komen, en door de mededingende steden, welke hoopsgewijs noord- en zuidwaarts van den zeeboezem elkander tegenover liggen, uitgezonden worden. Soms varen zij met hunne volgeladene booten, welke zij door middel van een' enkelen riem besturen, stroomafwaarts, of zij boomen dezelve, ledig zijnde, de rivier op. Bezwaarlijk zou men vermoeijender werk kunnen vinden dan dit; maar weinig arbeidslieden zouden ook met hen in volharding kunnen wedijveren. Hun geliefkoosde tijdverdrijf bestaat in het zingen van eenige liederen, die blijkbaar door toonkunstenaars en dichters uit hun midden opgesteld zijn.
Een ander ras, met hetwelk wij kennis moeten maken, eer wij Newcastle binnentreden, en dat niet minder zijne eigene afzonderlijke zeden en gewoonten heeft dan de kiellieden, zijn de koolgravers in de mijnen. Om hen te leeren kennen, moeten wij hen echter onverschrokken in hunne onderaardsche verblijven gaan opzoeken. Derhalve nemen wij aan, dat de lezer, even als wij, van eenen opzigter verlof daartoe bekomen hebbende, zijn misschien elegant reiskleed met eene slechte flanellen kiel, zijn hoofddeksel met eene oude vilten kap verwisseld, en zijne beenen in een paar groote modderlaarzen, als die onzer baggerlieden, gestoken heeft. Zoo uitgedost verschijnt hij aan den rand van een' der mijnputten; de reeds vermelde stoommachine is gereed, den vervoer, door middel van manden, of ook blootelijk van een touw, waarin eene luts tot tabouret dient, op zich te nemen.
Ofschoon dit laatste middel van transport niet van de aangenaamste is, moet men het zich echter somwijlen getroosten. Nadat men nu eenige minuten zwevend over den afgrond gehangen heeft, voelt men zich plotseling met eene schrikbarende snelheid daarin nedergelaten. Er zijn wel eenige kolenmijnen, die ook in horizontale rigting toegankelijk zijn, en in welke men, na eenen marsch van twee of drie mijlen onder den grond, tot de arbeidsplaatsen geraken kan; maar de duisternis dier onderaardsche wegen, het geratel der waggons met derzelver ijzeren kettingen, dat in
| |
| |
deze holle gangen naar het rollen des donders gelijkt, zijn, alles wèl ingezien, nog schrikwekkender dan de regtstandige nederdaling. Keeren wij derhalve tot deze terug. De eerste stuwing der stoommachine brengt den bezoeker op de bovenste verdieping der mijn, dat is te zeggen op gelijke hoogte met de eerste laag steenkool, ongeveer 200 voet onder den beganen grond. Aldaar vindt hij de standplaats der paarden, als ook eener tweede stoommachine, die de kolen uit eene dieper liggende bedding naar boven haalt, en eindelijk die van eene ventileer-kagchel, door welker werking de lucht van onreine dampen gezuiverd wordt. Dit is het eerste poststation op onze hellevaart. Hier moet men zich weder op het eind van een touw plaatsen en op nieuw in eenen tweeden afgrond nederdalen, welks donkerheid en akeligheid alles te boven gaat, wat ons immer van dien aard is voorgekomen. Deze ontzettende proef moet men doorgaans nog eens, en dus voor de derde maal bestaan, eer men tot de plaats geraakt, waar gearbeid wordt. Aldaar gekomen, bevindt men zich midden onder eene menigte menschelijke wezens, allen bezig steenkolen uit te hakken en dezelve onder de opening te brengen, door welke zij naar boven gevoerd moeten worden. Eer men echter tegenover de eigenlijke werkplaats komt, heeft men nog een uitgestrekt gewest der duisternis te doorloopen. Eindelijk aangekomen, ziet men voor een' langen zwarten wand de mijngravers met over elkander geslagene beenen zitten, elk bezig een zeker afgeteekend vak steenkool met een spits houweel, zoo diep hij slechts kan, uit te breken. Eene kaars, in een klomp klei gestoken, verschaft hem bij dien arbeid het noodige licht. Heeft hij het blok, dat hij losmaken wil, genoegzaam ondermijnd, alsdan pikt hij het ook nog aan de zijden los, en eene kleine hulp van boven doet het voor zijne voeten neêrstorten. Deze losgewerkte koolklompen worden nu terstond in manden gelegd, en, al naar dat de plaatselijke gelegenheid het medebrengt,
nu eens door ponies (Hitlandsche paardjes) op een' kleinen spoorweg weg getrokken, dan weder door eenen man, menigmaal ook door eene vrouw, op de schouders tot in het bereik der stoommachines gedragen. Hier wordt het nu de taak van den zoogenaamden onsetter, de manden aan het touw te hechten, dat dezelve naar boven moet trekken.
Allerwege ziet men sporen van de gevaren, waaraan de
| |
| |
mijngravers blootgesteld geweest zijn, en aanstalten van voorzorg tegen de ongelukken, die hun leven bedreigen. Elk werkman zorgt er voor, dat hij eene genoegzame dikte van steenkool staan laat, om aan de gewelven der uitholingen als steunpilaren te dienen. Een opziener wijst, langs de geheele linie, elken arbeider zijn dagwerk aan, en houdt het oog er op, of wel de lucht volkomen van ontvlambaar koolgas vrij blijft. Een tweede opziener bepaalt de dikte der steunpijlers, en doet op plaatsen, waar instorting te vreezen mogt zijn, muren of zuilen van baksteenen opmetselen.
Men kan de voorzorg niet te ver drijven, om tegen al de beginselen van vernieling te worstelen, die zich in de kolengroeven opdoen. Elke derzelven heeft van de werklieden, naar hetgeen er mede voorgevallen is, de eene of andere kenmerkende benaming ontvangen. Zoo, bij voorbeeld, is uit eene zit- eene kruipgroef geworden; dat is te zeggen, er heeft eene verzakking plaatsgehad, hetzij omdat de draagpijlers te zwak geweest zijn, of wel omdat de grond, waarop zij gestaan hadden, bezweken is. In beide gevallen worden de werklieden, die zich door zulk een ongeval verrast zien, of verpletterd, of van alle gemeenschap afgesneden, en moeten, bij gebrek aan lucht of voedsel, ellendiglijk omkomen.
Voorts heeft men er ook nog den chokedamp, een koolzuur gas, hetwelk de ongelukkigen, die het inademen, verstikt, en den fire-damp, of het ontvlambare gas, hetwelk, zoodra het met eene brandende kaars in aanraking komt, vuur vat, eene vreeselijke ontploffing veroorzaakt, en de arme mijnwerkers deerlijk verbrandt. Men heeft beleefd, dat door zulke uitbarstingen, welker werking naar die van eenen vuurberg of eene aardbeving geleek, met éénen slag meer dan honderd menschen gedood zijn. In het jaar 1812 had er bij Jarrow in twee mijnen te gelijk eene gasontbranding plaats; al de omliggende dorpen trilden door den schok en derzelver daken werden met asch overdekt; zesennegentig menschen kwamen er bij om het leven.
In de nabijheid van Walls-end werpt eene kolenmijn, die reeds sedert jaren in brand geraakt is, nog tegenwoordig door de overgeblevene openingen rook en vlammen uit. Men ziet dezelve van den spoorweg tusschen Newcastle en North-Shields.
| |
| |
Om zulke vreeselijke ongevallen te voorkomen, heeft men niets onbeproefd gelaten, wat door middel van ventilators, trechters, klapdeuren en soortgelijke inrigtingen te verkrijgen was. Vroeger maakte men ook van een staal-cilinder gebruik, die, door zich voortdurend al draaijende tegen vuursteenen te wrijven, eene soort van vuurstroom onderhield; maar vóór de uitvinding van Sir humphrey davy's veiligheidslamp had men geen volkomen beschermend middel tegen de plotselinge ontvlamming van het waterstofgas. Ongelukkiglijk komen zelfs nu nog, door de zorgeloosheid der werklieden of de hebzucht der ondernemers, van tijd tot tijd zulke ongelukken voor.
Maar te midden van al die gevaren leeft een volkje, dat vrij van zorgen is en zonder weêrzin het verkwikkende zonnelicht vaarwel gezegd schijnt te hebben. 't Is waar, de mijngravers gewennen zich reeds van hun zesde of zevende jaar aan hunnen zwaren arbeid. Vreemd aan de overige wereld, zien, kennen en beminnen zij alleen hunne makkers en lotgenooten; allen spreken zij ééne taal, hebben dezelfde begrippen, zijn op gelijke wijs gekleed, en vormen, door die gelijkheid van gedrag en vooroordeelen, de kinderen, welke men hun toeschikt, gemakkelijk en volkomen naar hun voorbeeld.
De geheele week door aan alle verfijningen der kleedkamer vreemd, tooit de koolgraver zich bijzonder gaarne, wanneer de zondag gekomen is, en verkiest alsdan de zwierigste, om niet te zeggen de koketste kleeding. Zijn rok is van de meest in het oog vallende kleur; zijn vest vertoont de bontste en wonderlijkste bloemen; zijne kousen zijn hemelsblaauw, scharlakenrood, purperverwig, of van allerlei kleuren dooreen gemengd. De meesten hunner dragen zeer lang haar, hetwelk zij in de week opgebonden of in papillotten houden, maar, wanneer zij in hunnen feestdos zijn, over de schouders laten zwieren. Sommigen hebben om hunne vilten hoeden evenwijdig twee of drie linten gehecht, om er bloemen in te kunnen steken.
Voor het overige kan men het hun altijd aanzien, met welk een' harden arbeid zij hun brood verdienen. Zoo hebben die genen, die in mijnen met naauwe en lage gangen werken, steeds eene deelswijze misvorming des ligchaams: hunne borst puilt meer uit, dan zij behoorde te doen; hun nek en rug zijn gebogen, hunne beenen krom en dun.
| |
| |
Het dagwerk van een' koolgraver duurt acht uren, maar verdubbelt zich menigmaal, wanneer de nood zulks vereischt, dat is te zeggen wanneer de bestellingen toenemen en er gebrek aan handen is. Gedurende zijnen werktijd eet hij zelden; maar nadat hij te huis gekomen is en zich gereinigd heeft, doet hij een duchtig maal, op hetwelk de diepe en gezonde slaap volgt, welke doorgaans het deel der genen is, die veel werken en weinig denken. Een hunner, den caller (roeper) geheeten, moet al de werklieden, die tot den nachtploeg behooren, ter bestemder ure wekken. Zulks geschiedt almede op eene min of meer opmerkelijke wijs. Zoo hoorde ik niet zonder eenige aandoening, hoe er een voor de deur van zijnen kameraad riep: ‘Robin winship, aho! sta op in den naam des Hemels!’
Over het algemeen staan nabij elke kolengroef zoo vele woningen, als tot huisvesting der bij dezelve aangestelde werklieden noodig zijn, en elk huis heeft een tuintje, om er moesgroenten in aan te kweeken. De kolengraver eet gaarne lekker, zoodra zijne middelen hem zulks veroorloven. Dagelijks versmullen zij eene goede portie koek, taart en zwarten podding, boven en behalve het rund- en schapenvleesch, dat hun gewone voedsel uitmaakt.
Van alle andere klassen van werkvolk afgescheiden, hangen zij des te inniger aan elkander, hetgeen dan ook hunne zamenspanningen tot het bedingen van hoogere loonen te gevaarlijker maakt. Eene zonderlinge plegtigheid is daarvan gewoonlijk het voorspel: men zegt, namelijk, dat zij, om hunne eensgezindheid te bezegelen, allen rondom eenen steen gaan staan en er op spuwen. Dit is een gebruik, waarvan de oorsprong zich, naar het schijnt, in de vroegste tijden verliest.
Vervolgens iets van de verlustigingen, de trouw- en kraamfeesten der kolengravers gezegd hebbende, gaat het verhaal tot de beschrijving van Newcastle zelf over, waaromtrent het zich in dezer voege uitdrukt:
Maar het wordt eindelijk tijd, dat wij de groote kolenhoofdstad zelve betreden.
Wanneer wij van Gateshead derwaarts komen, bevinden wij ons terstond in een netwerk van naauwe steil afhellende straten, die van eene digt opeengedrongene bevolking wemelen. Ondersteld het regent, zoo gieten zich in dezelve, door de druipgoten, die van de daken komen, regts en
| |
| |
links stroomen van slijkerig water, in hetwelk kinderen met gescheurde lompen aan het lijf rondplassen, onbelemmerd door schoenen of kousen, vermaak scheppende den modderstroom door stroo en vuilnis, of nog eenvoudiger door hunne tegen elkander gehoudene naakte voeten, af te dammen, en vervolgens, wanneer dan het aanzwellende water den aan hetzelve in den weg gezetten dijk overweldigt en nu met verdubbelde kracht de schuinsche straat afschiet, een gelach en een vreugdegejuich aanheffen, om welke de Goden hen zouden kunnen benijden. Bij de brug, die over de Tyne geslagen is, behoeven wij ons slechts een weinig links af te wenden, om eene der schilderachtigste voorbeelden van enge, half verstopte, volkrijke, zwartberookte, ongelijke en kromme straten te zien, welke met mogelijkheid ter wereld gevonden kunnen worden. Deze stadswijk draagt den naam van Pipe-well-gate. Toen de Cholera heerschte, was dit kwartier het geliefkoosde verblijf dier gruwelijke ziekte. Thans is het levendiger dan ooit, en levert aan de liefhebbers van belemmeringen de heerlijkste verzameling van rondzwervende varkens, kruiwagens, vodden, oud gebroken aardewerk en duizend andere hindernissen zonder naam, die ooit in eene straat vol slijk en modder bijeengevonden zijn. Het woordenboek van een' oude-kleerkoop zou niet in staat zijn de benamingen van al die wonderlijke prullen op te geven. Wij willen nu dit somber verblijf verlaten, en, terwijl wij de brug overgaan, een oogenblik stilstaan, om het schilderachtige gezigt te bewonderen, hetwelk de met schepen overdekte rivier verschaft. Bij droog weder en min of meer sterken wind is een lang vertoeven te dezer plaatse niet aan te raden; want de zephirs en het stof van beide de kolensteden drijven op deze brug hun dartel spel. Noch de Lordmayor van Newcastle, noch de overheden van Gateshead schijnen hier eenige magt te hebben, en zoo blaast dan de
wind zonder schroom of schaamte den voorbijgangeren eene rijke lading stroo en stof in het aangezigt en op de kleederen.
In de stad zullen wij ook niet zoo spoedig veel aangenamer verschijnselen ontmoeten. De Sandhill, over welken wij daarheen geraken, is eene vochtige en morsige streek. Men verlaat dezelve langs eene oude heuvelachtige straat, the Side genaamd, van welke regts en links andere, insgelijks oude en ongelijke straten uitgaan; doch, wanneer men de Dean-straat doorgegaan is, ziet men zich plotseling en zon- | |
| |
der eenigen overgang in eene geheel moderne, rijke, prachtige en voortreffelijk gebouwde straat verplaatst. Schouwburg, hotels, openbare inrigtingen van allerlei aard prijken aldaar met hunne in den zuiversten stijl der Grieksche bouwkunst gebeitelde zuilen. De woonhuizen en winkels zijn er in volkomene overeenkomst met die majestueuze gebouwen. Aan het eind van deze lange en breede straat verheft zich eene hooge zuil van de Toskaansche orde, die het beeld van eenen wetgever draagt, naar wien de straat genoemd is. Het is namelijk de Grey-straat met het gedenkteeken, hetwelk de algemeene dankbaarheid aan den Minister, wien men de Parlementshervorming te danken heeft, heeft opgerigt.
Onderzoekt men nu, door natuurlijke aandrift van nieuwsgierigheid, wie de bouwmeester dezer heerlijke straat, de ontwerper en oprigter van dit schoone monument geweest is, zoo zal ieder u den Heer grainger van Newcastle noemen, op wien zijne vaderstad met reden trotsch is. Aan dezen man heeft Newcastle al de verbeteringen te danken, die eene morsige, onregelmatige stad, waarin al de gebreken der steden uit de Middeleeuwen zich vereenigden, en welke te regt den naam van Kolenhok van het Noorden droeg, in eene welgeordende verzameling van paleizen begint te herscheppen; want regts en links van de Grey-straat strekken zich straten en pleinen uit, die met haar in overeenkomst staan. De door hem ondernomene en met spoed en goeden uitslag reeds verre voortgezette verfraaijingen hebben ook nog dit voordeel, dat zij in het middelpunt, gewoonlijk het moeijelijkst te verbeteren gedeelte der steden, begonnen zijn. Bij elken stap ontmoet men heerlijke bouwwerken van velerlei aard, door grainger begonnen of voltooid: eene bogen-galerij van niet minder edelen stijl dan die van lowther te Londen, eene verbeterde gevangenis, de zoogenaamde centraalbeurs, geheel nieuwe straten vol van de prachtigste gebouwen, welke men zegt dat grainger voornemens is nog twee mijlen ver van Newcastle naar Eiswick, waar hij woont, te verlengen. Overal slecht hij heuvels, dempt hij diepten, verlegt hij rivierbedden, vervangt hij fraaije gebouwen door nog fraaijere, gaat van de uitgestrektste ontwerpen zwanger, zoo als dat om de Tyne voor zeeschepen bevaarbaar en Newcastle tot middelpunt van handel en rijkdom in het noordoosten van Engeland te maken, en heeft bij dit alles, als luisterrijke weêrlegging van het spreekwoord, dat geen
| |
| |
profeet in zijn vaderland geëerd wordt, zich zoo geheel van den geest zijner medeburgers meester gemaakt, dat zij alles billijken, wat hij aanraadt of ontwerpt. Men moet ook erkennen, dat de Heer grainger een dier voorbeelden is, welke bewijzen, hoe genie en volharding alle hinderpalen te boven komt. Ziehier eenige bijzonderheden van 's mans vroeger leven:
Kan er nog iets verwonderlijker zijn dan de omvang en de snelheid van het door hem daargestelde, zoo is het voorzeker de omstandigheid, dat hij zich ook de middelen daartoe heeft moeten scheppen. De Heer grainger is uit een armenhuis voortgekomen, en eerst bij een' timmerman in de leer geweest, daarna bij een' man, die uit speculatie of bij aanneming huizen bouwde. Het heeft zijne opvoeding volstrekt aan die voorbereidende studiën ontbroken, welke voor eenen bouwkunstenaar, tot ontwikkeling van deszelfs smaak, als onmisbaar beschouwd worden. Slechts door de kracht van eigen genie heeft hij de grootsche bouwwerken, waarop zijne geboortestad met reden trotsch is, tot stand gebragt. Eene reis naar Edinburg, en eene andere naar Dublin en naar Londen, waren, alvorens hij zijne reusachtige ondernemingen begon, voor hem de eenige gelegenheden geweest, om de onderscheidene modellen van bouwkunst te vergelijken en zich datgene, wat men stijl noemt, te vormen. De zoon van een' lastdrager, en nog zeer jong aan de zorg van zijne moeder, die zich met handschoenen-naaijen, wasschen en strijken geneerde, overgelaten, heeft richard grainger de jaren zijner kindschheid doorgebragt met op die zelfde straten rond te loopen, die bestemd waren, naderhand onder zijne magtige hand neêr te zinken, om zoo veel schooner te herrijzen. Niemand weet, en naar men verzekert hij zelf niet, hoe hij eensklaps zoo groot een bouwkunstenaar geworden is; nog minder weet hij, welk hooger bestuur hem het vertrouwen zijner medeburgers geschonken, en aan hem, den doodarmen man, de mogelijkheid verschaft heeft, om over de groote geldsommen te beschikken, welke hij tot zijne verbazende ondernemingen behoefde. Voorzeker strekt het aan het verstand van Newcastles inwoners niet minder tot eer, dat de ontwerpen van grainger slechts in zichzelve goed en nuttig behoefden
te zijn, om niet verstoken te blijven van de middelen tot derzelver uitvoering. Zijn geest, door dezen verstandigen geest des pu- | |
| |
blieks ondersteund, heeft over alle hinderpalen gezegevierd. Plaatselijk of bijzonder eigendomsregt, weêrstand van monopoliën, hardnekkige vooroordeelen - alles is voor deze vereenigde kracht verdwenen, gelijk de hersenschimmen der inbeelding voor het licht der eeuwige waarheid en rede verdwijnen moeten. In geene andere geschiedenis komt welligt iets dergelijks voor. Men zou het voor een' roman kunnen houden, bijaldien het niet gelijktijdig te onwaarschijnlijk, te waar en te logisch was. Het is een droom, gelijk soms wel een jonge dichter mag gedroomd hebben, wanneer hij op een' schoonen zomerdag in het lommer van eenen eik lag te sluimeren; maar het is een dichterdroom, van welken al de beelden zich door de eenvoudigste, stelligste, aan de gewone kunstvlijt meest bekende middelen verwezenlijkt hebben; het is een droom, die in hechten bouwsteen daarstaat, als voorwerp van bewondering voor de volgende geslachten.
|
|