Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
zonderheden van dezen voortreffelijken man u niet onwelkom zijn zullen. Ik heb het genoegen gehad, den Heer dickens in zijn eigen huis te bezoeken; en daar ik overtuigd ben, dat niet één der tegenwoordige Engelsche schrijvers door onze landslieden zoo bewonderd en gelezen wordt als hij, en men bij gevolg in Amerika van niemand liever iets zal willen hooren, zoo zal ik u eene korte schets van mijn gesprek met hem geven, en mij in zoo ver over zijn karakter en zijne betrekkingen uitlaten, als de bescheidenheid zulks toelaat. Indien hij ooit zijn eigen leven beschrijft, en ons eene uitgewerkte schilderij van zijn vroeger leven schenkt, mogen wij ons verzekerd houden, een der belangrijkste werken te zullen ontvangen, die in eenige taal het licht zien. Er waren bij ons vele menschen, die nog lang na de uitgave der Pickwick-Club niet konden overgehaald worden tot het lezen zijner werken. Zoo vele slechte kopijen van sam weller waren er op de gemeene volkstheaters ten tooneele verschenen, dat de naam boz aan alles herinnerde, wat ons in de kluchtspelen der Amerikaansche schouwburgen zoo zeer tegenstaat. In dit gevoelen had ik vroeger ook gedeeld. Maar vóór een jaar bragt mij een vriend Olivier Twist, om den zieke de verveling van slapelooze nachten te verdrijven. Ik had nog slechts weinige bladzijden gelezen, toen mijn vooroordeel tegen den gevoelvollen schrijver reeds verdwenen was, en na mijne herstelling haastte ik mij dit schoone boek nog eens te lezen. Ik nam in al de wederwaardigheden van den ‘Held uit het werkhuis,’ als in mijne eigene, deel; zoo wist de teederhartige schrijver mij te boeijen. Ik verzamelde dadelijk alle schriften van dickens, en las die met nieuwe opgetogenheid. Zijn vernuft en zijne luim verdreven elke onaangename gewaarwording; ja ik ken schier geen genoegen, dat ik niet zou hebben willen ruilen voor de tooneelen uit het lijden, den jammer en de zegepraal in de geschiedenis van den hooghartigen doch ongelukkigen olivier, van den stouten, goedaardigen nicolaas, van de vertrouwelijke madeline, het schoone kaatje, en vooral van de engelachtige kleine nelly. Dezen morgen heb ik den Heer dickens bezocht. Ik gevoelde voor den patroon der kleine nelly, toen ik zijne studeerkamer binnentrad, denzelfden eerbied, die mij voor den schrijver van den Waverley bij zijn graf zou bezielen. Ja nog grooteren; want in zijn hart huist welligt eene nog | |
[pagina 405]
| |
hoogere Christelijke menschenliefde, dan zelfs in dat van Sir walter scott woonde. Ik schreef op mijn kaartje: ‘Een Amerikaan zou zich zeer verpligt rekenen, indien hij den Heer dickens eens zien mogt.’ Binnen weinige oogenblikken kwam de bediende terug, en geleidde mij in de studeerkamer. Boz zat in een' grooten armstoel aan de tafel, en had een blad uit de Klok van Meester Humphry voor zich. Hij kwam mij te gemoet, bood mij vriendelijk de hand, en verzocht mij geene verontschuldigingen te maken; hij verheugde zich altijd Amerikanen te zien; zij hadden het onderdrukte Engeland zoo behulpzaam de hand geboden, dat zij regt hadden op de vriendschap der Engelschen. Ik gevoelde mij op eens als te huis, en zeide hem, dat ik geloofde inderdaad door eene edelere drift, dan door bloote nieuwsgierigheid, geleid te worden, toen de wensch bij mij opkwam, om hem te bezoeken; dat ik verlangde den man te zien, die het menschelijke hart zoo trouw geschilderd, en zoo veel medelijden met armen en lijdenden getoond had; dat ik meer begeerde den menschenvriend dan den schrijver te zien. Hij antwoordde, dat niets hem aangenamer kon zijn, dan zulke betuigingen van achting van Amerikaansche lezers te ontvangen. ‘Amerikaansche lof,’ zeide hij, ‘is de beste lof in de wereld; want hij is opregt. De meeste recensiën worden hier te lande onder den invloed van persoonlijke bedoelingen geschreven. Geloof echter niet, dat ik mij over de behandeling van onze kritiek te beklagen heb; men heeft mij meer geprezen dan ik verdien.’ Ik uitte den wensch, iets van zijn schrijversleven te vernemen, maar voegde er tevens bij, dat ik als vreemdeling niet verwachtte, iets van hem te hooren, dat hij niet vrij aan de gansche wereld zoude mededeelen. ‘Och, Mijnheer,’ antwoordde hij, ‘vraag mij zoo veel gij wilt; als Noord-Amerikaan behoort het vragen tot uwe onbetwistbare regten.’ Ik verlangde dan te weten, of hij niet in de meeste gevallen bij het teekenen zijner karakters het oog gevestigd had op een of ander hem bekend persoon, daar ik niet begrijpen kon, dat zulke trouwe, natuurlijke beelden niet naar de natuur zouden geteekend zijn. ‘Veroorloof mij, u te vragen,’ vervolgde ik, ‘of de eenoogige squeers, de ruwe goedhartige john broadie, de schoone sally brass, de listige swiveller, de spookachtige geslepen quilp, de goede broeders cherybel, de gierige fagin en de lieve kleine | |
[pagina 406]
| |
nelly alleen scheppingen der verbeelding zijn.’ - ‘Dat zijn zij niet,’ antwoordde hij; ‘zij zijn kopijen. Gij begrijpt natuurlijk, dat zij niet in alle opzigten met de werkelijkheid overeenkomen, maar het zijn afbeeldingen van wezenlijke personen; ik heb nooit meer gedaan, dan mijne eigene geschiedenis, zoo goed ik kon, te verhalen, en een trouw tafereel te malen van tooneelen, waarvan ik zelf ooggetuige geweest was. Mijne toenmalige bezigheden (als Reporter der Londensche nieuwsbladen) hebben mij dikwerf met de diepste ellende en de doortraptste boosheid in aanraking gebragt. In de woningen der afgrijselijkste armoede heb ik menig gebroken hart gevonden, dat te goed was voor deze aarde. Vele der zoodanigen, die zich thans in den ellendigsten toestand bevinden, hebben betere tijden gehad. Eens door vrienden en door weelde omgeven, heeft thans het lot hen in den diepsten jammer en het nijpendste gebrek neêrgeslingerd. Deze soort van menschen is zeer talrijk. Dan zijn er nog duizenden, die, in de werkhuizen en de achterstraten van Londen, zonder vrienden, behalve God en eene stervende moeder, ter wereld komen; ook velen, die, door den storm der hartstogten medegesleept, zich door een' enkelen noodlottigen misstap voor altijd in het verderf gestort hebben. Londen, ja geheel Engeland, is vol armen, ongelukkigen en misdadigen. Deze menschen worden door de meeste schrijvers over het hoofd gezien. Zij hebben niemand, die zich om hen bekommert, en verbergen zich voor het oog der menigte in een' donkeren hoek dezer groote stad, om de onbarmhartigheid der baatzuchtige wereld te vloeken en - te sterven. Nergens zoo veel jammeren als in Londen! De diepte der armoede, de menigte der misdaden en ondeugden overtreft hier alle berekening. Ik meende der menschheid eene dienst te bewijzen met haar deze tooneelen te schetsen, die, daar zij ze nooit aanschouwd heeft, haar schier onmogelijk moeten voorkomen. In deze mijne pogingen ben ik niet geheel ongelukkig geweest, en het verheugt mij, dat ik door eenige mijner tafereelen tot vermeerdering der algemeene opgeruimdheid, door andere tot vermeerdering van het algemeene medelijden bijgedragen heb. Het doet het hart goed, lijdenden op te zoeken en hun leed te verzachten. Ik heb dagen en nachten in de rampzaligste holen der hoofdstad doorgebragt, om het menschelijk hart te bestuderen. Daar moet men het zoeken. In | |
[pagina 407]
| |
hoogere kringen is niets van het ware karakter te vinden; wij moeten de hutten der armen binnengaan; hunne beproevingen van allerlei aard kunnen ons licht geven. Ik heb op deze mijne togten voorbeelden van hooghartige opoffering en heldhaftige onderwerping gezien, die elken stand eer zouden aandoen; ik heb dikwijls zielen ontdekt, die slechts weinige stralen der gelukszon noodig hadden, om de schoonste gaven des Hemels te ontwikkelen. Ik geloof, dat ik van zulke ontmoetingen nooit terugkeer zonder beter geworden te zijn. Bij het teekenen dezer karakters beijverde ik mij het meest, hun innerlijk gevoel te doen kennen. Ik ben overtuigd, dat het mij altijd gelukt is, de zorgen en het lijden der armen te beschrijven, gelijk zij zelve zulks gedaan zouden hebben.’ Ik sprak van de algemeene verspreiding zijner werken, en merkte aan, dat hij voor iederen Engelschen lezer er wel tien in Amerika had. ‘Ja,’ zeide hij, ‘de verspreiding mijner werken heeft mij verbaasd. Ééene oorzaak weet ik daarvoor, en die doet mij niet weinig genoegen: omdat zij bij u zoo gunstig ontvangen werden, las men ze ook elders met graagte. Ik tracht mijnen roem, zoo lang het mogelijk is, te genieten; want ik ben niet ijdel genoeg, om te gelooven, dat mijne boeken mijne tijdgenooten zullen overleven.’ - Ik hernam, dat hij alleen deze meening voedde, en dat het hem waarschijnlijk moeijelijk zou vallen, de wereld hiervan te overtuigen. Hij antwoordde lagchend: ‘Ik zal mij hierover niet ernstig bekommeren.’ - Over ieder onderwerp, waarover ons gesprek liep, sprak dickens met eene vrijmoedigheid en vertrouwelijkheid, welke zeker uit het hart kwam. De vensters van zijn studeervertrek zien op eenen tuin uit; ik zag daarin verscheidene kinderen met roode wangen en vrolijke gezigten; zij speelden bij eene fontein. Daar de kleinen dikwerf naar boven zagen, meende ik in hunne groote blaauwe oogen, in hun goudgeel haar, in hun betooverend lagchen het beeld van charles dickens te herkennen. Het waren werkelijk zijne kinderen. Ik was hierover eenigzins verwonderd, daar ik nooit voorheen van eene Mevrouw dickens gehoord had. - Naar mijn oordeel is dickens de schoonste man, dien men zien kan. Zijn portret in de te Philadelphia verschenen uitgave zijner werken is goed getroffen, maar geen penseel kan de uitdrukking | |
[pagina 408]
| |
zijner gelaatstrekken, wanneer hij te midden van eenig gesprek in vuur geraakt, wedergeven. Dan ligt in zijne oogen iets, dat niet geschilderd kan worden. Hij is wel niet zeer groot, maar zijne gestalte is zoo edel, dat hij grooter schijnt dan hij werkelijk is. Zij is vol bevalligheid, noch te slank, noch te grof; het gelaat is schoon, de kleur zacht, gewoonlijk een weinig bleek, doch als zijn gevoel opgewekt wordt, bedekt een hoog rood zijne wangen. Hij schijnt mij toe op zijn haar een weinig ijdel te zijn: men kan het hem vergeven. Uit zijn voorhoofd ou een Phrenoloog tot een helder en juist verstand besluiten. Ik geloof, dat zijn neus eerst een Romeinsche meende te worden, en eindelijk, na lang beraad, tot een' klassisch Griekschen is overgegaan. Zijne volle zachte oogen zijn echter zijn grootste sieraad; het vernuft spreekt er uit. Ik bragt twee uren bij hem door, en verliet hem meer dan ooit van de goedheid van zijn hart overtuigd. Bij het afscheidnemen gaf ik hem mijnen wensch te verstaan, dat de kleine nelly (in wier lot ik bekennen moet grooter deel te nemen dan in dat van vele werkelijke personen) na hare omzwervingen eindelijk nog een rustig en gelukkig einde vinden mogt. ‘Diezelfde hoop,’ antwoordde hij, ‘hebben ook anderen mij te kennen gegeven; doch wanneer gij in een volgend nommer haren dood mogt vernemen, zult gij zeggen, dat zij gestorven is zoo als zij leefde.’ Dickens is gewis een der beminnelijkste menschen, en ik raad dengenen, die de verkeerde meening voeden, dat zijne werken zonder eenig zedelijk doel en alleen om het volk te vermaken geschreven zijn, Olivier Twist en Nicolaas Nickleby te lezen. Ik wenschte, dat ieder, die zijne werken niet begeert te lezen omdat zij verdicht zijn, zulk eene ziel bezat als hij. Ik ben overtuigd, dat geen van de thans levende Engelsche schrijvers aan de menschheid zoo veel nut gedaan heeft als charles dickens, en dit gevoelen is het mijne niet alleen. |
|