Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |
Reisuittreksel van J.G. Kohl.(Reisen in Südruszland von j.g. kohl, II Theile, 1841.)
In het tweede deel van dit leerrijke werk zien wij ons naar het westelijk uiteind der Steppe, naar Bessarabië verplaatst. De schrijver maakt ons opmerkzaam, hoe groot en magtig het Moldavische rijk geweest moet zijn, dat thans onder zoo veel heeren verdeeld is. Voormaals Moldavië, Wallachije, Bukowina, Bessarabië en een deel van Servië, van Zevenbergen en van Hongarije omvattende, was het een sterke voormuur tegen de Turken, doch werd als zoodanig niet genoeg door de Polen en de Hongaren geëerbiedigd en ondersteund. Later, onder de Turksche heerschappij, werden er, met de Grieksche Hospodars, eene menigte Grieksche familiën als Bojaren opgenomen, waardoor de nationaliteit vervalscht en de zedelijke kracht verzwakt zijn. Wat Bessarabië in het bijzonder betreft, zoo is die provincie eerst sedert dertig jaren Russisch. Bessarabië werd tot nu toe nog steeds als half en half een buitenland beschouwd. Deze provincie heeft nog een haar bijzonder eigen bestuur. Al het geboefte, alle weggeloopene glebae adscripti,Ga naar voetnoot(*) alle voortvlugtige recruten enz. pogen, om die reden, zoodra mogelijk, den Dniester te bereiken, en beschouwen zich bijna als geborgen, wanneer zij die rivier achter den rug hebben. Ten gevolge hiervan is het land vol verloopen volk; iets, hetgeen natuurlijk voor den landman ook niet voordeelig wezen kan. De regeringsbeambten van het gewest nemen dit gespuis, zoo al niet met opene armen, ten minste zonder veel zwarigheid op, ten einde hunne provincie daardoor gedurig meer te bevolken; ja van tijd tot tijd zijn zelfs eenige Bessarabische steden, bij voorbeeld Akerman, tot eene vrijplaats aller gaauwdieven verklaard geworden; dat is, men heeft ginds en elders het voorregt bekomen, om ieder, die zonder pas aankwam, in de gemeenschap der stadsburgers op te nemen. Derhalve ziet men er eene menigte lieden, die zich op deze wijs van landloopers in eerzame burgers verkeerd hebben. Hieruit wordt ook de ongemeen snelle aangroei der bevolking in de steden van Bessarabië verklaarbaar, en evenzoo het | |
[pagina 443]
| |
opmerkelijke verschijnsel, dat op verscheidene sterk bevolkte plaatsen van dat land, sedert eene reeds lange reeks van jaren, geen enkel mensch gestorven is. Deze bijzonderheid zou aan een' beoefenaar der statistiek, die met de betrekkingen van het gewest niet bekend was, veel te peinzen en te gissen geven, over de taaiheid der levenskracht, de gezondheid der luchtstreek, en den buitengewoon langen duur van den middelbaren leeftijd in dit gezegend oord. Ondertusschen heldert zich de geheele zaak zeer eenvoudig op uit een' kleinen kunstgreep, waarvan zich de stadsoverhedèn bedienden, om het getal hunner burgers te doen aangroeijen. Wanneer zich namelijk een voortvlugtige aanmeldt en verlangt als Meschtschanin (burger) bij de stad ingeschreven te worden, zoo zeggen zij: ‘Neen, vriendlief, dat gaat niet aan! Gij hebt immers geen' pas. Evenwel, vertoef hier maar eenigen tijd; wij zullen zien, of wij iets voor u doen kunnen.’ Vervolgens wachten zij, tot dat een burger in de stad te sterven komt, en nu doen zij den nieuwaangekomene weder voor hunne roode raadstafel verschijnen. Zij vragen hem alsdan: ‘Hoe heet gij?’ - ‘Iwan gritschow.’ - ‘Hoe oud?’ - ‘Vijfentwintig jaar.’ - ‘Nu hoor, iwan; gisteren is hier mitrophan kalenko in zijn vijftigste jaar gestorven. Wilt gij burger worden, zoo moet gij zijnen naam en ouderdom aannemen, en alsdan zullen wij u in zijne plaats zetten en u zijne papieren geven.’ - Iwan gritschow bewilligt met blijdschap hierin, en heet nu voortaan mitrophan kalenko, oud 50 jaren. De gestorvene wordt nu bij de hoogere regeringsbeambten in het geheel niet als overleden opgegeven; integendeel leeft hij nog lang na deze metamorphose voort, tot dat zij hem dan toch eindelijk, misschien na een derde en vierde verjonging, zoo omtrent in zijn 150ste jaar moeten laten sterven. Hieruit ziet men dan ook, om zulks in het voorbijgaan aan te merken, dat men zich zoo bijzonder niet behoeft te verwonderen, wanneer niet zelden uit Rusland gewag gemaakt wordt van lieden, die verre boven de honderd jaren oud geworden zijn. In dezer voege hebben zij steeds eene menigte overloopers in voorraad, die elk op zijne beurt de namen van gestorvenen overnemen. Natuurlijk lokt deze manier, om de bevolking te vermeerderen, niet altijd bestanddeelen aan van edeler soort, dan diegene waren, waaruit romulus zijne burgerij zamenstelde. Gedurende dezen zomer hebben wij niet min- | |
[pagina 444]
| |
der dan driehonderd personen, lieden uit alle natiën van het oostelijke halfrond, Russen, Duitschers, Franschen, Italianen, Grieken, Moldaviërs, Tataren enz. in den Ostrog (de gevangenis) te Akerman, en niet heel veel minder (men zeide ons honderd en tachtig) te Kischenew gevonden; iets, hetwelk, bij de onophoudelijke verzending naar Siberië, ongehoord genoemd mag worden. - Bij dit alles kan men nu ligt begrijpen, hoe dat gedeelte van het Moldavische volk, hetwelk met Bessarabië aan Rusland gekomen is, bij zulk eenen vloed van goede en slechte, maar voor hetzelve even zeer onaangename dingen, die uit Rusland op hetzelve instormen, zich in zijn eigen land niet zeer behagelijk meer gevoelt. Vervolgens gaat de Schrijver over tot eene omstandige beschrijving van de Steppe en derzelver bewoners. Deze wildernis strekt zich van Bessarabië, ten noorden van de Zwarte Zee, en van den Kaukasus, tot in het hart van Azië uit, en eindigt eerst aan den Chineschen muur. Hier spreken wij slechts van derzelver westelijk uiteinde. Het is een groene graszee. Voor de dieren is er beneden voeder, voor de Engelen in de hoogte de hemel, maar voor de menschen tusschen beide eigenlijk niets. De eentoonige vlakte wordt alleen door diepe regengreppels afgebroken, waarin het overtollige water afloopt. Het groen is er van tweederlei soort, lage zode of Trawa, en hoog onkruid of Burian. Het laatste wordt zeer gevreesd, daar het niet zelden ondoordringbaar is en met name uit distelwouden bestaat, zoo hoog, dat ros en ruiter daarin verdwijnen. Eene distelsoort, de zoogenaamde windheks, strooit haar zaad in groote bollen uit, zoo ligt als veders, en jaagt die in ontelbare zwermen, door den wind gedreven, wijd en zijd over de woestenij. Ook alsem groeit hier in menigte, en deelt zijnen bitteren smaak aan het brood mede, wijl stofdeeltjes der plant zich bij het dorschen met het graan vermengen, en aan melk en boter, omdat de sappen der koebeesten, die er van eten, de bitterheid van dit voedsel aannemen. Even kenmerkend is de menigte der koningskaarsen, die hier geheele bosschen vormen, even als de Cactus in Zuid-Amerika. De Burian, gelijk ook de digte biesbosschen, aan de oevers van het water, worden, wanneer zij verdord zijn, afgebrand; en deze Steppen-branden behooren tot de schoonste en heerlijkste tooneelen. - Opmerkelijk is het, dat de Steppen-bewoners | |
[pagina 445]
| |
beweren, dat het klimaat vroeger veel zachter geweest is. Een oude veehoeder zeî aan den Schrijver, dat in den tijd der Tataren het gras in de Steppe veel beter was en veel weliger groeide, en dat ook de winters bij lange na zoo streng niet waren; hij herinnerde zich, hoe zij eens, zes jaren achter elkander, met hun vee winter en zomer onder den blooten hemel gekampeerd hadden, zonder een winterverblijf te zoeken; de Moskoviters hadden ijs en sneeuw met zich gebragt, en sedert was het niet meer mogelijk, den winter in de Steppe te verduren. Merkwaardig is het, dat zoo vele der door de Russen onder het juk gebragte volken, Tataren, Turken, Moldaviërs, Grusiërs, hun ditzelfde, ongerijmd genoeg, te last leggen. Onder de dieren der Steppe munt het aardhaasje (sussik) door zijne bevalligheid uit. Van de Steppen-honden worden ons wonderlijke dingen berigt. Zij dringen in de wijnbergen, eten druiven, en klouteren zelfs, even als de beeren, op de boomen, om van het ooft te snoepen, paren ook wel met de wolven, die in grooten getale in den Burian en in de biezen huizen. Onder de vogels heeft men er inzonderheid de trapgans, welke de Kozakken te paard, al galopperende, met lange zweepen vangen; als ook de fraaiste der reigersoorten, de zoogenaamde Jonkvrouw van Numidië. Tot de zeldzaamheden der Steppe behoort voorts de paddenregen. Jonge padden, namelijk, vallen met den regen neder op eenen tijd, wanneer het gewone paddenbroed reeds lang uitgekomen is, en wel in eene menigte, welke met hetzelve in geene verhouding hoegenaamd staat. Ook aan slangen, en wel zeer groote, is er geen gebrek. Eene groote plaag voor de Duitsche kolonisten zijn voorts de sprinkhanen. Strijken deze op korenvelden neder, en is het graangewas nog niet geel en hard, dan vreten zij alles met blad en steel, aren en halmen glad weg. In zulke gevallen maaijen de landlieden soms, zoo snel zij kunnen, het graan, om nog iets er van te redden; maar de vernielende insekten vreten de reeds gevelde halmen als 't ware onder de zeissen weg, en zij verdwijnen zoo snel, dat het onmogelijk is, ook slechts het geringste binnen te brengen. In de wijnbergen vreten de sprinkhanen ranken en loof, de druiven alleen uitgezonderd, want deze laten zij op den grond liggen. Zeer in het groot drijft men, op de bloemrijke Steppe, de bijenteelt. Men behandelt ze nomadisch. De bijenhouders trekken met | |
[pagina 446]
| |
hunne korven rond, en waar zij de geurigste bloemenvoorraad vinden, zetten zij dezelve in lange rijen neder, met welke zij na eene poos weder opbreken, om verder te trekken. Niet zelden voert zulk een zwervende bijenhouder duizend korven met zich. Het ware leven verkrijgt echter de Steppe eerst door de veeteelt, door de ontelbare kudden paarden, runderen en schapen, die hier in eenen staat van halve wildheid weiden. De zwervende stoeterijen of Taboenen, onder het bestuur van verwilderde en aan het hardste leven gewone hoeders, (Taboentschiks) leveren een belangwekkend gezigt, en worden door onzen Schrijver zeer omstandig en met veel deelneming beschreven. Een Taboen van 800 brieschende vossen (zegt hij) is als ware het een republikeinsch gewoel met het gemeene volk der merriën en ruinen en met de edele aristokratische hengsten. Zie toch daar ginds, hoe de Taboentschiks een paard jagen en het met de stropkoord pogen te vangen. Daar hebben zij het!... Neen, de worp is gemist. De jagt gaat voort. Misschien hebben zij van den grondbezitter bevel, om het dier te leveren, of ook wel willen zij er iets mede doen, aan hetzelve eene artsenij ingeven of een zadel opleggen, om het allengskens aan de dienst te gewennen. Dat is eerst eene jagt! Welk een gewoel, welk eene drukte! Daar, daar zit eindelijk de strik, en in hetzelfde oogenblik ligt hij ook op den grond, de arme spartelende vierpoot! - Opmerkelijk was het, de overige paarden der kudde bij dit voorval gade te slaan. Ruinen en merriën graasden rustig voort. Brood! brood! schreeuwt het graauw, en laat overigens de wereld gaan zoo zij wil. De hengsten daarentegen waren allen oplettend. Eenige galoppeerden, onder de aardigste bokkensprongen, achter de jagers heen, als wilden zij hen vervolgen. Een schoone, zwarte hengst stond in de schilderachtigste houding op eenen grasheuvel, en sloeg met gespitste ooren eene wijl gade, wat er gebeurde. Vervolgens stiet hij een fluitend geblaas door de neusgaten, strekte zijn' hals uit als een zwaan, die bijten wil, waarbij zijne ruige haren zich glad aan het vel legden, als ware hij een toornige tijger, en dreef vervolgens zijne merriën, die hem oogenblikkelijk verstonden, ter zijde, om haar voor den werpstrik van den Taboentschik te behoeden. - Een geweldig gevecht ontstaat, wanneer vreemde Taboenen elkander ontmoeten. Wel is | |
[pagina 447]
| |
waar herders ontwijken doorgaans elkander reeds van verre; maar somwijlen zijn zij niet op hunne hoede, of ook wel gaan zij, even als hunne paarden, met woede op elkander los, wanneer namelijk elke partij vermeent, dat zij het uitsluitend regt heeft, daar ter plaatse te weiden, en dat de andere voor haar wijken moet. In zulke gevallen van betwist regt maken dan nu ook de Taboenen met elkander kennis; maar deze kennis blijft geene twee minuten lang vriendschap. Gewoonlijk kampen de edele dieren dan als de Grieken en Trojanen voor Ilium. Het jonge volk en de moeders staan van verre en eten; maar de sterkeren treden voorwaarts in het kampperk, en strijden met zoo veel woede en volharding tegen elkander, alsof de een een' onzigtbaren hector en de ander den geest van achilles op zijnen rug droeg. Zij schudden daarbij de te berge gerezene manen als leeuwen, en hunne hoornen hoeven kletteren tegen elkander in de lucht als schilden. Tevens doen zij daarbij schelle, fluitende en brullende geluiden hooren, welke wij bij onze slavenpaarden in het geheel niet kennen, en welke men eer met het gehuil der wilde dieren dan met het gehinnik onzer tamme rossen zou kunnen vergelijken. Ook bedienen zij zich in dit vechten even dikwijls van hunne tanden als van hunne achterhoeven, en stuiven op elkander in als roofdieren, tot dat eindelijk hector voor achilles de vlugt neemt en met zijne aanhoorigen afdeinst. Somwijlen ontvoert dan ook wel eens de overwinnaar den overwonnene een deel zijner merriën, welker uitwisseling vervolgens de herders op nieuw aan elkander brengt. - Nog merkwaardiger zijn de veldslagen der paarden met de wolven, van welke ontmoetingen wij, door verkeerde prentverbeeldingen misleid, ons gewoonlijk een onjuist denkbeeld vormen. De paarden dringen zich geenszins schuw in éénen hoop op elkander, noch keeren den wolf de achterhoeven toe, maar grijpen het roofdier aan, zoodra zij het slechts gewaar worden. Waar zij den wolf in het gras zien sluipen, springen zij, bek aan bek, op hem in, en slaan hem met de voorhoeven neder. Ook te dezen aanzien staat men bij ons, geloof ik, in een verkeerd begrip, en denkt, dat de paarden al hunne strijdkracht slechts in de achterpooten hebben. Dit is geenszins het geval. Integendeel gebruiken zij tot den aanval steeds de voorpooten, en bedienen zich slechts in geval van nood en tot verdediging ook van de andere; ja, | |
[pagina 448]
| |
gelijk ik gezegd heb, achten zij zelfs hunne tanden geene tot het gevecht onbruikbare natuurgaaf, en men mag twijfelen, of de draak van Rhodus, met zijn duizendtandig gebit, wel woedender op de runderen uitschoot, dan een Taboenen-hengst gewoon is zulks op den wolf te doen. Somwijlen brengt hij hem met zijne voorpooten reeds terstond eenen slag toe, die de eerste en de laatste tevens is; somwijlen ook bedwelmt hij hem daarmede slechts, pakt hem alsdan, zonder veel omstandigheden te maken, met de tanden in den nek, en werpt hem aan de merriën toe, die hem vervolgens den pels zoo duchtig uitkloppen, dat er zelfs geen mikroskopisch stofdeeltje in blijft. Daarom moet de wolf er zich altijd mede vergenoegen, nu en dan een afgedwaald veulen te stelen. Zoodra hij door de paarden bemerkt wordt, is hij zonder redding verloren, want zij vervolgen en dooden hem onvermijdelijk. De paarden zijn des nachts het levendigst, en het is geene gemakkelijke taak voor den Taboentschik, hen in de eindelooze woestijn in den donker bijeen te houden. - Behalve de paarden, bevolken de Steppe groote kudden van de bekende grijze rundersoort, die aan Europa de geweldige menigte talk verschaft, welke het verbruikt, en de niet minder bekende schapen met vetstaarten. |
|