Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Mengelwerk.De Alpen.
| |
[pagina 474]
| |
Behang de marmren zaal met Perzische tapijten;
Slaap in bij snarenspel, ontwaak bij 't schaatrend lied;
Ga iedren levensdag in dans- of eetzaal slijten;
Drink paarlen uit smaragd; vergroot uw jagtgebied:
Maar, moge ook 't grillig lot uw wenschen onderschrijven,
Arm zult gij in geluk, rijk in ellende blijven.
De plaat van waar geluk moet uit de ziel ontspruiten;
Het welgestemd gemoed schenkt vrolijkheid aan elk;
Wat zegt de vreugde toch, die lokt en trekt van buiten?
Haar bitterheid vergalt zoo vaak den levenskelk!
Wat heeft de koning, dat den herder zou ontbreken?
Dien valt de schepter zwaar, deez' kwelt de herdersstaf:
Wee hem, als rust der ziel den boezem is ontweken!
De stoet, die hem bewaakt, weert zijn verdriet niet af:
Maar, is 't hier binnen kalm, dan valt er vreugd te rapen,
Het zij we op 't harde stroo of 't donzen rustbed slapen.
| |
[pagina 475]
| |
O dierbre gouden tijd! geschenk uit 's hemels bogen!
Onzalig, dat gij de aard' zoo vroeg reeds zijt ontvlugt!
Niet wijl zij toen alleen met bloemen was omtogen,
En scherpe noordewind niet gierde door de lucht;
Niet wijl de halmen toen van zelf op de akkers groeiden;
Niet wijl de fiere leeuw de schaapskooi toen ontzag,
En melk en honig mild in vette stroomen vloeiden,
Of 't afgedwaalde lam bij wolven veilig lag;
O neen! maar wijl de mensch tevreden was op aarde,
Hem nooddruft rijkdom was, en 't goud geen zorgen baarde.
O kindren der natuur, gij kent nog gouden dagen!
Wel uit geen fabeleeuw, wier wonderpracht bekoort;
Neen! wien kan 't ijdle schoon der wereld ooit behagen,
Waar armoê vrolijk maakt en deugd tot arbeid spoort?
't Lot doet geen Tempe u hier aanschouwen in die streken;
De wolk, waaruit gij drinkt, schiet ook haar bliksems uit;
De lange winter kort de late lenteweken,
Terwijl een eeuwig ijs zich om uw dalen sluit;
Doch bij uw stille deugd wordt veel door u genoten;
Der elementen strijd kan uw geluk vergrooten.
Wat heil, gulhartig volk! hebt gij u zelf beschoren,
Ofschoon geen glans van 't goud, geen eer u tegenlacht!
Vaak ging de bloei, de roem eens wakkren volks verloren,
Wanneer 't aan weelde en praal uitzinnig offers bragt:
Toen Romes adelaar steeds met triomfen keerde,
Was hout der Goden huis, was moes der helden maal;
Maar toen zijn dwinglandij na iedren strijd vermeerde,
Verbrak de zwakste hand het alvernielend staal.
Waak, hoogstgelukkig volk! laat u geen schijn verblinden!
Zoo lang ge eenvoudig leeft, zult gij 't geluk ook vinden.
Natuur kan wel uw' grond geen paradijsooft geven,
Maar toch beploegt gij de aarde en toch ontspruit het zaad;
Zij wierp eens de Alpen op, beschermsters van uw leven!
Want zelf berokkent toch de mensch zich 't meeste kwaad:
Moet, bij de broodschaal, u de zilvren bergstroom drenken,
De honger kruidt u 't maal met keur van specerij;
En moog de mijngroef slechts u smeedbaar ijzer schenken,
Eens wenschte Peru wel zoo arm te zijn als gij!
Waar de eedle vrijheid woont, zal moeite en zorgen wijken;
Daar ziet men rotsen zelfs met schoon gebloemte prijken.
| |
[pagina 476]
| |
Onschatbaar dan 't gemis, dat heerscht in uwe dreven!
De rijkdom heeft geen schat, dien de armoê u niet biedt;
Door eendragt mag de vreugd in aller boezem leven,
En nijd werpt onder u den tweedragtsappel niet;
Hier kleurt geen bange vrees, maar blijdschap ieders wangen;
Behoeften worden hier niet noodeloos vergroot;
De rede, door natuur geleid, stuurt ieders gangen;
Men mint het leven en men vreest niet voor den dood:
Wat Socrates ooit sprak, wat Zeno heeft geschreven,
Is, zonder leer, als pligt elks boezem ingedreven.
Hier huist geen onderscheid, door hoogmoed uitgevonden;
Hier wordt geen deugd miskend, geen ondeugd lof gebragt;
Geen zelfverveling, neen, vergalt hier 's levens stonden;
Men slijt met werk den dag, met zoeten slaap den nacht:
Hier laat geen trotsche waan door eerzucht zich verblinden;
Geen morgenzorg verstoort de vreugde van den dag;
De vrijheid, altijd mild, doet waar genoegen vinden,
En arbeid, vrede en rust wekt lied en vreugdgelach:
Geen ontevreden geest waart onder 't volksgewemel;
Men eet, en slaapt, en mint, en dankt voor 't goed den Hemel.
Geleerdheid doet wel niet haar rijke bron hier vloeijen;
Men kent de schoonheên niet van Rome of 't Vatikaan;
Men prangt des menschen geest hier in geen schoolsche boeijen,
En niemand leert de zon in hare kreitsen gaan;
Geen stelselvormen doen hier 't vuur van twist ontsteken.
Vrij kenn' men 's werelds bouw, wat aarde of hemel bied';
Wat blijvend vreugdgenot kan 't ook den wijsgeer kweeken?
Hij leeft, hij peinst, hij sterft, en kent zichzelven niet!
Maar hier, hier heeft natuur de kunst, om blij te leven
Den mensch niet in het brein, maar in het hart geschreven.
Hier, hier is ouderdom en jeugd altijd tevreden;
Wat land en luchtstreek schenkt, maakt iedereen verheugd;
't Is nu als 't gistren was, 't zal morgen zijn als heden;
Geen tranen volgen hier op kortgenoten vreugd;
Geen voorval, nooit aanschouwd, bijzondert hier de dagen;
De levensstroom vloeit steeds gelijk hij altijd vloot;
Steeds rijden grijze en kind in d' eigen vreugdewagen;
De levenstrappen zijn hier slechts geboorte en dood;
Geen kwaad gesternt' geeft hier een onheilspellend teeken,
Geen gloeijend morgenrood kan hooger blijdschap kweeken.
| |
[pagina 477]
| |
Als door de lentelucht de zoele windjes zweven,
Als 't jeugdig bloed met kracht door borst en aders bruist,
Dan schaart zich heel een dorp in lommerrijke dreven,
Waar liefde en teederheid in aller boezem huist;
Hier zingt en danst een paar bij 't lustig hoogtijdvieren,
En vat elkaar om 't lijf, dat feller 't harte blaakt;
Daar weet de forsche hand zoo fiksch den steen te zwieren,
Dat hij het luchtruim klieft en juist den merkpaal raakt;
Ginds toonen anderen een woelger spel te minnen,
Of luistren naar het lied der blijde herderinnen.
Ginds giert het snorrend lood door 't wijde luchtruim henen,
En lucht en schijf zijn zaam, op d' eigen stond, doorboord;
Daar gaan bij 't kegelspel zich andren weêr vereenen,
En werpen snel den bal langs 't gladde baanvlak voort;
Hier danst een bonte rij bij 't luchtig ommekeeren,
Daar zang en veldschalmei in 't veld zich hooren doet;
Vreemd van 't geen maat en kunst aan andren moeten leeren,
Hecht slechts de vrolijkheid hun vleugels aan den voet;
Zelfs d' afgeleefden grijs kan dit den boezem streelen,
En staart met kindervreugd op 't blij en schuldloos spelen.
Hier, waar natuur alleen haar wetten 't volk doet lezen,
Hier stoort geen dwangbevel de vreugd in liefdes rijk;
Wat minnenswaardig is, bemint men zonder vreezen;
De deugd alleen geeft rang, de min maakt elk gelijk:
Men deelt geen gunsten uit voor rijkgevulde koffers;
Hier speelt ligtzinnigheid nooit met een' heilgen naam;
Neen! de armste brengt ook hier der liefde zuivere offers,
En staatzucht koppelt hier geen huwelijken zaam;
Hier spreekt de liefde vrij, niet huivrig, hoe zich te uiten;
Hier sluit getrouwe min jaloerschen wrevel buiten.
Ja, voelt de herdersknaap door teedre minnelonken,
Aan 't maagdenoog ontglipt, het hart in liefde ontbrand,
Dan houdt geen bange vrees zijn lippen digtgeklonken;
Neen! wat de ziel doorgloeit, meldt hij op gullen trant;
Zij hoort hem, en verdient zijn liefde haar belooning,
Dan zegt ze ook wat zij voelt op ongeveinsden toon;
Voor dat gevoel behoeft ge, o maagden! geen verschooning,
Is deugd en eerbaarheid slechts 't sieraad van uw schoon.
Wijk, valsche zedigheid! gij moogt voor kuischheid spelen,
De hoogmoed kon alleen tot ons verderf u telen.
| |
[pagina 478]
| |
Hier kan eenvoudigheid het zoet der min vergrooten,
Waar elders koelheid ook d' ontstoken vuurgloed blussch':
Hij mint haar, zij mint hem, en straks wordt de echt gesloten;
Het jawoord dient ten eed, ten zegel dient een kus.
Het zangrig koor doet blij de teedre twijgen buigen;
De kuischheid spreidt hun 't bed, waar eerbre min hen noodt;
't Gebladerte is 't gordijn en de eenzaamheid getuige,
En liefde voert de bruid in haars bemindes schoot.
O driemaal zalig paar! wat innig zielsverblijden!
De vorst op 't staatsiebed moet uw geluk benijden.
Hier blijft het echtbed rein; geen Argus hoeft te waken,
Want kuischheid houdt de wacht; wat andren lokken moog',
Verkeerde lust doet hier niet naar 't verboodne haken,
Want wat men mint schat elk, als kostbaar kleinood, hoog.
De liefde komt gebloemte op 's levens paden strooijen;
Den man valt niets te zwaar, die aan zijn gâ zich hecht;
Hier is men vreemd van sluw en van arglistig plooijen;
Hier luidt het staamlen schoon, spreekt slechts het hart opregt;
Hier kwetst nooit de angelbeet van vuigen hoon en laster;
Opregtheid, eendragt, vreê knoopt hier den band te vaster.
Hier weet, bij ernst of scherts, de min van geen verkoelen;
Een zoete eenstemmigheid versterkt den huwlijksband;
Men blijft elkaârs geluk met reinen zin bedoelen,
En, vreemd aan lediggang, leeft elk gezond op 't land.
Een werkzaam leven komt de vadzigheid vervangen,
Die andren pijnt en kwelt, die wreevlig ledig gaat,
En, valt ook de arbeid zwaar, die last zal niemand prangen;
Gezondheid maakt dien ligt, al drukt hij lang en laat.
Hier blijft van smetten vrij het bloed door de aders vloeijen;
Hier doet geen erflijk gif de borst koortsachtig gloeijen.
Zoo ras bij lentes komst de stormen niet meer gieren,
En nieuwe voedingskracht in bloem en planten leeft;
Als zich de jeugdige aard' met schoonen dos gaat sieren,
En 't lieflijk westewindje op zachte vleuglen zweeft,
Ras, ras ontwijkt dan 't volk de lage en sombre streken;
't IJlt zingend de Alpen op, en zoekt naar 't groenend kruid,
Dat met de topjes reeds door de ijskorst heen komt steken,
Of door de ontdooide sneeuw de blaadjes opensluit;
Het vee verlaat den stal en loeit de bergkruin tegen,
Waar lente en waar natuur het vreugde spelt en zegen.
| |
[pagina 479]
| |
Vaak komt den herder 't licht des dageraads te spade;
Maar, als de leeuwrik ook bij d' eersten straal hem wekt,
Rukt hij zich dankbaar los uit de armen zijner gade;
Schijn' 't afscheid ook te vroeg, hij kust haar en vertrekt.
Dan drijft zijn staf de drift van logge rundren henen;
Zij loeijen vrolijk voort langs klaverzoom en heg,
Of gaan in morgendauw bij troepen zich vereenen,
En scheren 't malsche gras met scherpe tongen weg;
Hij zet zich vrolijk neêr, terwijl zijn rundren dwalen,
En 't schallen van zijn' hoorn roept de echo in de dalen.
En werpt dan 't zinkend licht een langer schaduw neder,
Dooft, als van 't schijnen moê, de zon haar' fakkelgloed,
Dan keert verzadigd 't vee naar de open schuren weder,
Daar 't met zijn luid geloei de stallen welkom groet.
Dan vliegt de herderin verheugd den herder tegen;
De kindren kussen hem, bij lach en blijde taal;
Eerst gaat men de uijers van de zoete melkvracht legen,
En 't moede paar gaat dan te gast aan 't voedzaam maal;
De honger saust de spijs, die de eenvoud komt bereiden,
En liefde en slaap gaan elk naar 't zindlijk leger leiden.
Doet koestrend zonnevuur en veld en akkers bloeijen,
Rijst in het gele gras des landmans hoop ten top,
Dan gaat, vóór dat Auroor haar' purperstroom doet vloeijen,
De herderschaar verheugd de rijke heuvels op;
Dan gaat men Flora's rijk het kroonsieraad ontrooven;
De kromme sikkel slaat haar tooiselpracht te grond;
Van 't opgetaste kruid stijgt dan de geur naar boven,
Die, zwevend door de lucht, zijn wasems spreidt in 't rond,
De ploegös sleept de vracht, de keur van winterspijzen,
En maagd en maaijer doen den veldzang opwaarts rijzen.
Straks, als de herfstwind weêr de bladren af doet vallen,
Als zich de koude lucht in grauwen nevel hult,
Dan ziet men veld en hof, met vrolijk welgevallen,
Schoon ook aan bloempraal arm, met keur van ooft gevuld.
Nu gaat wel voor het oog de blos der lente wijken,
Maar 't ziet den appel, schoon gekleurd en zacht gerond,
Waar eertijds bloesem lachte, aan vruchtbre takken prijken,
Die, buigend aan den boom, zich bieden aan den mond;
't Volsappig ooft wacht slechts een hand om 't af te plukken,
Daar peer en purpren pruim des wandlaars oog verrukken.
| |
[pagina 480]
| |
't Is waar, hier is geen berg bekranst met wijngaardloover,
Hier perst men uit de druif den geurgen nektar niet;
Maar 't zilver bronnat blijft als godendrank u over;
Een vocht, door kunst bereid, kort hier het leven niet.
Wat mist gij aan een' drank, die, moog' hij vreugd vermeeren,
Bij misbruik, d' eedlen mensch beneden 't dier verlaagt?
O, heft geen klagten aan! wat gij ook moogt ontberen,
Gij ziet, bij uw verlies, uw stil genot geschraagd;
U, u gelukkigen! zal steeds natuur verzorgen;
Zij heeft, u ten behoud, den weg voor u verborgen.
En toch kan hier de herfst de rijkste schatten bieden,
Die list of waakzaamheid vindt op der bergen top.
Eer damp en nevel weêr de heuvelen ontvlieden,
Wekt 's jagers hoorngeschal den klipbewoner op;
Bevleugeld door den schrik, rept over heuvelklingen
En wijde steengroef zich de gems in snelle vaart;
Daar stuit het mikkend lood de bokken in het springen,
Ginds vlugt de snelle ree, zwenkt om, en stort ter aard';
't Holklinkend hondgebas en 't knallen der geweren,
Gekaatst door 't bochtig dal, herhaalt zich duizend keeren.
En, om zich 's winters niet door zorg te voelen prangen,
Voorziet de vlijt des volks ook in behoefte en nood;
Dan gaat men over 't vuur den vollen ketel hangen,
En straks verdikt de melk tot voedzaam Alpenbrood;
Nu moet de zware steen het deksel drukkend dekken,
Dan scheidt het zure vocht het water en het vet;
De tweede melkroof gaat tot gift voor de armen strekken,
En lokkend prijkt de kaas in vormen schoon en net.
Niets kan de drokte nu in 't woelig huis beperken;
Geen slavenarbeid is zoo zwaar, als niet te werken.
Als onder sneeuw en ijs de velden zijn begraven,
Als uit den stalen grond geen plantje meer ontspruit,
Als de aarde rust, om weer te ontwaken met haar gaven,
En een kristallen dam den loop der vloeden stuit;
Dan zet de herder zich, bij schuldloos kindersnappen,
In zijne veldhut neêr, alwaar de pijnboomdamp
De drooge binten zwart, daar onder 't vonkenknappen
Zich heel 't gezin verheugd bij 't flikkren van de lamp.
De dag is doorgeschertst en om den haard gezeten
Wordt, vrolijk, de avondstond, bij wijs gesprek, gesleten.
| |
[pagina 481]
| |
De een, door natuur geleerd, kan weêr en wind voorspellen;
Dees zegt: een schoone dag verkondt ons 't starrenheer;
Een ander blijft op zwerk en buijen de aandacht stellen,
Of speurt, bij heldre lucht, reeds naadrend stormig weêr;
Die weet, wanneer de maan 't zij flaauw of hel zal schijnen;
Een ander, wat hem mist of nevel baren zal;
En, moog' de wintertijd in lang nog niet verdwijnen,
Reeds telt hij, 't weêr in 't oog, het rijpend schovental;
Als vraagbaak van heel 't dorp komt ieder hem bezoeken;
Ervaring is voor hem veel meer dan duizend boeken.
Dan heft de herdersknaap, bij 't klinken zijner snaren,
't Geliefkoosd liedjen aan; terwijl het gloeijend vier,
Dat, door natuur ontbrand, zijn borst is ingevaren,
Zijn zangdrift meer ontsteekt bij 't tokklen van de lier.
Of, zoo hij in zijn dicht iets anders af wil malen,
Dan doet hij 't kunsteloos, doch met verheugden zin,
Dan zingt hij van zijn vee, zijn bergen en zijn dalen;
En zijne Muze spreekt gelijk zijn herderin:
Dat taal of regel vrij eens anders dichtwerk kroone,
Zijn leeraar is zijn hart, zijn Phebus is zijn schoone.
Dan spreekt een grijsaard weêr met zilverblanke haren;
Bij 't leerzaam onderhoud zit heel de kring verstomd;
Hem kende 't voorgeslacht; de last van honderd jaren
Heeft zijnen geest gesterkt en slechts het lijf gekromd;
Hij meldt, wat moed en trouw de vaadren eens bezielden,
Als zij, ter glorie nog van d' ouden heldentijd,
Het staal wel in de vuist, maar God voor oogen hielden,
Als de eer van 't vaderland hen opriep tot den strijd;
En daar 't verhaal de jeugd, stil luistrend, kan bekoren,
Verlangt zij bovenal steeds meer van hem te hooren.
Een ander, die de kroon der grijsheid ook mag dragen,
Waarop geheel een dorp als op een bake ziet,
Verhaalt, hoe vaak een volk in ketens werd geslagen,
Als 't zich door dwinglandij verneedrend honen liet;
Hij maalt, hoe Tell met moed het dwangjuk kon verbreken,
Wiens trouw en vrijheidszin nog klinkt in elk gehucht,
Hoe 't heerlijkst Eden dan verkeert in woeste streken,
Als heerschzucht wetten geeft en 't volk in boeijen zucht;
Maar hoe ook eendragtszin, getrouw aan wet en regten,
De wieken der fortuin kan aan de staten hechten.
| |
[pagina 482]
| |
Dan sluit zich weêr een kring om eenen andren grijze:
Hij wijst zijn hoordrental op 't schoon der scheppingspracht;
Hij kent van ieder kruid den vorm of heelingswijze,
Noemt elke mosplant op, dringt in den zwarten nacht
Der mijnen; schetst, hoe 't goud de harde groef doorkronkelt;
Zegt, hoe de donder rolt, spreekt van het bliksemvuur,
Noemt ieder starrenbeeld, dat aan het luchtruim vonkelt,
En slaat de teekens ga aan 't uitgestrekt azuur;
Hij kent zijn vaderland, en weet, wat rijke schatten
Zijn dalen overal voor mensch en vee bevatten.
Daar, waar de Sint Gothard de kruin steekt door de wolken,
Waar 't zonlicht hooger glans geeft aan 't verheven schoon,
Daar spreidt natuur, voor 't oog der vreedzame Alpenvolken,
Alwat zij zeldzaamst heeft in beemd of dal ten toon.
't Is waar, meer schokkend vreemds kan Lybiën ons geven,
Daar in zijn zandwoestijn het roofdier brult en loeit;
Maar meer geliefd zijn van den hemel deze dreven,
Waar 't noodige niet faalt en 't nuttige toch groeit:
Der bergen wassend ijs, der rotsen steile wanden
Zijn zelfs onschatbaar daar, en drenken mild de landen.
Ja, als weêr Titan 't licht op 't hoog gebergt' doet schijnen,
Als voor zijn' heldren blik de dikke nevel vliedt,
Dan staart men van de spits, bij 't wijkend dampverdwijnen,
Op 't schittrend schouwtooneel, dat dan natuur ons biedt;
Dan opent zich een wolk, en, als met goud bepereld,
Vertoont zich aan het oog, bij 't maatloos vergezigt,
Een weemlend volkental; terwijl een nieuwe wereld
Met al haar' rijkdom daar op eenmaal voor ons ligt:
Een duizling grijpt ons aan, bij 't pinken van onze oogen,
Die 't verder reiken door de ruimte niet vermogen.
Hier staart de vaste blik, en bosch en heuvels pralen,
In vorm verschillend wel, maar schoon van tint en gloed,
Daar uit de diepte van de onmeetbre klaverdalen
Zich 't runderengeloei alomme hooren doet;
Hier blinkt het vlak der zee gelijk een heldre spiegel;
De kust, die met een rij van groene heuvels prijkt,
Verlicht door 't avondrood, speelt op het golfgewiegel,
Of dommelt langzaam weg, hoe meer ze in afstand wijkt;
Daar ziet het oog een beek door groene dalen vlieten,
Waarop, door 't donkre woud, de laatste stralen schieten.
| |
[pagina 483]
| |
Ginds toont een kaal gebergt' zijn glibberige wanden;
Het gloeijend kreeftgestarnt', dat hier zijn stralen schiet,
Ontdooit, al schijnt ook 't ijs den hemel aan te randen,
Van 't harde sneeuwkristal den fijnsten kegel niet.
Dan zien we een bergenrij als muren opwaarts rijzen;
De witbeschuimde vloed, die door de gleuven boort,
Ploft als een stortzee neêr, die 't starend oog doet ijzen,
En dringt zich buiten 't perk van hare grenzen voort;
Terwijl een regenboog den weerschijn van zijn glansen
Op regenstofjes werpt, die om de bergen dansen.
Dan waasmen door de lucht de lieflijkste ambergeuren;
't Wordt alles schoon gedaagd, in kleur en tint verhoogd;
Het prachtig bloemental wedijvert dan in kleuren,
Terwijl de zon op 't land der wolken tranen droogt;
't Land schijnt een groen tapijt, met paarlen overtogen,
Daar 't onbesmette blaauw, waarmeê de hemel praalt,
Gepaard aan 't glinstrend nat, dat tintelt voor onze oogen,
Den schitterglans verdooft, die Flora's hoofd omstraalt:
De vreemdling, die de spits, dat wonderoord, mag groeten,
Ziet wolken boven 't hoofd en wolken aan zijn voeten!
Daar, waar geen menschlijk oog het zonlicht ooit ziet schijnen,
Daar rolt de steenrotsgroef een pracht en schoonheid bloot,
Die door geen tijd vergaat, geen winter doet verdwijnen,
Maar 't kleinood blijven zal van 's aardrijks donkren schoot.
Daar, in dat dompig hol, waar bloem en plant zou sterven,
Verkeert de vochte klei, in vonkelend kristal;
Daar flonkert langs den wand de gloed van duizend verwen,
En spreidt al tintelend zijn glansen overal.
O rijkdom der Natuur! wie zijn wij, zwakke dwergen?
Europaas diamant groeit hier in 't hart der bergen.
Ginds, midden in een dal, van schollen ijs omgeven,
Ontspringt en schuimt een bron, die borlend, bruisend ziedt,
En, schoon er 't buldrend Noord zijn' troon heeft opgeheven,
Verzengt het gras, waar langs haar kokend water schiet.
Bezwangerd met metaal, ten bergspits afgeschoten,
Verspreidt zij damp en rook door 't sissen van haar' vloed,
Een heilzaam ijzerzout is in haar' stroom besloten,
Dat ze op de vlakte door de borling glinstren doet;
Hoe sneeuw en winden woên, niets stuit haar dwarlend stoomen;
Haar wezen zelfs is vuur en vlammen zijn haar stroomen.
| |
[pagina 484]
| |
Ja! wat dan ook natuur hier voor het oog doet pralen,
Waar 't oor ook 't klotsen hoort van stroom af waterval,
't Geeft aan het vreedzaam volk, 't zij 't in de stille dalen
Of op de bergen leeft, vreugd, rijkdom overal.
Hier, waar de rozen op de weelge heuvels bloeijen,
Waar heel natuur den schat van haren kruidtuin biedt,
De stroom vloeit, zwaar van 't goud; de herder ziet hem vloeijen,
Maar, achtloos op den schat, telt hij den rijkdom niet.
O voorbeeld voor den mensch! geen schatten of geen kroonen
Doen in het huis den vreê, in 't hart de vreugde wonen.
Verblinde sterveling, die reeds den grafkuil nadert,
Waarom in ijdele eer uw levensheil gezocht?
Waarom den korten tijd u schatten opgegaderd,
Die u ten ballast zijn op d' af te leggen togt?
Wat wilt gij 't stil geluk des middelstands versmaden?
Geeft niet natuur in 't rond u van haar mildheid blijk?
Behoefte schept ge uzelv', en nooit voelt ge u verzaden;
Geen ridderkruis maakt vrij, geen tooi van paarlen rijk!
Neen! zie, hoe 't armlijk volk van vreugd het hart voelt blaken,
Daar 't door natuur alleen zich ziet gelukkig maken.
Wee hem, die voor 't gewoel der stad de borst voelt gloeijen!
Daar steekt de boosheid vaak zich in 't gewaad der deugd;
De praal, die hem omringt, knelt hem in gouden boeijen;
Het hemelsch vriendschapsvuur, dat anderen verheugt,
Brandt niet, waar eigenbaat den boezem blijft bewonen;
Hij dorst slechts rusteloos naar eer en vuig gewin;
Vreemd is hij aan opregt, belangloos hulpbetoonen,
Want wrevel neemt de plaats van liefde en goedheid in.
Daar doet de wellust vaak gezondheidsblos versterven;
Hier ingetogenheid hem hooger gloed verwerven.
De rijkaard stapelt goud en schatten op elkandren;
Genieten durft hij niet, hoeveel hij ook ontving;
Met wenschen, nimmer moê, plaagt hij zichzelv' en andren,
En 't leven is hem slechts een bange sluimering.
Die rampen, vrolijk volk! zijn vreemd aan uw gemoedren;
Het needrig, sober maal, waarmeê ge u dankbaar voedt,
Verzadigt u veel meer dan de uitgezochtste goedren;
't Is u een feestbanket, dat u nooit walgen doet;
Geen heimelijk verdriet komt uw genot verteren,
Geen onverzaadbre lust doet eindloos u begeeren.
| |
[pagina 485]
| |
Gelukkig, die, als gij, zijn' erfgrond mag beploegen;
Die aan zijn' eigen haard het reinst genoegen vindt;
Wiens vreugd te meerder rijst naar hij te meer moet zwoegen,
En zalig in zijn huis zich voelt bij gade en kind;
Die, waar ook zingenot hem lokken moge of trekken,
Als 't westewindje waait, bij koelen waterval,
In zorgeloozen slaap op 't veld zich uit mag strekken,
Vreemd aan het woest gedruisch van zeedloos vreugdgeschal!
De bron van waar geluk ligt in zijn borst besloten;
De Hemel kan gewis zijn' heilstaat niet vergrooten.
|
|