Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Koning, het daarzijn van eenen Vazal op te merken, alvorens die Vazal de huldiging gebragt heeft, welke het onvervreemdbaar regt is dergenen, om wier hoofd de hand des Heeren den diadeem gestrengeld heeft. Hij wachte tot dat het ons gepast dunkt, hem waar te nemen.’ ‘Behage het nogtans uwe Majesteit te bedenken, dat het een man is uit een der doorluchtigste geslachten van Frankrijk, boven wiens wapenschild reeds eeuwen lang de vorstenhoed prijkt; dat het de Hertog van biron, de vriend en vertegenwoordiger van uwer Majesteits koninklijken neef, hendrik van Frankrijk, is, die naar het geluk smacht, om uwer Majesteits stralend aangezigt ongesluijerd te mogen aanschouwen.’ ‘Hij wachte! en al kwam onze koninklijke neef hendrik in eigen persoon, met de volle praal van kroon en rijksappel, voorwaar, wij zouden ons niet overhaasten hem te ontvangen, maar bedenken, dat, onder onze doorluchte voorgangers, Frankrijk een leen van dien troon geweest is, waarop het den Allerhoogste, in deszelfs genade, behaagd heeft, ons onzen zetel aan te wijzen. - Is er, op eene voor onze achtbaarheid en den rijkdom van ons land gepaste wijze, in de huisvesting en verzorging van den Hertog en deszelfs gevolg nabij ons hofverblijf voorzien geworden?’ ‘Behage het uwer Majesteit, zij zullen in het fraaije huis van Lord sandy, volgens oud gebruik, op kosten van het Graafschap vrijgehouden worden; de hoogere en lagere Adel hebben, nevens menigerlei ander huisraad, eenhonderd-en-veertig bedden geleverd; tapijten en zilverwerk zijn uit den Tower aangebragt.’ Dit gesprek had, in het park van Basing, plaats tusschen eene dame en eenen heer, die beide te paard zaten. De dame reed eene heerlijk schoone sneeuwwitte, met kostbaar tuig gesierde telle, die, vlug en bevallig, al dartelend en toch met zoo zekeren tred daarhenen danste, dat het scheen, alsof zij het voornemen had, de ijdelheid harer berijdster te vleijen, zonder haar de geringste aanleiding tot vrees te geven. Gekleed was de dame in een' zeer wijden rok van donkergroen fluweel, waarop groote gouden bloemruikers kunstig geborduurd waren, en voorts in een' digt om het lijf en de armen sluitenden spencer, insgelijks van fluweel, maar violetkleur, welke soort van jakje, op de wijs van het wambuis eens mans, in korte panden uitliep; onder een' klei- | |
[pagina 410]
| |
nen, met een' diadeem van kostbaar edelgesteente getooiden, zwarten hoed golfde een rijke overvloed van donker blonde lokken te voorschijn, welker digtheid en kleur het vermoeden bijna opdrong, dat de dame jong moest zijn en een teint van leliën en van rozen bezitten; met volle zekerheid echter was hierover niet te oordeelen, want een masker van zwart fluweel verborg het gelaat der Amazone. Ofschoon de zachtheid en gehoorzaamheid der schoone telle sporen en rijzweep volkomen overtollig maakten, en het gebruik daarvan meêdoogenloos onverstand verraden zou hebben, had de dame zich echter van eene karwats voorzien; ondertusschen scheen het, dat zij dit werktuig van tuchtiging slechts als speeltuig, en niet om te straffen, in de werkelooze regterhand genomen had, of wel om daarin een ander, gehoorzaamheid bevelend zinnebeeld te vervangen. De heer droeg een kleed van zwart fluweel en om den hals eene gouden eereketen. Hij hield zich op een' eerbiedigen afstand van de dame, wel zijne paardslengte achter dezelve blijvende, en boog, wanneer zij met hem sprak, het ontbloote hoofd bijna tot op de manen van zijn paard. Verre achter hen, zoodat zij het gesprek niet verstaan konden, volgden, of enkel, of bij troepjes, hovelingen in jagtkleeding, en na dezen een talrijke tros van bedienden. Op eene opene plek in het bosch, digt aan den weg, dien de dame te paard scheen te volgen, stond een andere schitterende ruiterdrom, welke den eersten trein scheen te verwachten. Deze drom bestond uit ongeveer twintig, op voortreffelijke paarden gezetene heeren in prachtige kleeding, van welke bijna ieder een teeken van hooge waardigheid of van beloonde verdiensten droeg. Hij, die de voornaamste en de aanvoerder der overigen scheen, was een man van middelbare jaren en van edele houding, wiens purperroode, met hermelijn bezette mantel van fluweel zijnen hoogen rang scheen te verkondigen. Dit gezelschap nam, toen het de dame zag aankomen, eerbiedig de met zwierige pluimen gesierde hoeden en barets af, en de aanvoerder reed, blootshoofds en zich diep buigende, den naderenden trein te gemoet. De dame te paard scheen ondertusschen niet gezind, zijne aanwezigheid of die van zijn gevolg op te merken, want zij vervolgde haren weg, zonder in het minst op hem te letten; en men | |
[pagina 411]
| |
zou bijna gezegd hebben, dat zij voor niets anders oog en aandacht had, dan voor de elastische bewegingen der voorpooten van haar paard. Desniettemin bleef de heer met den vorstelijken mantel haar, met den hoed in de hand en met eerbiedige houding, volgen. Nadat de dame op deze wijs wel tien minuten lang, zonder een woord te spreken, voortgereden was, hield zij plotseling stil, en, terwijl zij haar ros eene halve wending deed maken, groette zij met de hand, waarin zij hare rijzweep hield, naar den kant van den vreemden heer: ‘Welkom in Engeland, heer Hertog!’ riep zij hem toe, met eene onvrouwelijk ruwe stem, welke zij zich dwong welwillend te doen klinken; ‘uwe heerlijkheid schijnt een' voorspoedigen overtogt gehad te hebben.’ Vervolgens drukte zij, met duim en voorvinger der regterhand, het onder het hoofdhaar verborgene knopje, hetwelk den band van haar masker vasthield, los, en de van ouderdom strakke trekken, de onder vergrijsde wenkbraauwen in gehuichelde zachtheid glinsterende oogen van elizabeth begroeteden met den glimlach van kokette vriendelijkheid den Hertog van biron. ‘Den zendbrief van uwen koninklijken heer zullen wij bij ons aanstaand lever van u aannemen.’ De Hertog scheen te willen antwoorden, maar de Koningin liet hem niet te woord komen. ‘Adieu, heer Hertog!’ riep zij. ‘Wij jagen heden in dit park, en hopen u dezen avond bij het banket te zien.’ Groetend wenkte zij met de hand, vierde haar ros den teugel, en was in weinig minuten uit de oogen van den Hertog verdwenen. Horengeschal, hondengeblaf en het halloo! der jagers, die het wild vervolgden, vervulden weldra de lucht. Elizabeth had den Markies van hartforth, op deszelfs landverblijf Basing, met haar bezoek vereerd, en beschouwde, gelijk zij bij hare bezoekreizen gewoon was te doen, het huis van haren gastheer als het hare. Geheel haar hof was rondom haar verzameld, en zij ontving aldaar, even alsof zij een harer eigene paleizen bewoonde, de gezanten der vreemde hoven, geleerden, kunstenaars, aanzienlijke of beroemde reizigers, en over het algemeen allen, welken het haar goeddacht toegang tot hare geheiligde persoon te verleenen. Dienovereenkomstig verbeidde haar des avonds, toen zij, | |
[pagina 412]
| |
na van de vermoeijenissen der jagt uitgerust en van kleederen veranderd te zijn, in de pronkzalen van het slot verscheen, een talrijk, door den rang, de begaafdheden of de verdiensten der leden, waaruit het bestond, hoogst aanzienlijk gezelschap. Met de aan zijne natie eigene behendigheid had de Hertog van biron, hetgeen hij reeds van het Engelsche hof gezien had, tot rigtsnoer zijner handelwijze weten te maken; de bestudeerde pracht der hovelingen had hem den smaak der heerscheresse verraden; derhalve verscheen hij dien avond in een gewaad, waarin zijn ridderlijke Koning, zoo hij hem had kunnen zien, den pronkloozen biron, aan wien hij eens schreef: ‘Verhang u, dappere biron; wij hebben gevochten, en gij waart er niet bij!’ bezwaarlijk herkend zou hebben.Ga naar voetnoot(*) Sir walter raleigh, de prachtigste aan elizabeth's hof, nadat leicester en essex van hetzelve verdwenen waren, zag zich bijna door hem verdonkerd. Biron's gevolg had met hem gewedijverd; het deed voor dat der Koningin in pracht niet onder, en de Fransche en Engelsche Edelen waren door niets dan door hunne volkseigenheden van elkander te onderkennen; even als bij kampspelen in het gevecht onderscheidden de eersten zich door behendigheid en sierlijkheid, de anderen door deugdelijkheid en gewigt. Voor menige menschelijke aandoening bleef elizabeth's hart gesloten, voor die der ijdelheid nooit: de geleerde Doctor dee had het aanzien, waarin hij bij haar stond, veel meer te danken aan de loogwatertjes, welke hij haar tot het kleuren harer haren en wenkbraauwen bereidde, en aan de zalven, welke hij haar zamenstelde, om de door ouderdom en geweldige hartstogten in haar aangezigt gegroefde rimpels te vernietigen, dan aan de voordeelen, welke hare gezondheid uit zijne wetenschap getrokken had. Zij had op den avond, waarvan wij spreken, het aanwenden van geen der door hem uit de voortbrengselen aller natuurrijken zaam- | |
[pagina 413]
| |
gestelde middelen tot verjonging en verfraaijing verzuimd, en hield zich nu voor zoo bekoorlijk, dat zij den Hertog wegens de oplettendheid, welke hij haar door het schitterende uiterlijke van zijn gevolg bewees, niet beter achtte te kunnen beloonen, dan door de achtbaarheid der Koningin voor een gedeelte ter zijde te stellen, en zich, in de plaats daarvan, aan hem in al de haar als vrouw eigene of liever ontleende aanminnigheid te vertoonen. Zij vergunde hem, aan hare voeten plaats te nemen, waardoor hij, volgens het gebruik van dien tijd, voor den geheelen avond tot haren ridder verklaard werd. ‘Gij zult het ongewoon en strijdig met de gebruiken van uw vaderland vinden,’ zeide elizabeth, zich met eene zachte beweging naar den Hertog neigende, ‘een gekroond hoofd onder het dak van eenen Vazal hof te zien houden.’ - ‘Uwe Majesteit vergist zich,’ hernam biron, en, na eenige seconden gezwegen te hebben, voegde hij, met eene wèl nagebootste beschaming, er bij: ‘Uwe Majesteit vergeve het onbedachte woord aan de rondheid van een' in de legers oud geworden soldaat; maar ik vind, dat uwe Majesteit volkomen overeenkomstig de begrippen handelt, welke de wereld zich van de verhevenheid uwer gevoelens gevormd heeft. Een jupiter der aarde zou zich met het schitterende bewustzijn vergenoegen, rijkdom, veiligheid der eigendommen, en eene aan de wetten onderdanige regtsoefening in zijne landen gevestigd te hebben; van de pallas, welke deze rijken beheerscht, en die venus toovergordel om het harnas, waardoor hare maagdelijke borst ompantserd wordt, heeft weten te strengelen, is de verbaasde wereld gewoon, het verhevene steeds op eene bekoorlijke wijs te zien volbrengen. Uwe Majesteit weet dus de waarde van het geluk, hetwelk gij verspreidt, door de tooverkracht uwer tegenwoordigheid te verhoogen.’ De Koningin lachte gunstrijk, en liet de linkerhand langs haren schoot nederglijden; biron maakte zich van dezelve meester, en koos den kleinen vinger tot uitsluitend voorwerp zijner huldiging. De Koningin wenkte nu Sir walter raleigh, die zich op eerbiedigen afstand, maar afgezonderd van den grooten hoop der hovelingen gehouden had, tot zich. ‘Wie is die heer toch, Sir walter,’ zeide zij, ‘die niet van uwen elleboog wijkt, alsof hij, tot straf van eenige mis- | |
[pagina 414]
| |
daad, door de Wraakgodin nemesis er aan vast gelooverd was?’ ‘Het is,’ hernam raleigh, met eene diepe buiging, ‘een van uwer Majesteits getrouwste onderdanen, wien het benijdenswaardige geluk ten deel geworden is, vele jaren van zijn leven aan uwer Majesteits dienst op verre en gevaarvolle reizen te wijden.’ ‘En heeft hij ook eenen naam, die getrouwe onderdaan?’ ‘Met uwer Majesteits welnemen, het is meester hariot, de zeer ervaren natuur- en wiskundige.’ ‘Heb ik het niet gedacht!’ riep de Koningin met levendigheid; ‘een geleerde. Ik heb hem oogenblikkelijk aan zijne kleeding herkend. Zonderling toch, dat de geleerden in hunne kleeding zulk eene voorkeur aan de kleur van den nacht geven; zij verspreiden immers licht onder de menschen, en behoorden zich dus niet in eene kleur te hullen, die met de duisternis verwant is. In welk eene betrekking staat Sir walter met meester hariot?’ ‘Hij was mijn leermeester in de wiskunde. Mijne dankbaarheid heeft hem, zonder met mijne armoede te rade te gaan, een klein jaargeld toegekend. Hij woont thans in mijn huis.’ ‘Dan, Sir walter, behoort hij u, niet ons.’ Sir walter boog zich nog dieper en demoediger, dan hij te voren gedaan had, en hernam: ‘Ons aller vrienden, onze kinderen, onze dienaren, ons vermogen, en wijzelven, zijn immers uwer Majesteits goed en eigendom.’ De Koningin wierp een' blik van genadig welgevallen op Sir walter en hervatte: ‘Wat voert meester hariot aan ons hof?’ ‘Hij is,’ gaf raleigh ten antwoord, ‘eerst onlangs van eene moeijelijke reis naar de Zuidzee-eilanden teruggekeerd, en hij haakte er naar, zich te koesteren in den zonneschijn van het glansrijk gelaat der magtige heerscheres, die zoo uitgestrekte rijken in den afgelegen Oceaan aan haren schepter onderworpen heeft.’ ‘Gij weet, Sir walter,’ hernam de Koningin, ‘hoezeer wij verlangen, ons hof tot het verblijf van waardige geleerden te maken. Zeg aan meester hariot, dat het ons genoegen verschaffen zal, iets van zijne reizen te vernemen.’ Op eenen wenk van Sir walter naderde meester hariot | |
[pagina 415]
| |
de Koningin. Aan zijnen gang kon men zien, dat zijne voeten meer gewoon waren het dek van door den storm geslingerde schepen, of ook de steenachtige paden der woestijn te betreden, dan den gladden vloer van hoofsche zalen. Hij boog zich voor elizabeth, en, toen hij zich weder opgerigt had, bleef hij stokstijf voor haar staan, wachtende dat zij hem zou aanspreken. ‘Uwe zeereis heeft u aan Virginia-eiland voorbijgevoerd, geloof ik?’ zeide elizabeth, met een' slecht verborgen lach over de stijve houding van meester hariot. ‘Voorbijgevoerd? - Met uwer Majesteits welnemen, de expeditie is er geland, en heeft er grondige onderzoekingen gedaan.’ ‘En de vrucht daarvan is geweest?’.... ‘Met uwer Majesteits welnemen, de natuurkundigen der expeditie, onder welken uw onderdanigste dienaar behoorde, zijn het land in verschillende rigtingen doorgetrokken, en hebben er menige merkwaardige steensoort, veel nuttige planten en heilzame gewassen ontdekt, verzameld en naar huis gebragt; onder deze laatsten behoort een door deszelfs wonderbare werkingen hoogst opmerkelijk geneeskruid.’ ‘Hoe heet hetzelve?’ ‘Uwer Majesteits getrouwe onderdanen op Virginia-eiland noemen het Yppouoc. Deszelfs heilaanbrengende kracht is noch in den wortel, noch in den stengel, noch in den bloesem, noch in het zaad gelegd, maar openbaart zich door de bladeren, die, wanneer zij tot volkomene rijpheid gekomen en daarna gedroogd zijn, aan smalle strookjes gesneden, in kleine aarden vaten gepropt en dan aangestoken moeten worden; want, om derzelver weldadige eigenschappen te genieten, moet de lijder derzelver rook, door middel van een dun, in het aarden kopje, waarin zij branden, gehecht riet, in mond en maag opzuigen. Op deze wijs gebruikt, gaat de Yppouoc-plant alle bekend gewordene artsenijen, in welken vorm, gedaante of manier zij ook gebruikt mogen worden, aan wonderdadige kracht te boven. De rook van derzelver bladeren opent de zweetgaten, verteert zware en schadelijke sappen, voorkomt verstoppingen, en neemt weg die, welke reeds bestaan mogten; hij vervrolijkt het gemoed, stemt den geest tot denken, en maakt het bevatten gemakkelijker voor het verstand. Uwer Majesteits getrouwe onderdanen op Virginia beschouwen het Yppouoc- | |
[pagina 416]
| |
blad als het welgevalligste brandoffer, hetwelk zij hunnen Afgoden kunnen brengen; want, behalve de duizenden andere weldaden, welke uwe Majesteit elken dag, ja elk uur, met ruime hand over de onderdanen uwer Britsche rijken uitstort, ontberen die op Virginia ook de zegeningen der heilige geopenbaarde Godsdienst, en liggen nog in de strikken van het blinde Heidendom verward.’ Hier boog hariot zich, tot een teeken dat hij ten einde was. ‘En heeft deze, Goden en menschen zoo welgevallige, rook schenkende plant geenen anderen naam, dan dien onze onderdanen op Virginia-eiland daaraan geven?’ vroeg de Koningin. ‘Met uwer Majesteits welnemen,’ hernam hariot, zich weder buigende, ‘bij de Spanjaarden heet zij Tobacco.’ ‘En onze Britsche onderdanen noemen haar Tobac,’ viel de Koningin hem levendig in de rede. ‘Uw nieuws, meester hariot,’ ging zij voort, ‘is niet zoo geheel nieuw; wij kennen uwe plant. Gij moet weten, Hertog, dat wij, op kosten van onzen bijzonderen schatkoffer, met dien Yppouoc kennis gemaakt hebben. Pas weinige dagen geleden hebben wij een weinigje van deszelfs rook, zonder daarbij zijne wonderdadige kracht in het geringste gewaar te worden, met twintig nieuw gemunte goudstukken betaald.’ ‘Zeker eene daad van grootmoedigheid.....’ ‘Waarlijk geene grootmoedigheid,’ viel elizabeth den Hertog in de rede; ‘houd ons niet voor zoo verkwistend. Het was eene weddingschap.’ ‘Eene weddingschap?’ ‘Zoo is het, heer Hertog! Sir walter raleigh had ons zoo dikwijls en zoo veel van de door meester hariot daar zoo even beschrevene wonderplant verteld, dat wij nieuwsgierig geworden waren, hare bladeren te zien branden. Sir walter vulde hierop een van klei gebakken langwerpig rond kopje met Yppouoc en stak het aan. Nadat het vuur de bladeren verteerd had, verzekerde Sir walter, dat hij in staat was, het gewigt van den rook, waarin zij opgegaan waren, naauwkeurig, tot op een stofdeeltje toe, te kunnen bepalen. Wij geloofden, dat Sir walter willens was, van het voorregt der genen, die in vreemde landen gereisd hebben, gebruik te maken, en te beweren, | |
[pagina 417]
| |
wat onbewijsbaar was; wij boden hem dus eene weddingschap van twintig goudstukken aan.’ ‘Welke uwe Majesteit noodwendig winnen moest - of Sir walter raleigh moest een weinig van de zwarte kunst verstaan,’ zeide de Hertog schertsende. ‘Welke wij verloren, zonder dat er zwarte kunst tegen ons gebruikt werd en blootelijk volgens de regelen der cijferkunst. Wij hebben vergeten Uwe Heerlijkheid te zeggen, dat Sir walter de hoeveelheid Yppouoc, alvorens die in het kopje te doen, had afgewogen; vervolgens, toen het kruid verbrand was, woog hij, om onzen twijfel te weêrleggen, de overgeblevene asch. Zoudt gij, heer Hertog, in staat geweest zijn te bewijzen, dat, hetgeen er aan het oorspronkelijk gewigt van den Tobacco ontbrak, niet in den rook bevat geweest was? Wij gevoelden er ons niet sterk genoeg toe, en betaalden ons verlies in nieuwe, met ons beeld gestempelde goudstukken.’ ‘O, Sir walter raleigh,’ riep biron levendig, ‘gij hebt groote reden, u wegens het invoeren van den Yppouoc in Engeland geluk te wenschen; hij heeft u eene glorierijke winst bezorgd.’ ‘De beeldtenis mijner koninklijke gebiedster twintigvoud verdubbeld!’ riep Sir walter met geestdrift. ‘Voor elk harer beeldtenissen zou ik twintig levens laten, zou ik twintigmaal willen wandelen door de zwarte poorten des doods!.... en evenwel....’ Hier zweeg hij, als waagde hij het niet verder te spreken, en zijn mond vertrok zich tot een naauwelijks merkbaren glimlach. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide de Koningin, aan wier scherp oog deze glimlach geenszins ontsnapt was, ‘gij hebt gelijk, met lagchen aan uwe winst te denken, want waarschijnlijk zult gij u zoo spoedig niet weder in eene dergelijke verheugen kunnen.’ ‘Het strookt met rede en orde,’ hernam Sir walter, in diepe onderdanigheid, ‘dat de giften, die uit uwer Majesteits handen vlieten, niet anders dan met eerbied herdacht kunnen worden. Evenwel, men mag het menschelijk gemoed niet ongepast met een bergwerk vergelijken: even als in den schoot der aarde diamanten naast keijen en edele metalen in het omhulsel van afzigtelijke ertsstof groeijen, zoo ontstaan in de diepten van des menschen geest verhevene ge- | |
[pagina 418]
| |
dachten niet zelden digt nevens gemeene, en vrolijke in den bolster des kommers.’ ‘Zou uwe wijsbegeerte wel zoo verre willen afdalen,’ hernam de Koningin, met een' zeer merkbaren zweem van spotternij op haar gelaat, ‘ons, tot beter begrip harer diepzinnige leeringen, door een voorbeeld behulpzaam te zijn?’ ‘Toen uwe Heerlijkheid,’ zeide Sir walter, het woord tot biron rigtende, ‘zoo even gewag maaktet van het geluk, hetwelk mij door de in tegenwoordigheid mijner genadigste gebiedster gedane proefneming met de Virginische plant te beurt gevallen is, drong zich mij, gepaard aan de geestdriftwekkende herinnering der gunstrijke goedheid van mijne verhevene Koningin, tevens grof en lomp een belagchelijk en vrij onaangenaam voorval, door het gebruik der Yppouoc- plant veroorzaakt, aan mijn geheugen op.’ ‘Gij kunt staat maken, geen medelijden van ons te zullen erlangen,’ merkte elizabeth aan, ‘zoo lang gij ons niet met de toedragt van uw ongeval bekend gemaakt hebt.’ ‘Meester hariot heeft tot lof der Tobacco- plant niet te veel gezegd,’ nam Sir walter weder het woord; ‘derzelver eigenschappen zullen haar, in verloop van tijd, tot de lieveling der geleerden maken. Meer dan eenmaal heb ik reeds de werking harer, het denken bevorderende, krachten ondervonden; en zoo dikwijls mij de lust bekruipt, mij met mijne boeken te onderhouden, hul ik mij in de wolken van haren rook. Weinige dagen geleden had ik mij in mijn kabinet afgezonderd, om over eenige, aan mijne onwetendheid moeijelijk voorkomende vraagstukken betrekkelijk scheepvaartkunde en wereldbeschrijving, raad te zoeken bij de wijzen, die niet meer zijn, en ons de schatten van hunne vlijt in hunne schriften nagelaten hebben. Het blad van den Yppouoc brandde, en zijn geestopwekkende rook omgaf mij als een digte maar ontastbare sluijer, toen mijn bediende met de hoeveelheid ale binnentrad, welke ik gedurende dat gedeelte van den nacht, hetwelk ik aan het studeren wilde wijden, geacht had te zullen behoeven; want gelijk meester hariot zeer juist heeft aangemerkt, het opslorpen der vochten is eene der opmerkelijkste eigenschappen van den Tobac. De geen, aan wien ik het bezorgen van mijnen drank had aanbevolen, is een nieuweling in mijne dienst, en de Yppouoc, als ook de wijs om dien te rooken, waren hem onbekend. Toen hij in het met rook gevulde vertrek | |
[pagina 419]
| |
trad, bleef hij, als door den donder getroffen, aan de deur staan; maar ziende, dat die rook ten deele ook uit mijzelven voortkwam, sprong hij, geen gevaar meer ontziende, plotseling op mij toe, en, eer ik het voorzien of beletten kon, goot hij mij de kan met ale tot op den laatsten droppel over het hoofd. Zonder mij den tijd te laten, hem over zijne dolle onderneming te rede te stellen, rende hij vervolgens de trappen af, en vervulde geheel het huis met zijn angstig geschreeuw, dat zijn heer van binnen in brand stond, dat de rook hem den mond uitsloeg en zich reeds door de geheele kamer verspreid had.’ De Koningin toonde juist geen' grooten lust, aan Sir walter, wegens het door hem ondergane ongeval, veel medelijden te besteden; integendeel scheen het, als gunde zij hem den hem toegedienden ale-doop van ganscher harte, en als vergat zij, in het gelach daarover, zoowel hare vorstelijke als hare maagdelijke ingetogenheid.
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|