Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 462]
| |
Staat New-Hampshire. Ik herinner mij nog, dat mijne familie, bestaande uit mijne ouders, uit drie zonen en twee dochters, een gerust en aangenaam leven leidde. Allen aan den arbeid gewend, zagen wij onze pogingen volkomen bekroond door het bescheiden deel, dat ons was toegelegd. Ik had juist den ouderdom van tien jaren bereikt, toen een vreeselijke slag ons gezin trof. Mijn vader werd ons, na eene lange en smartelijke ziekte, ontrukt, en liet ons zonder andere bescherming achter, dan onze goede moeder. Indien haar vermogen en hare middelen haren wil en hare moederlijke zorgen hadden geëvenaard, zoo zou zij ons alle ongemakken hebben bespaard en in al onze behoeften hebben voorzien. Maar, daar wij geene hulpbronnen voor ons onderhoud bezaten, behalve onze eigene vlijt, werden wij reeds op jeugdigen leeftijd de wereld ingezonden, en waren genoodzaakt, voor onszelve te zorgen. Ik beproefde onderscheidene ambachten tot aan mijn twintigste jaar; en toen, bemerkende, dat ik naauwelijks genoeg voor mijzelven verdiende, en wenschende mede het mijne tot het onderhoud onzer goede moeder toe te brengen, besloot ik, mijn geluk op zee te wagen. Ik verliet mijne geboorteplaats en scheepte mij in de maand Julij 1831 te New-Bedford in Massachusets op het schip de Mentor in, uitgerust ter walvischvangst in de Indische Zeeën. Het behoorde toe aan den Heer w. rodman, een koopman van die plaats, aan wien ik na mijne terugkomst oneindig veel verschuldigd ben. Wij gingen onder zeil op den dag zelven van mijne komst aanboord. De equipaadje bestond uit eenentwintig koppen. Niets merkwaardigs gebeurde ons gedurende het eerste gedeelte van onze reis. Nadat het ons gelukt was eene kleine hoeveelheid traan te verzamelen, deden wij Fayal, een van de Azorische eilanden, aan, waar wij onzen voorraad afzetteden en ons van leeftogt voorzagen. Wij vertrokken den volgenden dag, en, na de Kaap de Goede Hoop te zijn omgezeild en het kanaal van Mozambique te zijn doorgevaren, kwamen wij in de Indische Zee. Wij bleven eenigen tijd tusschen de kleine eilanden kruisen; maar, daar wij in het doel van de reis niet slaagden, werd er besloten, om op Java koers te rigten. Wij zeilden dit groote eiland langs, en tusschen de eilanden, die ten oosten liggen, en Sandelhout door, bereikten Timor, en liepen de haven van Coupang binnen, waar wij vijf dagen bleven, om water, hout en levensmiddelen in te | |
[pagina 463]
| |
nemen. Vandaar vertrekkende, beproefden wij, om door de straat van Timor in den Grooten Oceaan te komen. Tegenwinden en het geweld der stroomen noodzaakten ons, dit opzet te laten varen. Wij veranderden dus van koers. Wij hadden plan, om Ternate, de voornaamste van de Molukken, aan te doen; maar wij zeilden dit eiland voorbij, en liepen voort tot aan het noordelijk uiteinde van Morty. Geen haven vindende, waar wij konden schuilen, besloten wij een' anderen koers te volgen en ons te rigten naar de Dieveneilanden, die aan de Spanjaarden behooren. Naauwelijks hadden wij ons van Morty verwijderd, of wij werden door eenen vreeselijken storm beloopen, die drie dagen en drie nachten duurde. Gedurende dien ganschen tijd was het onmogelijk eene enkele waarneming te doen. Dat was de oorzaak van de treurige gebeurtenis, welke het begin was van de ongelukken, rampen en smarten, voor hen, die ze niet ondervonden hebben, naauwelijks te begrijpen. Het geweld van den storm noodzaakte ons om alle zeilen te strijken, behalve alleen een fokkezeil, waarvan bijna alle reven waren ingenomen. Zoo zeilden wij zonder vrees voor gevaar, toen, op den 21 Mei 1832, tegen elf ure des avonds, op het oogenblik, waarop de wacht werd afgelost, het schip met groot geweld stootte op de koraalriffen, die, gelijk wij later vernamen, zich noord- en oostwaarts van de Peleweilanden uitstrekken. Het schip liep regt op de rotsen aan, en stootte drie malen achtereen als in één oogenblik, terwijl de golven rondom ons met eene geduchte woede braken. In dit vreeselijk oogenblik, toen het schip voor de derde maal stootte, lag ik in mijne hangmat. De schok was zoo geweldig, dat ik tegen den wand werd geworpen; doch weldra mij herstellende, liep ik op dek. Alles was daar verwarring, schrik en onsteltenis. Terstond na den derden schok wendde het schip, zoodat het de bakboordzijde naar den wind keerde en in een oogenblik op zij werd geworpen. In dezen treurigen toestand, terwijl de golven het vaartuig dreigden te verzwelgen of te verbrijzelen, kwam de Kapitein op dek, en vroeg aan den tweeden stuurman: ‘Waar zijn wij?’ Deze antwoordde: ‘Ik weet het niet; maar ik geloof, dat er onder den wind land is.’ Er was schier geen tijd van beraad; alles scheen de onmiddellijke verbrijzeling van het schip aan te kondigen. Te midden van deze verwarring, hoorde ik den eersten | |
[pagina 464]
| |
stuurman het bevel geven, om een der booten uit te zetten. Zijne bevelen werden terstond gehoorzaamd, en tien man van de equipaadje begaven zich aan boord, het veiliger achtende zich aan de genade der golven over te geven, dan op het schip te blijven met het vooruitzigt van een' zekeren en spoedigen dood. Doch vele redenen loopen zamen, om mij te doen vooronderstellen, dat zij allen een graf in de golven hebben gevonden. Kort na het vertrek van de eerste boot gaf de Kapitein, het onmogelijk achtende, dat het schip tot aan den dag in zijn geheel zoude blijven, bevel, om zijne eigene sloep uit te zetten. Dit bevel kon niet ten uitvoer gebragt worden dan door de vereenigde pogingen van het overgeblevene gedeelte der equipaadje. Eenigen der matrozen, en ik behoorde onder dit getal, hadden besloten, om tot het laatste oogenblik op het schip te blijven, en begrijpende, dat eene boot niet tegen het geweld der golven bestand kon zijn, vereenigden wij ons, om den Kapitein ernstig te doen gevoelen, dat zijn plan te gevaarlijk was, om het te wagen. Onze pogingen waren vruchteloos, en hij drong er op aan, dat wij hem de behulpzame hand zouden bieden. Daar men in zulke omstandigheden de onderscheidingen van rang niet zoo naauwgezet in acht kan nemen, deed ik den voorslag, om de masten te kappen, omdat ik dacht, dat het schip daardoor verligt zoude worden en minder stooten. Het was des te noodzakelijker hiertoe over te gaan, omdat het anders bijna onmogelijk was, om de boot uit te zetten. Mijn raad werd gevolgd; ik greep eene bijl, en hielp de masten en het touwwerk kappen. Dit had althans ten deele het gewenschte gevolg, en met groote moeite werd de sloep te water gebragt. De Kapitein en drie matrozen daalden er terstond in af, en maakten zich gereed, om ons te verlaten. Op verzoek van den eerste bond men hem een touw om het lijf, opdat er, zoo de boot mogt worden verbrijzeld, gelijk men reden had om te vreezen, eenige kans op behoud voor hem mogt overblijven. Onze makkers werden voorzien van de instrumenten, die zij noodig hadden, een logboek, een zak met kleederen, eene kleine hoeveelheid beschuit en een klein vaatje water. De boot hing op dit oogenblik aan de takels, en met oogmerk om zich naar beneden te laten glijden, stond de Kapitein bij de voor- en een der matrozen, bouket, bij de achterplecht van de boot; beide grepen de takels, en lieten zich zakken. Op | |
[pagina 465]
| |
dit oogenblik rolde eene vreeselijke golf op de boot aan, en verbrijzelde haar zoo geheel, dat er geen stuk van overbleef. Twee der matrozen werden gered; de Kapitein werd op eenen afstand van 450 voeten weggesleurd, en wij hadden groote moeite, om het touw vast te houden, dat wij hem om het lijf hadden gebonden. Eindelijk gelukte het ons, hem naderbij te trekken. Toen wij zijnen noodkreet hoorden, verdubbelden wij onze pogingen, en weldra was hij aan boord. Hij was uitgeput van vermoeijenis, maar had gelukkig geene gevaarlijke wonde gekregen. Na deze vruchtelooze poging en het verlies van onze halve manschap, kwam men, na rijp beraad, overeen, om op het schip te blijven, tot dat de dag ons onzen wezenlijken toestand zou doen kennen. In dezen staat van onzekerheid hielden wij ons stevig vast aan het touwwerk, en hadden veel moeite, om ons voor het geweld der golven te beveiligen, die ons ieder oogenblik dreigden weg te spoelen. Het was een verschrikkelijke nacht! Met het aanbreken van den dag konden wij zien, dat een gedeelte van het rif, omstreeks drie Engelsche mijlen onder den wind, droog scheen. Hoe weinig dit ook beteekende, het gaf ons moed. Weldra ontdekten wij land, twintig of dertig mijlen oostwaarts. Dit gezigt, hoewel wij het karakter der inwoners niet kenden, ja niet eens wisten, of deze rotsen door menschen bewoond werden, deed ons de mogelijkheid van redding begrijpen, en wij begonnen terstond zoo goed mogelijk toebereidselen te maken, om het schip te verlaten. Er was slechts ééne boot over, die in zeer slechten staat was en eigenlijk ongeschikt om elf menschen zoo verre te voeren. Doch ons bleef geene keuze; weldra was de boot gereed, en vóór dat de zon twee uren boven den horizon was, waren onze beschikkingen gemaakt. Wij namen een klein vaatje beschuit mede, een weinig water, een' genoegzamen voorraad van kleederen, eene kruiddoos, een geweer, een paar pistolen, drie hartsvangers en een' pot om vuur aan te leggen. Het was in een klein bootje en met die weinige middelen, om het leven te behouden en te verdedigen, ons vooral op de hoede der Voorzienigheid verlatende, dat wij ons schip verlieten, niet zonder een gevoel van diepe droefheid en met zeer weinig hoop om onzen toestand te verbeteren. Eerst regtstreeks koers zettende naar het rif, landden wij daar zonder moeite aan, en sleepten onze boot op het drooge. | |
[pagina 466]
| |
Het was, gelijk wij hadden vermoed, een gedeelte van het rif, waarop wij schipbreuk geleden hadden, en wij bemerkten spoedig, dat het gedeelte, hetwelk niet door het water was bedekt, slechts een duizend voeten lang was, zeer smal, maar toch groot genoeg, om ons een veilig verblijf op te leveren gedurende den korten tijd, dien wij daar dachten te toeven. Wij wilden er slechts blijven tot dat onze toebereidselen gereed waren, en dan was ons oogmerk, of met minder gevaar zee te kiezen, of naar het land koers te zetten, dat wij nu duidelijk bespeurden. Wij hadden tot dusverre weinig tijd gehad, om met bedaardheid na te denken. Nu bleef ons eene allergewigtigste vraag te beslissen: wat was het voorzigtigste, de golven te tarten in ons ranke vaartuig en met onze weinige levensmiddelen zee te kiezen, of ons over te geven aan de genade der menschen, die welligt het eiland bewoonden? Ter gunste van het eerste plan werd geopperd, dat wij bemerkt en opgenomen konden worden door een schip, dat in deze streken zeilde, en op deze wijze aan gevangenschap of dood ontsnappen bij een barbaarsch volk. Van den anderen kant oordeelde men, dat in allen gevalle de kans op behoud bij de wilden van het eiland verkieslijk was boven het gevaar van eenen zeetogt in zulk eene kleine boot, die in geen opzigt deugde, en met weinige ponden beschuit en een' kleinen voorraad water, om het leven te houden. Gelukkig, dat, door de wijsheid en goedheid van den Opperbestuurder van der menschen lot, de ongelukkigen eene menigte bronnen van troost bezitten, die de mensch in voorspoed voorbijziet. Wij bevonden ons op eene kale rots, midden in zee, verwijderd van onze betrekkingen en vrienden en van de woonplaats van alle beschaafde volken; het schip, dat ons herwaarts gevoerd had, lag daar als een nutteloos wrak; en toch konden wij een oogenblik van verligting, ja van wezenlijk genoegen smaken door eene omstandigheid, die, hoe onbeduidend ook op zichzelve, toch verdient te worden vermeld. Het gelukte ons, om een' aal, eenige krabben en schelpdieren te vangen. Het noodige hebbende, om vuur aan te maken, zamelden wij genoeg stukken aangespoeld hout op, maakten onze vangst gereed, en, er een weinig beschuit bijvoegende, verkwikten wij ons met eenen maaltijd, die ons zeer weelderig scheen. Toen hij geëindigd was, dachten wij aan onze toebereidselen voor den nacht. | |
[pagina 467]
| |
Wij rigtten op een' kleinen afstand van de boot eene tent op met een gedeelte van onze kleederen en stukken zeildoek, en toen de zon was ondergegaan, hielden eenigen de wacht, terwijl de overigen zich aan den slaap overgaven. Tegen middernacht losten de slapenden de wakenden op hunne beurt af, en den volgenden morgen voelden wij ons zeer verkwikt, ofschoon de meerdere helderheid van onzen geest slechts diende, om ons eene levendiger voorstelling te geven van de ijsselijkheden van den eersten nacht en van de gevaren onzes tegenwoordigen toestands. Het scheen, dat de Voorzienigheid wilde, dat wij niet lang onzeker zouden blijven ten aanzien van de partij, welke wij te kiezen hadden; want vóór het opgaan der zon zagen wij, op kleinen afstand van ons, eene kano met tweeëntwintig inwoners van het naburige eiland. Zij naderden de plaats, waar wij ons bevonden, tot op een pistoolschot, en hielden daar eenigen tijd stil, om ons gade te slaan, terwijl zij groote vrees betoonden. Daar wij begrepen, dat het beste was hunne vriendschap te winnen, bonden wij een hemd aan een onzer riemen, als een teeken van ons verlangen, om hen als vrienden te beschouwen en te behandelen. Onze wensch werd vervuld; want terstond roeiden de eilanders naar onze rots, en, eene groote vreugde aan den dag leggende, kwamen zij aan land en spoedden zich naar de plaats, waar de meesten onzer zich bevonden. Zij bragten kokosnoten en een weinig brood, vervaardigd uit het vleesch van die vruchten; gekookt in het sap, dat uit den stam wordt gehaald. Ik was op dat oogenblik op eenigen afstand van mijne lotgenooten en aanschouwde dit tooneel met eene soort van onrust. Het voorkomen van deze wilden wekte mijne verwondering op, en ik sidderde tevens bij het zien van schepsels, die menschen geleken, en toch ontbloot waren van datgene, wat, naar onze denkbeelden, tot de menschelijkheid behoort. Zij waren geheel naakt; allen waren gewapend met eene lans en eene knods; sommigen droegen ook strijdbijlen. Op verschillende deelen van hun ligchaam waren zij zonderling getatoueerd. Hunne haren, ruw en zwart, als die van de Noord-Amerikaansche Indianen, zeer lang en in wanorde over hunne schouders hangende, gaven hun een vreemd en afschrikwekkend voorkomen. Hunne tanden waren geheel zwart, hetgeen veroorzaakt wordt, gelijk wij later vernamen, door het kaauwen van aborak. | |
[pagina 468]
| |
Ons vertrouwen op de eerlijkheid onzer bezoekers nam niet toe, toen wij nader kennis met hen hadden gemaakt. Zoodra zij aan land waren gestapt, begonnen zij met het kleine aantal voorwerpen te rooven, die al onzen rijkdom uitmaakten. Zij eigenden zich, zonder aarzelen, onze scheepswerktuigen, het geweer en een gedeelte van onze kleederen toe. Gelukkig waren onze overige kleedingstukken, het kruid en de hartsvangers in eene spleet van de rotsen verborgen. Beladen met hunnen buit, snelden zij naar hunne kano terug, en, ons teekens doende om hen te volgen, roeiden zij naar het schip. Hun eerste voorkomen en hunne blijkbare geneigdheid tot stelen, wel verre van ons op te wekken om nader kennis met hen te maken, hadden in ons eene onweêrstaanbare neiging doen geboren worden, om hen te ontwijken. Wij waren dan ook al spoedig tot het besluit gekomen, dat de Groote Oceaan met zijne gevaren, maar onder de bescherming der Goddelijke Voorzienigheid, oneindig verkieslijker was, dan het lot, dat ons onder dergelijke schepsels wachtte. Wij haastten ons derhalve, om onze boot te water te brengen, en haar te laden met alles, wat wij nog van eenige waarde hadden overgehouden. Omringd van nieuwe moeijelijkheden, gaven wij ons andermaal aan de golven over. Het eiland was thans duidelijk zigtbaar, en wij rigtten onzen koers derwaarts, maar moesten eenen omweg maken, om het rif te vermijden. Terwijl ons dit gelukte, kwamen de wilden, die naar het schip gegaan waren, van daar terug met de vijf geweren, die wij er hadden achtergelaten. Welras roeiden zij ons met groote snelheid voorbij, blijkbaar met oogmerk, om met hunnen buit ongehinderd te ontsnappen. De oorzaak van hunnen spoed bleek weldra. Op hetzelfde oogenblik ontdekten wij eene groote menigte praauwen, misschien wel dertig, die even geneigd schenen om te plunderen als de vorigen. Hunne taal was voor ons geheel onverstaanbaar, maar wij konden uit hunne vrij duidelijke gebaren opmaken, dat zij vooral onze vuurwapenen begeerden. Zij gaven ons teekenen, om met hen te gaan en hen te helpen; maar wij waren niet minder begeerig om te ontkomen, en bleven naar het eiland roeijen. Eindelijk verlieten ons al de praauwen, met uitzondering van eene enkele. De eilanders, die bij ons waren gebleven, schenen in ons gezelschap groot belang te stellen, gedeeltelijk, zoo als wij | |
[pagina 469]
| |
naderhand hoorden, omdat zij vooronderstelden dat wij kostbaarheden verborgen hadden, gedeeltelijk omdat zij hoopten ons gevangen te nemen en op deze wijs hunne makkers de loef af te steken. Na eenigen tijd boden zij ons aan om ons op het sleeptouw te nemen, en na eenig beraad wierpen wij hun eene lijn toe. Hierdoor werd onze voortgang veel gemakkelijker gemaakt, omdat hunne praauw, zeer ligt zijnde, met eene ongeloofelijke snelheid over de oppervlakte des waters gleed. Zoodra deze schikking gemaakt was, verlieten een opperhoofd en een andere eilander hunne praauw en kwamen in onze boot. Het opperhoofd zette zich met eene groote gemeenzaamheid naast den Kapitein neder. Wij behoefden niet lang naar de oorzaak hunner vriendelijkheid te gissen. Onze beschuit was in eene kleine kist; het schijnt, dat die kist hunne nieuwsgierigheid grootelijks gaande maakte; zij hielden bijna onafgewend hunne blikken op dat voorwerp gevestigd, en poogden den Kapitein te overreden, om hun te laten zien, wat daarin was. Hij weigerde dit, het beter achtende hen in dezen staat van ongeduld te laten, dan hun de geringe waarde te toonen van datgene, wat wij bij ons hadden. Het was waarschijnlijk ten gevolge van deze weigering, dat het opperhoofd, toen wij slechts vijf of zes mijlen van het eiland verwijderd waren, een sein gaf, waarop het zeil van de praauw plotseling werd opgehaald; te gelijker tijd greep hij de doos, waarin het kruid was, sprong in zee, en zwom naar zijn vaartuig. Zijn makker, zijn voorbeeld volgende, greep een pak met kleederen; hij stond gereed om het mede te nemen, toen nute, een der matrozen, later de medgezel in mijn ongeluk, beslag op het pak leide en het vasthield. Toen plaatsten de eilanders hunne praauw ter zijde van onze boot en grepen onze riemen vast; op nieuw boden wij weêrstand, en hadden het geluk om onze riemen los te maken, het eenige middel om ons van eenen wissen dood te redden. De eilanders toonden zoo groote verbittering, dat wij het raadzaam oordeelden, ons buiten het bereik van hunne knodsen, van hunne lansen en strijdbijlen te houden, en wij namen diensvolgens onze maatregelen. Wij waren nog altijd aan hunne praauw vastgehecht en zoo zeer onder hun bereik, dat er niet weinig moed werd vereischt, om eene poging te wagen, om hen te verlaten. Nute, wiens stoutmoedigheid door den voorgaanden twist was opgewekt, nam een mes en sneed de lijn door. Ons oogmerk | |
[pagina 470]
| |
was, om geheel van koers te veranderen, en vervolgens laverende en zoo digt mogelijk bij den wind zeilende, onze vijanden te ontkomen of hun althans een tijdlang eene betere bezigheid te geven, dan het plunderen van hunne ongelukkige slagtoffers. Gedeeltelijk gelukte het ons; maar het was slechts ten koste van veel moeite en van eenige slagen, die zij ons bij ons vertrek zoo ruw toediende, dat wij niet spoedig de geheugenis van hun barbaarsch gedrag zullen verliezen. Nute scheen, om zijne vermetelheid, het bijzondere voorwerp van hunnen haat te zijn geworden; zij sloegen hem onbarmhartig. Daar wij slechts drie riemen hadden, was onze vaart niet zoo snel, als wij wel hadden gewenscht; maar, daar wij weldra bemerkten, dat wij, scherp bij den wind zeilende, het grootste voordeel hadden, en wisten, dat in de vlugt alleen ons behoud was, stelden wij alle onze pogingen in het werk, en hadden weldra het genoegen, de eilanders verre achter ons te laten. Zij schenen echter besloten te hebben, ons niet te laten ontkomen, en volgden ons tot vier ure des namiddags. Niet dan met groote moeite konden wij ons van hen ontslaan. Ziende, dat onze vijanden te nabij ons waren, bedienden wij, ofschoon onze kleederenvoorraad niet meer dan het noodige bevatte, ons van de list, om van tijd tot tijd een enkel kleedingstuk in het water te werpen, vooronderstellende, dat de wilden zich zouden ophouden, om het op te visschen, en dat wij hen op deze wijze van ons zouden kunnen afhouden. Toen zij ons verlaten hadden, vervolgden wij onzen koers naar de volle zee tot aan den ondergang der zon. Omstreeks dien tijd ontdekten wij land voor ons op eenen afstand van ongeveer veertig mijlen. Des morgens ten drie ure bemerkten wij, dat het water ondiep werd, en dat wij ons bij de branding bevonden. Het gelukte ons, om een eind touw met eene dreg in zee te werpen, die op acht voeten diepte den grond raakte en vast bleef zetten, en wij bleven daar tot aan den dag. Toen maakten wij ons ankertje los en zetteden koers naar het land. Tegen vier ure des namiddags gelukte het ons een klein eilandje te bereiken, dat op eene halve mijl afstands van een grooter was gelegen. Onze krachten waren bijna uitgeput, en wij leden verschrikkelijk door gebrek aan water. Ons eerste werk was, middelen te zoeken, om onzen dorst te lesschen. Tot onze onuitsprekelijke vreug- | |
[pagina 471]
| |
de vonden wij weldra eene bron van zoet water. In onze omstandigheden was zij ons meer waard dan eene goudmijn. Een der matrozen, sedon genaamd, was in de boot gebleven in eenen staat van volkomene bewusteloosheid; men bragt hem water, en hij herleefde terstond. Na alzoo aan onze dringendste behoefte te hebben voldaan, moesten wij eenig voedsel opzoeken. Wij hadden nog een weinig beschuit en nog wat vleesch van kokosnoten, fijngemalen en vermengd met het vocht uit den kokosboom; het een en ander werd met water aangelengd, en deze spijze maakte onzen avondmaaltijd uit, die, weinig smakelijk voor een verfijnd gehemelte, door ons met dankbaarheid en smaak werd genuttigd. Verkwikt en versterkt, vereenigden wij ons op het strand en spraken over onze vooruitzigten. Wij begrepen, dat het, zoo wij ons het noodige voedsel konden verschaffen, best zoude zijn, hier een paar dagen te blijven. Doch weldra stortte ons noodlot ons in nieuwe moeijelijkheden. Van de plaats, waar wij ons bevonden, bespeurden wij twee levende wezens, geheel naakt, die in eene praauw in zee waren gestoken van eene uitstekende landtong, een weinig lager gelegen. Blijkbaar hadden zij ons in het oog en naderden om te zien, wie en in welken toestand wij waren. Toen zij binnen het bereik der stem waren, hielden zij stil, en schenen bang te zijn, om digter bij te komen. Begrijpende, dat het beter was hunne vriendschap te winnen, zochten wij hen door teekenen te overreden, om te naderen. Zij schenen daarover verheugd, en toonden ons, ten bewijze van hunne vriendschappelijke gezindheid, eenen visch, die zij bij zich hadden, hetgeen wij beantwoordden door hun eene krab te toonen, die wij hadden gevangen. Terstond roeiden zij naderbij. Wij boden ieder hunner een mes aan, en gaven hun door teekenen te kennen, dat zij konden nemen, wat hun beviel. Zij schenen zeer tevreden en gedroegen zich ordentelijk. Weldra keerden zij weder naar hunne praauw, en noodigden ons, om hen te volgen. Wij begrepen, dat het best was, aan hun verlangen te voldoen. Wij bragten onze goederen in de boot, en volgden hen naar eene soort van haven, wat verder gelegen. Daar hunne praauw veel ligter was dan onze boot, waren zij ons spoedig verre vooruit, en, eene landtong omroeijende, waren zij weldra geheel uit ons gezigt. Weinige minuten later keerden zij | |
[pagina 472]
| |
terug, vergezeld van eene menigte praauwen, zoodat de zee als door deze kleine vloot was bedekt. Al de eilanders waren gewapend, en geleken veel naar die, welke wij eerst hadden gezien. Later vernamen wij, dat deze beweging geschied was ten gevolge van de tijding, door de beide eilanders aangebragt, dat eene boot met vreemde en zonderlinge menschen op hun grondgebied was aangeland. Zij werd aangekondigd, door het slaan op eene groote schelp. De menigte kwam in beweging, liep uit, om hare nieuwsgierigheid te bevredigen, en haar best te doen, om ons gevangen te nemen en in zekerheid te brengen. Eene groote oorlogspraauw roeide regt op ons aan; het opperhoofd sprong in onze boot, greep den Kapitein bij de schouders, en sloeg hem met zijne knods, hem te gelijker tijd doende begrijpen, dat het zijn wil was, dat wij ons met alle kracht aan de riemen zettede, om spoedig te komen op het punt, vanwaar zij waren afgestoken. Hij zwaaide vervolgens zijne knods boven onze hoofden, waarschijnlijk om ons door vrees tot gehoorzaamheid te dwingen. Er bleef ons niets over, dan ons te onderwerpen. Hij begon met ons van onze kleederen te berooven. Terwijl hij daarmede bezig was, stonden zijne makkers in hunne praauw, met hunne lansen zoodanig gerigt, dat zij ons oogenblikkelijk konden doorboren, zoo dat noodig was. (Het vervolg hierna.) |
|