Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEene bezoekreis van koningin Elizabeth van Engeland.(Vervolg en slot van bl. 419.)
Even als elizabeth lachten al de overigen, een eenig lang en mager man uitgezonderd, wiens oor het koninklijke geschater en deszelfs onderdanigsten weêrgalm niet scheen te vernemen. Deze man kon ongeveer vijfenveertig jaren oud zijn en droeg zwarte kleederen, zoodat hij, volgens de uitspraak der Koningin, tot den stand der geleerden behoorde. Die hem oppervlakkig, naar houding en manieren, beoordeeld had, zou misschien in verzoeking gekomen zijn, om hem voor een' hoovaardigen vorst aan te zien; doch den naauwkeuriger beschouwer zou niet ontgaan zijn, dat 's mans onachtzaamheid omtrent de menschen geenszins hoogmoed, maar eene onduidelijke waarneming der voorwerpen, die hem omgaven, en der dingen, die rondom hem gebeurden, tot grond had: het doel zijner blikken scheen voorbij het | |
[pagina 449]
| |
bereik van der menschen gewone werkzaamheid en streven gelegen te zijn. Zijne kleeding, ofschoon uit fraaije en kostbare stoffen zaamgesteld, had desniettemin een veronachtzaamd en onbevallig voorkomen; en hoezeer het scheen, dat zij reeds lang gedragen was, zat zij nogtans scheef en als weêrspannig op de kantige ledematen van hem, die ze droeg. Over een slecht gewasschen halskraag, wiens regt, om zich aan het hof te vertoonen, uit lang bewezene diensten ontleend scheen, droeg hij verscheidene gouden eeretekens, met daaraan gehechte groote gedenkpenningen van hetzelfde metaal; aan zijne linkerheup hing een lang, smal zwaard, welks gevest met steenen bezet was, die er als edelgesteenten uitzagen, en aan hen, welke genegen mogten zijn dezelve voor echt te houden, onschatbaar moesten voorkomen; zijn knevelbaard was in een' ontzagwekkenden vorm opgemaakt, zorgvuldig gekamd en geölied, en oogenschijnlijk het eenige aan 's mans uiterlijke, hetwelk zijne liefde en zorg genieten mogt; zijn dun, zandkleurig haar was onachtzaam van het voorhoofd naar het achterhoofd en van de zijden achter de ooren gestreken. De hier door ons beschreven man stond, afgezonderd van de hovelingen, naast eenen anderen, insgelijks in het zwart gekleeden persoon, met wien hij van tijd tot tijd eenige woorden wisselde. Toen het gelach over Sir walter's ongeluk opgehouden had, en de Koningin naar een ander voorwerp van onderhoud rondzag, viel haar oog op deze beide. ‘Dokter dee!’ riep zij een' langen, mageren man met vele eereketens toe, ‘is er ook iets nieuws aan den hemel voorgevallen? want u naar aardsche dingen te vragen, zou eene groote onbekendheid met uwe neigingen en bezigheden verraden.’ Dokter dee trad met lange, onregelmatige schreden naar de plaats, waar de Koningin gezeten was; zijn oog was zoo vast en onafgewend op haar gevestigd, dat hij den aan hare voeten neêrgehurkten biron niet gewaar werd en bijna over hem gestruikeld was. ‘Wanneer de menschen de magt, welke hun over de krachten en voortbrengselen dezer aarde verleend is, regt wilden leeren kennen en gebruiken, zoo zou het hun in korten tijd gelukken, zich van den invloed en de luimen der hemelsche ligchamen onafhankelijk te maken,’ sprak | |
[pagina 450]
| |
Dokter dee, terwijl hij de steenen aan de greep van zijnen degen begluurde, alsof er niets, zijne blikken meer waardig, in de zaal te beschouwen was. ‘Wel is waar hebben wij,’ hernam de Koningin, ‘door lange oefening zoo tamelijk de bekwaamheid verkregen, om de ongewone dingen, welke gij tot het voorwerp onzer rede pleegt te kiezen, uit de ongewone woorden te raden, waarin het u behaagt dezelve te kleeden; evenwel, niet altijd gelukt ons zulks, en ook ditmaal moeten wij u uitnoodigen, hetgeen gij daar zoo even willens waart te zeggen, op eene wijze te herhalen, welke voor alledaagsche verstandskrachten bevattelijk is. Uwe Majesteit,’ hervatte Dokter dee, ‘gebiedt over de zwaarden van vele helden en over de wetenschap van vele wijzen; maar van al de helden en al de wijzen, welken het onuitsprekelijke geluk ten deel geworden is, hunnen heldenmoed en hunne wijsheid voor uwer Majesteits dienst gereed te houden, is het geenen enkelen gelukt, de teugels te grijpen, waaraan de hemel de aardsche gebeurtenissen bestuurt; het ding, hetwelk der menschen onwetendheid als zinnebeeld van het niet en de onwezenlijkheid gekozen heeft, tot bestrijder van den stormwind en tot overwinnaar van zee en golven te maken. Gij verstaat het voortreffelijk, Dokter dee, donkerheid in den nacht te brengen,’ zeî de Koningin met eene kleine opwelling van ongeduld. Zonder op haar te letten, keerde dee zich naar den in het zwart gekleeden heer, met wien hij zich vroeger onderhouden had, en zeide: ‘Kapitein Don blasco de garay, de Majesteit van Engeland is bereid, aan uw berigt een genadig oor te verleenen.’ De dus aangesprokene was een klein mannetje, hoog van jaren, geel en mager van gezigt; met zwarte diepliggende oogen en een' grijzen knevelbaard; zijne kleeding was van veel minder fraaije stoffen en veel meer afgedragen en veronachtzaamd, dan die van Dokter dee. Desniettemin trad hij zoo snel en trotsch voor de Koningin, en met een oog vol van zoo veel onmiskenbaren hoon op den aan hare voeten hurkenden biron nederziende, dat elizabeth tegen den gunsteling van haren lijfarts ongunstig vooringenomen werd. ‘Wie zijt gij?’ vroeg zij hem op den strengsten toon harer barsche stem. | |
[pagina 451]
| |
‘Ik ben Don blasco de garay,’ hernam de vreemdeling, ‘een arme werktuigkundige, dien zich Keizer karel V, roemrijker gedachtenis, dien nooit een vijand verwon en in wiens rijken de zon nooit onderging, in den Adelstand en tot den rang van Kapitein in zijne met roem bekroonde armée verheven heeft, wegens eene uitvinding, welke zijne hovelingen hem als een wonderwerk schilderden, en van welke gebruik te maken zijne raadslieden hem terughielden.’ ‘De uitvinding moet wel gewigtig geweest zijn, daar het 's Keizers Majesteit behaagde haar zoo rijkelijk te beloonen,’ zeide de Koningin. ‘Des Keizers Majesteit deed nog meer,’ hernam Don blasco de garay; ‘dezelve beschonk mij met de som van 66,000 realen de velon. En waarin, in des doods naam! bestaat dan dit zoo duur betaalde geheim?’ vroeg de Koningin vol ongeduld. ‘In de kunst,’ gaf garay ten antwoord, ‘om schepen, zonder de hulp van door den wind gezwollene zeilen, zonder door menschenhanden bewogene riemen, met eene snelheid, welke die van den stormwind overtreft, naar alle rigtingen voort te drijven.’ ‘Onmogelijk!’ riep elizabeth met onmiskenbare teekenen van ongeloof. ‘Zoo zeiden Keizer karel's des Glorierijken raden ook - tot dat zij het vraagstuk opgelost zagen,’ merkte de Spanjaard droogjes aan. ‘En hoe hebt gij het dan opgelost, en wanneer?’ vroeg de Koningin verwonderd. ‘Door waterdamp, den 17 Junij van het jaar des Heeren 1543, in de haven van Barcelona. Zonder teekeningen en modellen zou het niet mogelijk zijn, uwe Majesteit duidelijk te maken, hoe raderwerk en riemen, door stoom in beweging gebragt, de kracht bekomen kunnen, om een schip, overeenkomstig den wil van den werktuigmeester en met de door hem noodig geachte snelheid, naar alle hemelstreken voort te drijven. Toen Z.M. Keizer karel V voor de eerste maal mijn plan aan de door hem te raad genomene scheepvaart- en scheepsbouwkundigen voorleide, werd ik door hen als een dwaas bespot of als een krankzinnige beklaagd. Noch hoon noch medelijden hebben mijne overtuiging doen wankelen. Ik bragt mijn raderwerk en mijne riemen in een koopvaar- | |
[pagina 452]
| |
dijschip van tweehonderd tonnen aan, hetwelk een edeldenkend koopman mij tot mijne proefneming overliet. Den tot het in beweging brengen der werktuigen vereischten damp verkreeg ik uit zekere hoeveelheid water, in een' grooten ketel onafgebroken tot het kookpunt verhit. Zeker van de uitkomst, verzocht ik nu des Keizers Majesteit, eene Commissie naar Barcelona te willen zenden, opdat zij zich van de uitvoerbaarheid der door 's Keizers raden bespotte theorie zou kunnen overtuigen. De Keizer stemde genadiglijk in mijn verzoek; hij zond afgevaardigden naar Barcelona, welke zonder verwijl den dag tot den proeftogt vaststelden. Eene ontelbare menigte menschen had zich aan de haven verzameld; het sein werd gegeven, en zie, mijn schip bewoog zich in elke rigting, welke de stuurman daaraan verkoos te geven, een verdoovend gejuich verzelde deszelfs bewegingen en verwelkomde mij, toen ik, na volbragte vaart, aan wal steeg. De Keizerlijke Commissarissen verzekerden, in tegenwoordigheid en ten aanhooren van het bij duizenden zaamgestroomde volk, dat ik alles, wat ik beloofd had, en wel volkomen overeenkomstig het voorgelegde plan, was nagekomen. Zeer verwonderde ik mij derhalve, en zoo ik geloof met regt, toen ik het eene jaar na het andere verloopen zag, zonder dat men de geringste aanstalte maakte, om van mijne uitvinding gebruik te maken. Na lang te vergeefs de oorzaak dier voor mij zoo bittere veronachtzaming nagespoord te hebben, vernam ik, dat Don ravago, 's Keizers schatmeester, die, als hoofd der Commissie, ooggetuige van den gelukkigen uitslag mijner onderneming geweest was, den Keizer berigt had, dat de uitvinding van weinig nut zou zijn, vermits een volgens dezelve gebouwd schip niet in staat was, meer dan eene mijl wegs in een uur tijds af te leggen, terwijl daarentegen de ingewikkelde zamenstelling der machine aanhoudend kostbare herstellingen zou vereischen; ook dreigde de ketel vol kokend water de op zulk een vaartuig aanwezige personen bestendig met een oogenschijnlijk gevaar, want een genoegzaam zeker middel, om het springen te beletten, was niet voorhanden. Daar nu mijn vaderland mijne uitvinding langer dan eenen menschenleeftijd ongebruikt heeft gelaten,’ verhaalde Don blasco de garay verder, ‘zoo ben ik herwaarts gekomen, om uwe Majesteit onderdanigst te verzoeken, mij wel | |
[pagina 453]
| |
te willen veroorloven, de van Don ravago's kant daartegen ingebragte bedenkingen onder de bescherming van uwen magtigen schepter te mogen weêrleggen, door uwe zeevaarders tot heeren van wind en weder, van stroomen en golven te maken.’ Garay zweeg en boog zich. De Koningin gaf op zijne voordragt geen antwoord; zij scheen in gepeins verzonken; na eenige minuten zwijgens brak zij in de woorden uit: ‘Primum cana salix, madefacto vimine, parvam
Texitur in puppim, caesoque induta juvenco,
Vectoris patiens tumidum supernatat amnem.
Sic Venetus stagnante Pado, fusoque Britannus
Navigat Oceano.
Zoo sprak eens meester lucanus; wat zou hij nu wel zeggen, zoo hij uw door onzigtbare magt in beweging gezet schip gezien had, Don blasco de garay?’ Nog eer de Spanjaard met zichzelven eens geworden was, wat hij der Koningin moest antwoorden, trad Sir walter raleigh met eene diepe buiging voor elizabeth: ‘De dichtregelen van lucanus, welke uwe Majesteit, door hoogst derzelver voorbeeldig trouw geheugen ondersteund, daar even zoo juist heeft aangehaald, herinneren mij eene overzetting van dien dichter, waarmede ik mij sedert jaren bezig houde, doch welke ik niet waag in het licht te geven, omdat het mij tot nog toe aan den moed ontbroken heeft, uwer Majesteits oordeel daarover te vragen.’ ‘Ons oordeel, het oordeel eener vrouw, kan van geen gewigt zijn in de weegschaal der kritiek. Wij zijn steeds veel te zeer met de welvaart van ons volk en met de verijdeling der ontwerpen van deszelfs vijanden bezig geweest, dan dat ons tijd overgebleven zou zijn, om lettergrepen te tellen en maatcadansen af te meten.’ ‘De ernst der vorstin is even min in staat geweest de Muzen af te schrikken, als zij vermogt heeft de Gratiën te verjagen. De verbaasde wereld luistert naar de toonen, welke uwe Majesteit aan apollo's lier ontlokt, met verrukking en bewondering.’ ‘Gij wilt mij al vleijende omkoopen, Sir walter; gij spreekt met toegevendheid van de enkele akkoorden, waartoe mijne ongeoefende hand de zangersharp waagt te tokke- | |
[pagina 454]
| |
len, opdat wij van onzen kant uwe liederen prijzen zouden. Om zulks te doen, om u geregtigheid te laten wedervaren, is het in de eerste plaats noodig dat wij ze hooren. Hoe klinken bij u - in het Engelsch der Koningin, - gelijk mijn geliefd volk gewoon is te zeggen - de door mij aangehaalde Latijnsche verzen?’ Sir walter bedacht zich eenige oogenblikken, en zeide toen, met vaste stem, het volgende op: ‘The moistened osier of the hoary willow
Is woven first into a little boat,
Then cloth'd in bullock's hide upon the billow
Of a proud river lightly doth it float
Under the waterman.
So on the lakes of overswelling Po
Sails the Venetian, and the Briton so
On outspread OceanGa naar voetnoot(*)’
‘Gij hebt zeer gelukkig vertaald,’ zeî de Koningin; ‘maar wilt gij ons het regt, om uwe verzen te beoordeelen, in waarheid toestaan, zoo zouden wij misschien tegen het woord waterman aanmerken, dat het te zeer een zuiver hedendaagsch denkbeeld uitdrukt, en te regtstreeks aan het beroep herinnert, dat onze schuitenvoerders op den Theems oefenen; ook heeft het u er toegebragt, aan het woord Ocean eene met het algemeen gebruik strijdige uitspraak op te dringenGa naar voetnoot(†).’ | |
[pagina 455]
| |
‘Met het genadige verlof mijner koninklijke beheerscheresse zal ik, voor de door uwe Majesteit afgekeurde plaatsen, andere pogen te vinden.’ ‘Doe dat niet, Sir walter,’ hernam de Koningin; ‘de wereld zou er u waarschijnlijk geenen dank voor weten; uwe verzen zijn goed, zoo goed, dat wij er meer van wenschen te hooren.’ ‘Mijne Muze koestert het vurigste verlangen, om uwe Majesteit een gunstiger denkbeeld van haar in te boezemen, dan haar zulks met hulp van lucanus gelukt is, en zou de gelegenheid daartoe als het grootste geluk beschouwen.’ ‘Welaan dan, het geluk, waarnaar zij haakt, zal haar gegund worden; wij willen haar gelegenheid geven, om hare krachten in voor de vuist gemaakte verzen, op de wijs der Italianen, te toonen. Vertaal mij dus eens, zonder van pen, papier of inkt gebruik te maken en in den tijd van hoogstens acht minuten, de volgende plaats uit mijnen lievelingsdichter virgilius: ‘Principio coelum, ac terras, camposque liquentes,
Lucentemque globum lunae, titaniaque astra,
Spiritus intus alit; totamque infusa per artus
Mens agitat molem et magno se corpore miscet.’
Sir walter beantwoordde de uitdaging der Koningin, bijna zonder zich te bedenken, op de volgende wijze: ‘The heaven, the earth, and all the liquid main,
The moons bright globe, and stars titanian,
A spirit within maintains; and their whole mass,
A mind, which through each part infused doth pass,
Fashions and works, and wholy doth transpierce
All the great body of the universeGa naar voetnoot(*).’
‘Regt fraai, waarlijk!’ riep de Koningin met een genadig lachje. ‘Uwe Muze kan het versmaden tijd te nemen, en ofschoon zij zich vrijwillig in de boeijen van het rijm slaat, | |
[pagina 456]
| |
gelukt het haar toch, de dichterlijke geestdrift in derzelver vlugt te volgen. Waarom, Sir walter, verklaart gij u niet voor de kort geleden door Sir philip sidney, dijee en harway gevormde school? Waarom ontheft gij u niet van den last des rijms?’ ‘De eigenheden der Engelsche taal, wanneer uwe Majesteit deze uitdrukking mij eens vergunnen wilt, verzetten zich tegen de strenge maatverordeningen der Latijnen, in welke die school de Britsche dichtkunst zou willen prangen; die eigenheden zijn zoo na aan het rijm verwant, dat verzen met niet op elkander klinkende uitgangen aan ongelatiniseerde ooren steeds voorkomen als in een keurslijf geperst proza.’ ‘Wij gelooven bijna, dat gij gelijk hebt, Sir walter, en achten het wèl gedaan, ons getrouwe volk in deszelfs nationaliteit te versterken, en alle pogingen, die iets, hetgeen tegen zijnen aard en wezen strijdt, aan hetzelve willen opdringen, te verijdelen.’ ‘Ik gevoel mij zeer gelukkig,’ zeî garay, half overluid en met kwalijk verheelde spijt, tegen Dokter dee, ‘aan uwe maagdelijke Koningin door mijn aanbod, om mijne uitvinding naar hare rijken te verplanten, gelegenheid tot eene verhandeling over verzenmakerij gegeven te hebben!’ ‘Hoofsche gebruiken,’ hernam Dr. dee met verachtelijk opgeworpen lip en opgehaalde schouders, ‘zijn niet te veranderen. Verkiest gij een weinig wraak?’ ‘Wraak? door dolk? door vergif?’ vroeg de Spanjaard met zaamgetrokkene wenkbraauwen. ‘O, zoo ernstig nemen wij, in dit koude land, de dingen maar zelden op. Ik heb u niet anders aan te bieden dan een luttel alsem, welke ik over het door de alles weten willende gunstelingen aan de ijdelheid geboden geregt denk te strooijen.’ Dee trad nader bij de Koningin: ‘Heeft meester willfield, de bekwame zilversmid uit de Lombardstraat,’ zeide hij, ‘bij wien uwe Majesteit gewoon is juweelen te laten zetten, aan zijne, mijne en ons aller koninklijke gebiedster ook reeds het kunstrijke werkstuk vertoond, hetwelk hij nu laatstelijk voltooid heeft?’ ‘Voor zoo ver wij ons herinneren, niet,’ hernam elizabeth. ‘Het is ook eerst onlangs gereed gekomen, en waarschijn- | |
[pagina 457]
| |
lijk wil de meester uwer Majesteits terugkomst in hoogst derzelver goede en getrouwe stad Londen afwachten.’ ‘Maar waarom denkt gij in het geheel, Dr. dee, dat hij het ons vertoonen zal? De handwerken zijn in onze pligtgetrouwe hoofdstad zoo zeer in kunstvaardigheid toegenomen, dat het ons aan tijd ontbreken zou, bijaldien wij elk goed geslaagd werkstuk afzonderlijk in oogenschouw zouden willen nemen.’ ‘Dat van meester willfield, waarover ik bedoelde te spreken, is zoo ongemeen wèl geslaagd, dat ik mij niet heb kunnen onthouden, den bekwamen zilversmid te nopen, hetzelve niet aan den besteller af te zenden, alvorens hij het aan uwe Majesteit vertoond zou hebben. Hij gevoelde zich uiterst gelukkig in het vooruitzigt, voor zijne koninklijke beheerscheresse te zullen verschijnen, maar gaf een diep leedwezen te kennen, dat, zoo deze hoop niet nog vóór den afloop van het tegenwoordig jaar vervuld wierd, zij onvervuld zou moeten blijven, want dat het kunstwerk bestemd was tot een geschenk, om den eersten dag van het volgend jaar te vieren.’ ‘Wat verbeeldt dit werkstuk?’ ‘Met uwer Majesteits welnemen, eene handlantaren. Het bovendeel derzelve bestaat uit eene kroon van massief goud, welke tot deksel dient voor een daaronder aangebragt wierookvat; het schild, hetwelk den lichtschijn terugkaatsen moet, is zeer schoon uit massief zilver gewerkt; aan den eenen kant vertoont het de zon, de maan en de planeten, aan den anderen de geschiedenis van onzen Heer en Zaligmaker, gelijk david II, Koning van Schotland, dezelve gedurende zijne gevangenschap te Nottingham in het koper gegraveerd heeft.’ ‘Een schoon en zinrijk geschenk, hetwelk eenen rijken gever laat vermoeden. Heeft men u dien ook genoemd?’ ‘Wanneer mijn onachtzaam geheugen mij niet een zijner gewone parten speelt, heeft men mij meester willfield Sir john harrington als den besteller genoemd.’ De Koningin scheen door eene genoegelijke gedachte getroffen. ‘Sir john,’ zeide zij, ‘is een onzer getrouwste Vassalen en onze persoon zeer toegedaan; misschien hebt gij, Dokter dee, door ons het op zijn bevel vervaardigde kunstwerk te beschrijven, tegen zijnen wensch, om ons te verrassen, gehandeld.’ | |
[pagina 458]
| |
Dokter dee keek schuw in de zaal rond: ‘Zou er dan hier iemand zijn, die wat ik spreek zou kunnen verraden?’ zeî hij half overluid, alsof hij tot zichzelven sprak. ‘Uwe geleerde verstrooijing van gedachten heeft u weder een harer gewone parten gespeeld, gelijk gij zulks noemt,’ zeî de Koningin lagchende. De Dokter keek elizabeth met wijd opgesperde oogen aan, en brak, op den toon van verwondering en twijfel, in de woorden uit: ‘Zou ik dan werkelijk gezegd hebben, dat de lantaren voor de Majesteit van Schotland, jakob den VI, bestemd is?’ ‘Van Schotland!’ herhaalde werktuigelijk de Koningin. ‘En dat de woorden: “Heere, gedenk mijner, wanneer gij in uw rijk komt,” daarop gegraveerd zijn?’ voer dee voort, alsof hij den uitroep der Koningin niet gehoord had. ‘Het verheugt ons, zoo wijze, op de toekomst bedachte Vassalen aan den voet van onzen troon te kunnen tellen; wij zullen zorg dragen, deszelfs last naar de kennis hunner krachten en huns wils, die ons van tijd tot tijd mag toekomen, met de bij ons erfelijke geregtigheidsliefde te verdeelen.’ De Koningin stond op; zij toonde zich zeer ongeduldig, en scheen niet regt te weten, wat zij met zichzelve beginnen zou. Geen der hovelingen waagde eene vleijerij of eenen geestigen inval; de waarheid, welke hun door den geleerden en, naar de manier der geleerden, onhoffelijken Dokter eenige oogenblikken levensgrootte en met volkomen ontsluijerd gelaat was voorgehouden, had in allen herinneringen aan het sedert lang gesmoorde geweten levendig gemaakt. Zelfs biron, hoezeer Franschman, zweeg; hij was volkomen overtuigd, zich bij de Koningin in gunst gezet te hebben; een enkel, ten ontijde aan haar gerigt woord, zou hem hare goede meening hebben kunnen doen verbeuren. Om echter het hovelingshandwerk niet geheel te laten rusten, fluisterde hij, terwijl hij op geringen afstand hare schreden volgde, een' zijner kavaliers, half binnensmonds, maar toch hoorbaar, opmerkingen toe over hare juno's gestalte en de Nimfengratie harer bewegingen. De Markies van hartford, wien de reden van elizabeth's kwade luim volstrekt onbekend was, omdat hij in eene andere zaal bezig geweest was met het geven van bevelen betrekkelijk het feestmaal, trad thans, daar hij bemerkte, dat zij hare zitplaats verlaten | |
[pagina 459]
| |
had, nader, om te vragen, of het haar ook misschien behaagde zich aan tafel te zetten. Elizabeth, ditmaal de lieftaligheid, waarmede zij bij goede luim zoo gaarne de dienst harer onderhoorigen aannam, geheel latende varen, gebood hem, zonder een woord te spreken, alleen door eene vrij norsche beweging harer ellebogen, dat hij haar den weg zou wijzen. In de dienst van den Markies van hartford bevond zich een der bekwaamste schenkers van dien tijd, welke de tafel, waaraan de hooge gast van zijnen heer thans op het punt was plaats te nemen, op eene zoo zinrijke wijs versierd had, dat de kwaad geluimde Koningin bij den aanblik daarvan hare mismoedigheid bijna vergat. Behalve het prachtige tafelgereedschap van goud en zilver, welks overvloed van den rijkdom des gastheers getuige droeg, waren op den met het heerlijkste lijnwaad bedekten disch nog eene menigte andere, tot kortswijl bestemde of de nieuwsgierigheid prikkelende dingen ten toon gesteld. Aan het boveneind stond, op een groot zilveren presenteerblad, een, volgens de naauwkeurigste grondregelen der vestingbouwkunde, met bolwerken, grachten en muren omgeven rotskasteel, van welks torens de Spaansche vlag wapperde, terwijl op de wallen en door de schietgaten der muren de trompen van kanonstukken naar buiten keken. Regt tegenover dit slot, aan het benedeneinde der tafel, stond een oorlogschip; het voerde de Engelsche vlag, en de dekken vertoonden toebereidselen tot een gevecht. In het midden der tafel en regt voor de zitplaats der Koningin stond, tusschen twee reusachtige pasteijen, een in vollen sprong afgebeeld hert, in welks zijde een pijl stak. De randen der schotels, welke deze dingen bevatteden, waren dik met zout bestrooid, waarin eijeren overeind stonden. Zoodra de Koningin zich nedergezet had, gaf het schip eene volle laag. De vesting antwoordde met het lossen van haar geschut; het vaartuig wendde, volgens al de regelen der scheepvaartkunde, en gaf eene tweede laag, waarop de Spaansche teekens van wallen en torens der sterkte verdwenen en Engelsche daarvoor in de plaats opgingen. Hierover betoonde de Koningin wel is waar groot genoegen, maar maakte toch de aanmerking, dat een zeegevecht in eene kamer, vooral bij een jaargetijde, hetwelk niet veroorloofde de vensters open te zetten, hoe roemrijk de | |
[pagina 460]
| |
uitkomst ook mogt geweest zijn, wegens den achterblijvenden kruiddamp toch voor den reuk iets onaangenaams had. Zoodra de Markies van hartford dit hoorde, strekte hij de hand uit naar den schotel, waarop het slot stond, en drukte eenige der in het zout staande eijeren stuk; dit bragt den heerlijkt riekenden geur te weeg, want uit de eijerschalen was de stof, welke zij bevat hadden, weggenomen, en daarin door kostbaar reukwerk vervangen geworden. ‘Dit hert, Mevrouw,’ zeî de Markies, op het tafelstuk, dat voor de Koningin stond, wijzende, ‘is hetzelfde, hetwelk uwe Majesteit heden morgen in het park hebt aangeschoten; het wil, dat de hand, die het kwetste, een eind aan zijn lijden make; zijne oogen zijn smeekend op de diana der bosschen van Hampshire gerigt, om haar te bewegen den pijl uit zijne wond te trekken.’ De Koningin vatte den pijl, en trok dien, na eenig aarzelen, uit de zijde van het hert. Een roode stroom van den krachtigst riekenden Bourgonjewijn schoot uit de opening, welke het wapen achterliet, en toen die stroom ophield, viel ook het hert om. De onbehouwen grootte der pasteijen gaf aanleiding tot vele vermoedens en hield de nieuwsgierigheid onafgebroken bezig. De jongere hofdames legden haren wensch, om te weten, wat daarin toch verborgen mogt zijn, op de onverholenste wijs aan den dag, en alleen de tegenwoordigheid der Koningin scheen haar te weêrhouden de deksels op te ligten. Elizabeth vermaakte zich een tijdlang met het ongeduld van het vrouwelijke gedeelte van haren hofstoet, en gelastte vervolgens de twee jongste harer dames, om gelijktijdig de deksels van de pasteijen te nemen. Haar bevel, in plaats van de gewenschte oplossing van het raadsel te weeg te brengen, veranderde de te voren betoonde drift in dralen; wel tienmalen strekten zij, aan welke de last was opgedragen, de blanke handjes uit, om het bevel harer gebiedster te volbrengen, en steeds trokken zij die weder terug, alsof zij een stuk geschut moesten afsteken, of eenige met de Christelijke leer strijdige tooverhandeling verrigten. De Koningin verwaardigde zich, der bevreesde jufferen moed in te spreken, noemde haar gekkinnetjes en spiritless lasses (bange deerns). Eindelijk vatteden twee bevende handjes de deksels der ontzettende pasteijen; maar naauwelijks waren dezelve opgeheven, of uit de eene fladderde eene geheele | |
[pagina 461]
| |
vlugt vledermuizen in de lucht, en uit de andere huppelde een talrijk gezelschap kikvorschen op het tafellaken. De plotselinge vrijlating dezer gevangenen gaf aanleiding tot veel scherts en gelach en verwekte eene geweldige verwarring. De dames vlogen van de tafel op, om aan de kikvorschen te ontkomen, en beproefden duizend belagchelijke middelen, om hare hoofden voor de vledermuizen in veiligheid te stellen. De heeren zelven, die heldhaftiglijk tot bescherming der dames toeschoten, hadden zware gevechten te leveren, om hunne fraaigelokte paruiken voor den aandrang der gevleugelde vijanden te behoeden. Van de waschkaarsen op de tafel en aan de wandlusters waren de meeste door het angstige rondfladderen der lichtschuwe vogels reeds uifgebluscht en in een gedeelte der zaal heerschte bijna volstrekte duisternis, toen plotseling, als op een tooverwoord, de slagdeuren aan beide de einden van het ruime eetvertrek te gelijk opensprongen, en van elken kant zes lakkeijen met brandende kaarsen op vierarmige kandelaars binnentraden. De eensklaps zich verbreidende helderheid wekte een' ligten, half gesmoorden schreeuw; de Koningin keerde den blik naar den kant, van waar hij voortkwam, en het scheen haar toe, als zag zij Sir walter raleigh zich plotseling van Miss trogmorton, eene harer staatsdames, verwijderen. ‘Ligtekooi!’ riep zij, de hand als tot eene oorveeg opheffende, het van schrik, misschien ook wel van schuldbewustzijn verbleekte meisje toe, ‘scheer u uit mijne oogen en laat u nimmer weder voor mij zien! En gij, Kapitein der lijfgarde,’ ging zij, zich naar Sir walter wendende, voort, ‘weg met u naar den Tower, en waag nimmer om uwe loslating te verzoeken, op straffe van onze hoogste ongenade! - Wij zullen heden avond niet banketteren,’ zeide zij, in het voorbijsnellen, tot den Markies van hartford, en met gedruisch verliet zij de zaal. |
|