| |
Een Iersch nachttooneel.
Wien is niet de treurige toestand bekend, waarin Ierland en deszelfs bevolking, aan den eenen kant door onwetendheid, ligtzinnigheid en beide te baat nemende arglist, aan den anderen door zorgeloosheid, zelfzucht en dwang, zich gebragt ziet? Ontelbaar bijna zijn de schriktooneelen, welke deze gesteldheid der gemoederen in het ongelukkige land veroorzaakt heeft. De Engelsche dagbladen en zoo vele werken van meer omvang en gewigt zijn er vol van; nog onlangs had men daarvan te Ennis een vreeselijk voorbeeld. Ziet hier, getrokken uit een geschrift van den Heer carleton, de beschrijving van eene dier wraakoefeningen, die, kort geleden, in zekere deelen des eilands, bijna als dagelijks voorkomende gevallen beschouwd werden.
* * *
- Het tooneel, dat zich voor mij opdeed, strookte niet alleen met het uiterlijke voorkomen van het huis, maar ook met de duisternis, die ons omgaf, den storm, die buiten bulderde, en het akelige van het nachtuur, want het was over twaalven. Ongeveer tachtig mannen zaten in doodsche stilte op de kringvormige trappen van het altaar; allen schenen zoo onbewegelijk als steenen beelden. Terwijl ik te midden van dit zwijgend nachtgezelschap voorttrad, vermeerderde het dof geluid mijner stappen, door den hollen weêrgalm van het gebouw herhaald, nog het beangstigende van geheel den geheimzinnigen en plegtigen toestel, waardoor ik omringd was. De binnenluiken der vensters waren
| |
| |
gesloten geworden: op het altaar brandde eene lamp, welker zwak en flikkerend licht ter naauwernood de genen, die er het naast bij zaten, deed onderscheiden; al de overigen, die aanwezig waren, verloren zich in het dikke duister van den achtergrond. De sterk geteekende trekken van hen, die op de eerste altaartrappen zaten, staken scherp op deze donkerheid af: ofschoon ik hen niet geheel en al kon zien, zag ik echter genoeg, om te bemerken, dat de luidste en onrustigste lieden van het kerspel tot deze zamenkomst behoorden. Wat betrof de genen, die voor het altaar geplaatst waren, en in welke ik de opperhoofden herkende, kon men in hunne blikken onheilspellende voornemens en sombere wraakzucht lezen. Hunne troniën gadeslaande, moest men ontwaren, dat zij den prikkel van geestrijke dranken niet ongebezigd gelaten hadden, en daardoor het besef der verantwoordelijkheid, welke zij in deze wereld en voor de andere op zich gingen laden, hadden pogen te bedwelmen.
De wijs, waarop ik ontvangen werd, verschilde zeer van de hartelijke begroeting, die onder de eedgenooten in gebruik was. Twee of drie der genen, die op de trappen zaten, knikten mij vlugtig toe, terwijl zij half binnensmonds zeiden: ‘Ghud dhemur tha thu?’ (Hoe vaart gij?) Zij, die voor het altaar stonden en klaarblijkelijk de hoofden waren, drukten mij krampachtig de hand en sloegen eenen doordringenden blik op mij, alsof zij mij in de ziel wilden lezen, en ontdekken, of ik wel inderdaad de man was, waarop zij in al hunne ondernemingen bouwen konden. Geen dier laatsten sprak een woord; maar hunne oogen kenteekenden verachting van alle gevaar en vermetel zelfvertrouwen; het was mij alsof ik er in las: ‘Wij zijn voornemens eene wraakoefening te verrigten, en voegt gij u niet bij ons, zoo gedenk, dat u zulks zou kunnen berouwen.’
Allen, die tot deze geheime vereeniging zaamgekomen waren, naderden beurt om beurt het altaar, en ontvingen er een, twee, ja drie glazen whisky, elk naar mate hij verlangde. Om der waarheid niet te kort te doen, moet ik zeggen, dat slechts weinigen, ondanks de aanmaning van den hoofdman, zich onthielden, dien drank in de kerk zelve te gebruiken. Enkelen alleen, naauwgezetter dan de overigen, gingen hunnen whisky buiten de kerkdeur drinken, denkende zij hierdoor het plegen van heiligschennis te vermijden.
Nadat dit verrigt was, stond de hoofdman op; spanning
| |
| |
zetelde op zijn voorhoofd. ‘Broeders,’ zeide hij, ‘want allen zijn wij hier broeders, wij hebben, bij alles wat ons waard en heilig is, gezworen, de bevelen te zullen uitvoeren van hem, die ons aanvoert, en die thans in ons midden tegenwoordig is, ofschoon zijn naam geheim moet blijven. In naam van dien God, voor wiens altaar wij staan, broeders, zijt gij bereid uwen eed gestand te doen?’
Naauwelijks waren deze woorden gesproken, of zij, die bij elkander voor het altaar gestaan hadden, kwamen in haast de trappen af, en, hunne handen opstekende, riepen zij: ‘Bij al wat ons waard en heilig is, wij zijn bereid!’ Te zelfder tijd stonden de zaamgezworenen, die gezeten hadden, overeind, en herhaalden: ‘Ja, bij al wat ons waard en heilig is, wij zijn bereid!’
‘Maar, kinderen,’ hernam de hoofdman, ‘zijt gij nu niet de grootste dwazen der wereld? Weet iemand van u allen wel, wat ik voornemens ben te doen?’
‘Gij zijt onze hoofdman,’ hernam een der aanwezigen; ‘gij ontvangt de bevelen, welke gij ons overbrengt, van hooger hand; en daarom, al wat gij ons gelasten zult, zullen wij uitvoeren.’
‘Het is wel,’ zeî nu met een' grimlach de hoofdman; ‘ik wilde u slechts op de proef stellen. Bij den eed, dien wij gedaan hebben, in geheel het land kan geen kapitein fierder op zijnen titel wezen, dan ik het ben. Derhalve, gijlieden zult niet terugdeinzen, wanneer het oogenblik gekomen zal zijn? Wel dan, gij hebt ieder nog een glas whisky verdiend; zij, die het in de kerk niet drinken willen, kunnen het buiten doen; men zal de deur voor hen openen.’ Hierop deelde hij eigenhandig een glas whisky uit aan allen, die het verlangden; waarna hij de kruik naar buiten droeg, om ook de meer gemoedelijken te wille te zijn. Toen de uitdeeling volbragt was en de whisky zijne uitwerking begon te doen, nam de hoofdman op nieuw het woord.
‘Broeders,’ zeide hij, ‘gijlieden hebt plegtiglijk beloofd mij te zullen gehoorzamen, en ik ben zeker, dat er onder u niemand is, slecht genoeg om meineedig te worden. Maar ook ik heb gezworen, den geen, die boven ons is, ons algemeene opperhoofd, te zullen gehoorzaam zijn; en om u te toonen, dat ik niet aarzelen of terugtreden zal, zoo ziet!’ Met deze woorden nam hij een misboek en plaatste dit op het altaar. Tot nog toe had hij met eene bedaarde en eenig- | |
| |
zins bedwongene stem gesproken; thans echter schenen zijne oogen te ontbranden, zijn gelaat nam iets duivelachtigs aan, en met eene ontzettende geestdrift riep hij: ‘Op dit geheiligde boek zweer ik, het oogmerk, waartoe wij hier vergaderd zijn, te zullen uitvoeren; ik zweer het op dit boek Gods, op dit altaar Gods!’ en met de vlakke hand deed hij daarbij een' geweldigen slag op het misboek.
De lamp, die tot nog toe eene flaauwe schemering door de kapel verspreid had, ging uit, en plotseling vonden wij ons in volstrekte duisternis gedompeld. Deze donkerheid, het geheimzinnige nachtuur, de woorden, welke wij gehoord hadden, de verwachting van hetgeen volgen moest, alles was geschikt om in ons hart en hoofd de zonderlingste aandoeningen en denkbeelden te wekken; vruchteloos zocht de een den blik des anderen, en elk onzer, te midden dier menigte alleen en aan zichzelven overgelaten, bleef in zijne eigene gepeinzen verdiept. Weldra echter ontstak men de lamp weder, en ging tot een ander deel der plegtigheid over. Elk op onze beurt moesten wij het altaar naderen, en hoofd voor hoofd den eed der wraak herhalen. Het formulier werd met langzame stem gesproken, en de akelige onheilswoorden klonken met een' doffen weêrgalm van de gewelven terug, even alsof een kwaadverkondigend wezen ze ons had nagebaauwd. Sommigen der aanwezigen volbragten dit gedeelte van het ceremonieel met eene koortsachtige drift. Hunne bleeke kleur, hunne zaamgeperste lippen, hunne gefronsde wenkbraauwen, hunne glinsterende oogen, alles in hun voorkomen verkondigde, dat wraakzucht zoo wel in hun hart was als op hunne lippen. Zij schenen tijgers, dorstende naar bloed en verwoesting.
Een plotseling geschater, hetwelk uit het diepst der kapel tot ons overklonk, riep onze oplettendheid naar dien kant. Op dit gerucht wendde de hoofdman zich om, scheen een oogenblik te peinzen, en sprak vervolgens in het Iersch: ‘Gutsho nish, avohelhec!’ (komt hier, kinderen!) Terstond zagen wij, uit een' verborgen hoek van het gebouw, zeven personen te voorschijn komen, die er den geheelen nacht verborgen gebleven waren en door verscheidene der onzen herkend werden. Het waren de broeders en neven van zekere boosdoeners, onlangs door den regter overtuigd en gevonnisd, dat zij des nachts met geweld in het huis van
| |
| |
een braaf man uit de buurt gedrongen waren, en, na hem mishandeld te hebben, zijne wapenen hadden weggevoerd.
Het rumoer, dat nu volgde, is bezwaarlijk te beschrijven. De meesten der aanwezigen, als door eene soort van razernij bevangen, hieven een woest geschreeuw aan, huppelden en sprongen als in zegepraal, klepperden met de vingers, sloegen en bonsden tegen den grond en zelfs tegen het altaar met hunne geweldige kneppels en met de kolven hunner vuurroers; kortom, gaven door de woedendste gebaren hunne gezindheid te kennen, om al wat men slechts wilde te wagen. Een tijdlang luisterde niemand naar de stem van het opperhoofd; vruchteloos poogde hij het dol geweld te stillen; eindelijk klom hij op eene bank, die voor het altaar stond, en, uit al zijne magt met den voet stampende, gelukte het hem zich eenig gehoor te verschaffen. ‘Kinderen,’ zeî hij, ‘nu is het genoeg; het is zelfs reeds te veel. Zoo nu niet deze kapel van alle woningen te ver verwijderd was, zou zulk een gedruisch ons onmisbaar moeijelijkheid op den hals halen. Dat zij, die den eed nog niet gedaan hebben, zich aan de eene zijde scharen en de anderen op hunne beurt laten naderen!’
Maar reeds had, in den wuften geest der Ieren, de loop der denkbeelden eene andere rigting genomen. De eerste, dien men opriep, weigerde glad af te zweren, zoo men hem niet te voren onderrigtte, van welk eenen aard het werk was, waartoe men hen had zaamgeroepen. Zijne medgezellen, door zijn voorbeeld bemoedigd, verklaarden met eenparige stem, dat zij, alvorens zich te verbinden, met juistheid weten wilden, wat van hen gevorderd werd. Ik zag, hoe de bovenlip van den hoofdman zich krampachtig bewoog; zijne wenkbraauwen naderden elkander; zijne oogen schoten bliksemstralen; iets demonisch ging hem over het wezen; maar met krachtige zelfbeheersching bedwong hij de uitbarsting zijner woede; zijne gefronsde wezenstrekken ontspanden zich, en met koele boosaardigheid begon hij te lagchen.
‘Gij vreest u te verbinden,’ sprak hij tot de weêrspannigen: ‘waarlijk, gij hadt geene reden om bang te zijn. Uwe hulp is mij bijna overbodig. Niemand uwer zal de hand aan het werk slaan; gij zult slechts toeschouwers wezen; stelt men zich te weer, dan alleen zult gij u vertoonen. Ziet men dan, hoe talrijk gij zijt, zoo zal men alle denkbeeld van
| |
| |
tegenstand opgeven. Maar in allen gevalle zweert gij geheimhouding. Schande en eerloosheid over hem, die neen zegt! hij zou noch dag, noch uur, noch oogenblik weten, wanneer hij zijne weigering met zijnen dood betalen zou.’
Dit gezegd hebbende, legde hij zijne uitgestrekte regterhand andermaal op het misboek, en zwoer het eerst, dat hij aan ieder mensch, aan wien het ook zij, den priester uitgezonderd, verzwijgen zou, wat dezen nacht stond te gebeuren; hij zwoer, dat noch giften, noch gevangenis, noch dood hem dit geheim zouden ontwringen. Toen hij op deze wijs aan de overigen het voorbeeld gegeven had, trad hij van de bank, waarop hij gestegen was, en naderde met open' en vertrouwelijken blik de menigte. Zij, die den eersten eed geweigerd hadden, zwoeren gereedelijk den tweeden; en nu ging men terstond over, om de toebereidselen tot het voorgenomen nachtbedrijf te maken. De half verbrande turf werd in een' aarden pot verzameld; men deelde een laatste glas whisky aan het gezelschap rond, waarna de verzameling in de diepste stilte de kapel verliet. De hoofdman sloot de deur, stak, daar hij klerk van het kerspel was, den sleutel in zijnen zak, en geheel de troep ging in den duister op marsch.
God, barmhartig Vader uwer schepselen! nog sidder ik op de herinnering van hetgeen ik dien nacht gezien heb. Na door een bog of moeras getrokken te zijn, naderden wij, onder het nemen van alle mogelijke voorzorgen, een eenzaam staand huis. De hoofdman deelde nu zijn volk in twee hoopen en wees aan ieder zijnen post. Vervolgens nam hij die zelfde personen met zich, welke ik voor het altaar bijeen had zien staan, en die, den geheelen nacht door, zich door teekenen van ongeduld en woede onderscheiden hadden. Deze waren de eenigen, die kennis droegen van hetgeen men voornemens was; hun getal ging geene vijftien te boven. De hoofdman koos er vijf, en, zich aan hunne spits stellende, trad hij nader bij de woning, in acht nemende om daarbij tegen den wind in te gaan, want het was een man, die zijn bedaard overleg nimmer verloor en met de geringste omstandigheid zijn voordeel wist te doen. Eenige minuten daarna kleurde een akelige vuurschijn den hemel als met bloed; knapperend rezen vlammen in de hoogte, en weldra omgaf een felle brand de aan het verderf gewijde gebouwen, schoon als nog slechts ten halve.
| |
| |
Op dit gezigt snelde het achtergebleven deel der manschap naar den kapitein en deed hem de dringendste vertoogen. Het was te laat; het vuur, door ligtontvlambare brandstof versterkt en door een' frisschen wind aangeblazen, liep met snelheid voort en had weldra geheel het huis omgeven. Nu en dan ging er eene zwarte rookkolom uit op, en dan weder schoten dwarrelende vlammenbundels al sissende naar de getuigen van dit verschrikkelijke schouwspel, plotseling hunne aangezigten verlichtende, waarop deels vrees, deels de voldoening van een' helschen wraaklust geteekend stonden. Te midden dezer bende duivels was de hoofdman gemakkelijk te onderscheiden. Zijne trekken hadden de kalmte en bedaardheid, die zij vroeger schenen aan te duiden, geheel en al verloren. De onmenschelijkste hartstogten schenen er op te woelen; eene diepe groef, waarmede zijn voorhoofd tusschen de wenkbraauwen doorploegd was, en die van den neus tot onder de haren opsteeg, verdeelde zijn aangezigt als in twee helften, die uitzagen of zij niet bij elkander pasten, Zijne van elkander verwijderde lippen, waar tusschen de geslotene tanden zigtbaar werden, zijne wijdgeopende neusgaten, de opwaarts getrokkene hoeken van zijnen mond, geheel zijn voorkomen was dat van iemand, die over een' diep gehaten vijand zegeviert. Verscheidene zijner medgezellen, zij vooral, die mij reeds in het oog gevallen waren, leverden waardige nevenbeelden in zijne nabijheid: het was een tooneel, dat de haren te berge deed rijzen!
Ondertusschen deed zich uit de brandende woning geene menschenstem hooren; men vernam niets dan het gekraak van het vuur en het gedwarrel der vlammen. Eenigen der aanwezigen, door deernis overmeesterd, waagden, voor de ongelukkigen, welke het huis bevatten mogt, genade te smeeken. Onmeêdoogend stiet men hen terug, en toen zij bleven aandringen, werden zestien geweerloopen tegen hunne borst gekeerd.
‘Nog een enkel woord,’ bulderde de hoofdman, ‘en ik druk los! De eerste, die van genade spreekt, is een lijk. Wij zijn hier niet om genade te bewijzen, en, bij den eed, dien ik gezworen heb, hij, die voorstelt om aan hen kwartier te schenken, ik verzeker hem, dat ik hem geen kwartier geven zal! Omsingelt het huis ... ik hoor hen bewegen en kreunen ... geen kwartier! geen genade! dit is ons wachtwoord.’
| |
| |
Zoo vreeselijk was het overwigt, hetwelk deze man op de anderen oefende, dat op zijne stem alle edeler gevoelens zwegen. Het huis werd omsingeld; men sloot het van alle kanten in, om elke poging tot vlugt te verijdelen, in geval de rampspoedige bewoners, door hun lijden tot de wanhopige onderneming gedreven, trachten mogten naar buiten te komen. Helaas! dit ware slechts den eenen dood met den anderen verwisseld. Weêrstand was onmogelijk, en bij hunne beulen was geene genade. Wat de overige leren betreft, hoezeer de daad verfoeijende, durfden zij niet eens de plaats, waar zij bedreven werd, verlaten: zij wisten te wel, dat zij den onverzoenlijken wrok des hoofdmans op hunnen hals geladen zouden hebben, zonder de ter dood gedoemden te redden. Het was thans half drie in den ochtendstond. Op dit oogenblik werd een der vensterramen van binnen stukgestooten; een menschenhoofd vertoonde zich door hetzelve, - het was dat eener vrouw. Doodsbleek, met uit hunne kassen puilende oogen, de trekken door angst en pijn verwrongen, de haren los om den hals, riep zij met half gesmoorde stem, met bijna verstikte, maar echter door de ziel snijdende klanken, om genade, om genade voor haar gezin. ‘Geen genade! geen barmhartigheid!’ gilde het rot der duivels. Terzelfder tijd vlogen twee hunner (de hoofdman was de eerste van beide) op het arme slagtoffer aan. Wat zij met hetzelve deden, belette de rook mij te zien; maar het woord genade verloor zich in eenen angstkreet, nog vreeselijker dan de vorige. Eene akelige stilte volgde, en weldra verscheen de hoofdman met zijnen makker weder, een bloedig hoofd op de spits van eene bajonet en eene piek met zich brengende. Beide de wapens te gelijk staken in dit afzigtelijke zegeteeken, hetgeen vervolgens in de vlammen geworpen werd.
Een kreet van afschuw was uit aller monden opgegaan; de vrienden van den hoofdman alleen juichten het gedane toe. Hij zelf, door zijne eigene wreedaardigheid in eene soort van dronkenschap gebragt, zwaaide zijne bajonet, langs welke het bloed nog afdroop, in de lucht, en, zich naar degenen keerende, die zijne barbaarschheid afkeurden: ‘Moet iemand hangen, dan zullen wij het allen,’ zeide hij. ‘Hetgeen de zaak voor ons het veiligtst maakt, gij ziet dit in, is, dat er niemand overblijve, die ons verraden kan. Thans kunt gijlieden naar huis gaan. Gedenkt uwen eed! houdt hem, om den wille van uzelven. God zou u straffen,
| |
| |
zoo gij hem verbraakt, en, in afwachting dat Hij zulks deed, zou er iemand hier op aarde zijn, die straf aan u zou weten te oefenen.’
Ondanks dit, bijna met een bevel gelijkstaand verlof, om heen te gaan, bleven wij allen. Wat mijzelven betreft, ik zou niets liever gewenscht hebben, dan mij zoo spoedig mogelijk van dit schriktooneel te verwijderen; maar mijne voeten waren als aan den grond genageld. Ik spande mijne krachten in, om mijne oogen van het gloeijende dak af te wenden, onder hetwelk op dat oogenblik zelf een aantal ongelukkige menschen levend verbrandde! Eene onweêrstaanbare kracht voerde mijne blikken er telkens weder op terug. Het huis vertoonde niet anders meer dan eene vuurkolk; de storm, die thans met vol geweld losbarstte, blies den brand nog gedurig heviger aan, en onder deszelfs magtigen adem zwierden de vlammenzuilen nu regts dan links. Onder het geluid der krakende balken mengde zich een hartverscheurend angstgehuil. Door den brand in hunnen slaap verrast, waren de bewoners ijlings uit hunne bedden opgevlogen en poogden thans uit deuren en vensters te vlugten. Overal grimde de dood hen aan: meêdoogenlooze vijanden, duivels in menschengedaante, dreven hen aan alle kanten in den gloed terug, of bragten hen, zoodra zij verschenen, om hals. Allen, die zich vertoonden, verloren het leven, zoodat weldra de stem van den orkaan en die van den brand de eenige waren, die in het nachtelijke donker weêrgalmden, en het verdelgingswerk ten volle volbragt scheen.
Het was zulks evenwel nog niet. De afgrijselijkheid van het treurspel moest nog vermeerderen. Op het oogenblik, dat de hoofdman en zijne bende zich weg begeven wilden, werd men, op een waggelend brok muurs, een half naakten man gewaar. De weêrschijn van het vuur verlichtte zijn gelaat. Genadig God, welk een gezigt! In eeuwigheid zal mij dit beeld niet uit het geheugen gewischt worden. Men verbeelde zich al wat doodsangst schrikkelijks, al wat wanhoop ontzettends hebben. Ongetwijfeld had die man ijselijke pijnen geleden, want duidelijk was zijn ligchaam op verscheidene plaatsen verbrand; niettemin scheen hij voor zijne kwetsuren ongevoelig, Boven de vlammen gezeten, die slechts nu en dan tot hem oprezen, wierp hij telkens angstvolle blikken naar beneden op de brandende ruimte, waarin zij al gedurig voortwoedden. Dan weder
| |
| |
keerde hij zich tot zijne vijanden, smeekend zijne handen naar hen uitstrekkende, en woorden stamelende, die hunne ooren niet bereikten. Eindelijk deed een vermogender belang alle ander gevoel bij hem zwijgen, en met eene stem, die ons door het hart sneed, riep hij: ‘Mijn kind!... mijne dochter!... redt mijne dochter! Zij is daar, daar... het vuur omringt haar; het zal haar bereiken. Om den wil van uwe moeders, van uwe kinderen, om den wil van den God, die u geschapen heeft, redt, o redt mijn kind! laat mij mijn kind toch niet levend zien verbranden! Doodt mij, doodt mij liever!’
Onbewogen trad de hoofdman den ongelukkige nader: ‘Laaghartige verklikker,’ riep hij hem toe, ‘thans zult gij geene brave lieden meer doen veroordeelen om een' armzaligen snaphaan, dien men u afgenomen heeft.’
Vóór dat nog de man kon antwoorden, verscheen eene vrouw met half verbrande kleederen aan een venster. Zij hield een klein meisje in hare armen, dat zij buiten bereik van het vuur poogde te plaatsen. Haar zien, er heenvliegen, moeder en kind met bajonetsteken doorboren, beiden in de vlammen terugstooten, was voor den hoofdman het werk van een oogenblik. ‘Nu de beurt aan u!’ schreeuwde hij, terugkomende, den armen vader toe, die, sprakeloos en als versteend, geene poging deed om zich aan zijn lot te onttrekken. Met wonden doorboord, stortte hij eindelijk in den gloed, die onder hem brandde. Een laatste kreet kenmerkte zijnen val. Daarna heerschte weder eene diepe stilte, slechts afgebroken door den huilenden stormwind. Langzaam verteerde het vuur de overblijfsels van deszelfs prooi. Allen, welken afgrijselijke wraaklust op deze noodlottige plaats verzameld had, verstrooiden zich regts en links, begunstigd door den duister. De opgaande zon bescheen, aan dit nog kort geleden vrolijk oord, niet dan hoopen puins, verkoold houtwerk, asch en menschenbeenderen. Een gezin van elf menschen was verdelgd, en Ierland telde eene gruweldaad te meer.
|
|