Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 395]
| |
beschouwd wordt, wanneer de oppervlakte der zee zoo kalm en effen is, dat men op haar als zoude kunnen schrijven. Het wekt derhalve te meer verwondering, van eene doode zee te hooren spreken. En er bestaat inderdaad zoodanig eene. Tusschen Judea en Arabië strekt zich deze zee ter lengte van omtrent dertig mijlen uit. Hare oevers schijnen nog nooit in derzelver omvang omgevaren te zijn. Overal heeft zij hetzelfde voorkomen; zij schittert door de weerkaatsing der lichtstralen, maar zij mist de beweging, en men hoort hare golven niet tegen de oevers klotsen. Hare wateren zijn te veel zamenhangende, om door den wind tot rollende golven bewogen te worden, en geen helder wit schuim bruist over de keijen van het strand. Te midden eener doodsche natuur rust als 't ware eene doode zee. Grootsche maar schrikwekkende herinneringen zijn tevens met haar ontstaan en hare uitbreiding verknocht. Hoe vele eeuwen, sedert de verschrikkelijke gebeurtenis plaats had, ook voorbijgegaan zijn, nu nog verwekt zij eenen ontroerenden indruk. Een der laatste reizigers, baptistin poujoulat, geeft hiervan deze getuigenis: Men kan het gevoel van ontroering niet van zich afweren bij het zien van dit doodsch en treurig meer. Het heeft de steden Gomorrha, Sodom, Zeboïm en Adama, welke voor God vervloekt waren, verslonden. Het nageslacht zal bij dit gezigt vragen: waarom heeft de Heer dezen lande alzoo gedaan? wat is de ontstekinge dezes grooten toorns? (Deut. XXIX.) En het antwoord zal wezen: Het geroep van de ongeregtigheden van Sodom en Gomorrha was ten top geklommen, en jehovah liet eenen zwavel- en vuurregen vallen; zoo werd het vruchtbare dal Siddim in eene akelige woestenij veranderd. Een meer, door zoo vele eeuwen heen als zulk een gedenkteeken in de natuur overgebleven, trekt voorwaar de aandacht van elk, die in de gelegenheid is het te kunnen nabij komen; al is deszelfs voorkomen tegenwoordig ook eenigzins veranderd, doordien het niet meer brandt. Volgens vroegere Schrijvers zoude het lang rookende zijn gebleven; althans brocardus (Descriptio Terrae sanctae) schrijft er van: ‘De Doode Zee is nog steeds rookende en met smook bedekt. Zoo als ik dit met eigene oogen gezien heb, kwam zij mij voor als de mond van eenen afgrond door den daaruit opstijgenden walm.’ Clericus (de Sodomae subversione) | |
[pagina 396]
| |
is echter minder stellig, wanneer hij verder, in overeenstemming met josephus en philo, zegt: ‘Het wordt een steeds voortbrandend (ἀιωνιος) vuur genoemd, hetwelk door zoo vele eeuwen heen, van wege de harsachtige stof, gebrand heeft en welligt nog brandt.’ Terwijl in de laatste tijden onderscheidene aanzienlijke reizigers het vroegere Kanaän bezocht hebben, kon men verwachten, dat zij, die tot Jeruzalem gekomen waren, de Doode Zee ook niet onbezocht zouden laten. Onder dezen is de Hertog van ragusa een der genen, bij wie de Doode of Asphaltische Zee vooral belangstelling gewekt heeft. Wij zullen hem op zijnen togt derwaarts vergezellen, als een der voornaamste gidsen; wij zullen bij deze gelegenheid echter ook van de waarnemingen van anderen gebruik maken, om eene korte beschrijving van deze merkwaardige binnenlandsche zee te geven. Deze zee draagt ook den naam van Asphaltische Zee, van wege het aardhars (bitumen), hetwelk zij oplevert. Het wordt ook overvloedig in den omtrek gevonden. Reeds ten tijde van diodorus van Sicilië en van strabo was deze zee door den Asphalt beroemd, welken zij bevat. De eerste verhaalt, dat stukken hars als kleine eilandjes op het meer dreven, en strabo spreekt er van, alsof de zee somwijlen geheel met deze stof vervuld was, die als bellen opborrelde. Nog tegenwoordig drijven er, volgens het getuigenis der reizigers, van tijd tot tijd brokken van deze stof op het water. Somwijlen worden zij, bij stormen, met zulk eene kracht tegen de oevers geworpen, dat zij verbrijzelen.Ga naar voetnoot(*) De togt werd door den Hertog binnen zes uren te paard | |
[pagina 397]
| |
afgelegd. De reizigers gingen regtstreeks over de bergketen van Judea naar de vlakte, waar zich de Doode Zee bevindt, te midden van eene desgelijks nagenoeg uitgestorvene natuur. De bergen zijn buitengewoon kaal. Het oog wordt door de witheid van den kalk als verblind. Eene prangende hitte drukt en perst den reiziger nog te meer uit, te midden der diepe stilte, welke hem omgeeft. Men ontwaart evenwel op deze bergen overblijfsels, welke van eene vroegere bevolking getuigen, en zij hebben nog een voorkomen van grootschheid, hetwelk doet vermoeden, dat zij hunnen oorsprong aan weelde en overvloed verschuldigd waren. Men ziet onderscheidene sporen van eene verledene grootheid en magt, waar thans een mensch naauwelijks eenig middel van bestaan zoude vinden. De stilte, welke anders over het geheele landschap ligt, werd bij dezen togt alleen door roofvogels afgebroken. Deze werden door de overblijfsels van kameelen en paarden gelokt, waarmede de wegen bedekt lagen, van het overwinnend Egyptisch leger afkomstig, door hetwelk de opstandelingen tot over de Jordaan vervolgd waren. Dat hier vroeger aanzienlijke werken ten uitvoer werden gelegd, blijkt nog uit eene schoone waterleiding, door welke de vlakte van Jericho van water kon voorzien worden, ten minste de ruimte harer bogen of buizen kon daartoe voldoende gerekend worden. Onder de regenbakken, welke hier en daar gevonden worden, was een kolossale, meer dan zestig voeten diep, met een' daaraan geëvenredigden omtrek. Op eene der hoogten zag de lamartine de overblijfsels van een slot, door de Kruisvaarders gebouwd: nu verlaten en niet meer bewoonbaar, had het in de verte iets van den romp van een verlaten schip op het zandige strand. Eens bestemd om den weg, die daarhenen leidde, te verdedigen, zoude het thans den Arabieren tot eene hinderlaag kunnen dienen, om de voorbijtrekkende karavanen te overvallen. Men zoude in een te wijdloopig onderzoek moeten treden, om op te sporen, van wie alle deze bouwvallen herkomstig zijn. Dit is zeker, dat het land eens eene groote omkeering ondergaan heeft, waarbij het werk der menschen niet minder geleden heeft. Volgens sommige oude Schrijvers zouden bij deze omkeering dertien steden te gronde zijn gegaan. - Ofschoon het in den winter op de bergen veel regent, blijft er bij de terugkeering van het schoone jaargetijde geen drop- | |
[pagina 398]
| |
pel voor den deze streken doortrekkenden reiziger over; het verdwijnt spoedig, en vloeit weg langs de beddingen van het afstroomend water, hetwelk zich in de Doode Zee ontlast, of wordt door den grond ingezogen. Op de nabijgelegene vlakte, welke uit een zeer fijn en zeer bewegelijk met aarde vermengd zand bestaat, valt nooit regen. Het ontbreekt haar echter niet aan water, ja zij wordt daardoor dikwijls geteisterd. Terwijl zij eene gelijkmatige helling heeft en zich op deze wijze tot de Doode Zee uitstrekt, wordt deze vlakte van afstroomend water doorsneden. Deze vlieten vallen somwijlen als hevige stortvloeden in de zee. Ook welt er overal water uit den grond op. Dit onderaardsche water doortrekt den grond zoo, dat de geheele oppervlakte als in een' modderpoel verkeert, en de wegen gewoonlijk van het einde van December tot de maand April geheel ontoegankelijk zijn. Toen de Heer de lamartine in het begin van November deze plaats bezocht, was het strand reeds zoo doortrokken, dat zijn paard tot het midden er in zonk. Deze moddervlakte is dan zoo bewegelijk, dat zij door den wind in allerlei rigtingen gedreven wordt. Wanneer zij later wederom opdroogt, ziet men er nog geruimen tijd de overblijfsels van in vele splijtingen. Door deze veranderingen wordt veel grond naar de zee medegevoerd; terwijl het water onder den grond ook instortingen en holligheden voorbereidt. Op deze wijze zoude in den loop der eeuwen welligt het geheele meer met aarde gevuld kunnen raken en daardoor verkleind worden of misschien geheel in een' modderpoel veranderen. Deze glooijende vlakte vertoont echter zonderlinge doorsnijdingen van hier en daar meer vasten bodem en enkele op zichzelve staande rotsen. Somwijlen is de grond als de asch door eenen volkaan uitgeworpen, en er worden ook zilte bronnen gevonden, welke het zout, tot kristallen gevormd, afzetten. Omtrent het eigenaardige van het water der Asphaltische Zee bestaat er bij de reizigers, die het onderzochten, weinig verschil. De zwaarte van dit water staat tot die van het gewone omtrent als elf tot negen. Het verspreidt eenen eigenaardigen reuk, die dit zintuig onaangenaam aandoetGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 399]
| |
Het is ongemeen zout en bitter, kleverig op het gevoel, en het laat eenen moeijelijk te beschrijven indruk na op de huid, waarmede het in aanraking is geweest. In deze zee badende, kan men niet wel onderduiken, door de kracht, met welke men teruggestooten wordt. Poujoulat, die met nog twee andere reizigers zich in deze zee baadde, zegt: ‘Wij dreven op het water, alsof wij boomstammen waren; wij zouden niet hebben kunnen zinken. Toen wij uit het water kwamen, waren wij geheel met zout overtogen.’Ga naar voetnoot(*) Het is waarschijnlijk, dat er geene visschen in de Doode Zee kunnen leven; ten minste men ziet er geene langs den oever. De Hertog van ragusa nam water uit de Doode Zee mede. Toen hij er te Alexandrië eenige zeevisschen inwierp, stierven zij binnen den tijd van twee tot drie minuten. Ook zag hij, tot op eenen afstand van tweehonderd voeten en meer, geen vogel langs de oppervlakte of verder zwerven. De Heer de lamartine schoot eenige vogels, welke het voorkomen van wilde eenden hadden; zij waren van de moerassige oevers der Jordaan opgevlogen; andere vogels zag hij er evenwel niet. Hij moest het ook onbeslist laten, of er eilandjes in deze zee gevonden worden. Te regt wordt deze zee de doode genoemd: wat met haar in dadelijke aanraking komt, schijnt er niet in te kunnen blijven voortleven. De Doode Zee is als een der oudste gedenkstukken van geweldige beroering der oppervlakte van den aardbol te beschouwen. Velen der oudste Schrijvers gedenken aan de Doode Zee. Dit ontzagwekkend natuurverschijnsel, hetwelk nog heden ten dage zulk een' diepen indruk op den beschouwer maakt, herinnert tevens aan de bestraffing van het grootste zedebederf, zoo als wij de geschiedenis daarvan in de | |
[pagina 400]
| |
heilige oorkonde lezen. Het dagteekent van de geschiedenis van abraham en loth. Dat hier een buitengewoon oordeel van God in een allergeweldigst natuurverschijnsel geopenbaard werd, zoude men reeds daaruit kunnen opmaken, dat er sedert meerdere geweldige natuurverschijnsels hebben plaats gegrepen, waarvan de overleveringen echter veel minder zeggen, of naauwelijks iets meer dan eene voorbijgaande melding maken.Ga naar voetnoot(*) Tot in geringe bijzonderheden treedt hier het gewijde verhaal. De Heere jezus gewaagde meermalen van deze verschrikkelijke gebeurtenis ter waarschuwing; en de herinnering aan de gruwelen van Sodom en Gomorrha is op eene onverklaarbare wijze nog heden tot een' afschuw. Het is echter volgens sommigen twijfelachtig, of er in het dal van Siddim, vóór den ondergang der bekende steden, een meer bestond, hetwelk dan niet van zulk eene uitgestrektheid is geweest. Het kan zijn, dat de ondergang der steden ook niet gelijktijdig met de overstrooming van het dal Siddim heeft plaats gegrepen. Toen abraham naar de vlakte zag, (Genes. XIX:28) ging er nog een rook van den lande op, gelijk de rook eens ovens. Te dien tijde schijnt slechts van een vuurverschijnsel sprake geweest te zijn. Met zekerheid vindt men hieromtrent niets opgeteekend ook bij andere Schrijvers. Men is zelfs van gevoelen, (seetzen onder anderen) dat de verwoeste steden niet gestaan hebben, waar thans de zee gevonden wordt, maar tegen het zuiden aan haar einde, welke bodem ook thans nog droog is. Wat sommige reizigers verhalen, alsof te midden der zee somwijlen nog puinhoopen zigtbaar werden, schijnt aan eene zinsbegoocheling toegeschreven te moeten worden. Eratosthenes en strabo schijnen deze veranderingen niet als gelijktijdig te beschouwen. Ook tacitus (Historiarum, Lib. V) maakt van deze gebeurtenis gewag, en neemt aan, dat de ontbranding door vuur van den hemel heeft plaats gehad. Uitvoerig in de beschrijving van den grond, hetwelk zeer merkwaardig is, treedt hij echter in geene bijzonderheden omtrent den al of niet gelijktijdigen oorsprong der Doode Zee. Hij volgt, gelijk hij | |
[pagina 401]
| |
zelf zegt, hierin oudere Schrijvers. Ook justinus (Lib. 36. c. 3) gewaagt, doch als in het voorbijgaan, van deze plaats. De gebeurtenis was ook aan plinius en anderen bekend. Indien nu al door sommigen in twijfel getrokken wordt, of de volkanische uitbarstingen dadelijk door het ontstaan van de Doode Zee gevolgd werden, dit is zeker, dat beiden in verband staan en het gevolg van ééne en dezelfde oorzaak zijn. De Heer leonhard, aan het verhaal van mozes meer waarde hechtende dan gewoonlijk, zegt: ‘Het verhaal van mozes spreekt eenvoudig, ongekunsteld, maar stellig, zoo als mozes zich steeds uitdrukt en bepaald gelezen wordt Genesis XIX:24.’ Er behoeft dus hier aan geene beeldspraak gedacht te worden. Ten gevolge van volkanische uitbarstingen op de plaats kon de uitgeworpen gloeijende stof als een vuurregen van lavadeelen op de aarde nederstorten. Door deze uitbarstingen werden de hier voorhanden belangrijke en verre uitgebreide bitumen- (aardpek) beddingen en de bronnen van aardolie ontstoken. Het dal van Siddim stond vóór deze gebeurtenissen reeds bekend als het dal der asphaltbronnen. De reeds vermelde gehalte der wateren van de Doode Zee zet aan dit gevoelen waarschijnlijkheid bij. Toen de Hertog van ragusa deze plaats onderzocht, kwam ook hem het gevoelen waarschijnlijk voor, dat de Doode Zee haren oorsprong aan volkanische uitbarstingen verschuldigd is. Ook zonder het bijbelsch verhaal en de daarmede in verband staande overleveringenGa naar voetnoot(*) in aanmerking te nemen, vertoont het geheele land zich als vervuld met harsachtige en voor ontbranding vatbare stoffen. De Hertog meent, dat men uit de tegenwoordige gesteldheid der vallei tot zulke groote gebeurtenissen besluiten kan. Men kan de vallei volgen, door welke de rivier de Jordaan vloeide, en ook nu nog houden de beddingen, die door de stortvloeden ontstaan, dezelfde rigting. De moeijelijkheid van de beantwoording der beide vraagstukken, of de ondergang der steden en de vorming van de Doode Zee gelijktijdig hebben plaats gehad, of dat zij elkander in zeker tijdsbestek opgevolgd zijn, zoude vooral daarin gelegen zijn, werwaarts vroeger de Jordaan haren loop genomen heeft. De Jordaan is waarschijnlijk, volgens de waarnemingen van eenige nieuwere reizigers, door het dal van Siddim gevloeid, en heeft | |
[pagina 402]
| |
hare wateren in den Atlanitischen boezem van de Roode Zee uitgestort. Maar toen de schrikkelijke gebeurtenis plaats greep, hadden er aardbevingen plaats, ontbrandde het onderaardsch vuur, en terwijl de aarde op de eene plaats wegzonk, verhief zij zich op de andere. Geen ongewoon verschijnsel te midden van zulke beroeringen. Daardoor ontstond welligt die verheffing van den grond, welke ten zuiden van de Doode Zee als eenen dam vormt, waardoor de loop van de Jordaan eene andere rigting kreeg, maar tevens een gedeelte het dal Siddim begon te vullen, althans het vooreerst in eenen poel verkeerde, die zich langzamerhand in eene zee veranderd heeft, die door eenen steeds voortdurenden toevoer van water meer en meer uitgebreid is. De gesteldheid van den bodem tusschen somwijlen enge rotskloven doet het als waarschijnlijk voorkomen, dat eene naauwe bedding der rivier daar ter plaatse gemakkelijk kon veranderd worden. In den loop der eeuwen zijn veranderingen elkander opgevolgd, wier verklaring moeijelijk schijnt, omdat men, bij gebrek aan echte bescheiden, den sedert verloopen tijd niet kan doen gelden. Het is van belang, over dit onderwerp te lezen Geschichte der durch Uberlieferung nachgewiesenen natürlichen Veränderungen der Erdoberflache; ein Versuch von k.e.a. von hoff. Volgens de meening van anderen deed het vuur, hetwelk in zekeren zin de landstreek verteerde, (men herinnert zich de harsachtige gesteldheid van den grond) eene kolk ontstaan, waarin de wateren zich nederstorteden. Zij doofden den volkaan uit, en de waterspiegel daarna gedaald zijnde, is daaruit deze verpeste waterplas blijven staan. Van der palm, in zijne aant. op Genesis XIX:25, spreekt van een onderaardsch meer, waarin ook de Jordaan zich zoude verloren hebben, en laat de nafta door den bliksem ontsteken enz. De Hertog volgde, bij zijn onderzoek in September, den westelijken zoom tot in de nabijheid van den mond der Jordaan, en hij keerde langs den regter oever van de rivier terug. In dit jaargetijde wordt het bed van de rivier verder dan een uur door de zee ingenomen. De Jordaan voert dan niet meer water aan, wanneer zij zich in de zee van Tiberias ontlast. Gekomen, waar de Heer jezus door joannes gedoopt werd, en weinig beneden de plaats, waar de Israëliten, onder het bevel van josua, de Jordaan overtrokken, had het water zijnen gewonen smaak herkregen. Gaarne had deze reiziger | |
[pagina 403]
| |
waarnemingen gedaan omtrent den verschillenden stand van de Doode Zee tot de Middellandsche; doch daartoe ontbrak hem het noodige. Hij berekende echter, naar de hoogte van den Olijfberg, die zich tot eene hoogte van 747 meters boven de Middellandsche Zee verheft, en volgens verschil van temperatuur op overeenstemmende uren waargenomen, dat de Doode Zee vermoedelijk vijfhonderd meters beneden den berg ligt, en derhalve ook meer dan tweehonderd meters boven de Middellandsche Zee. Merkwaardig is het ook, dat sedert zoo langen tijd hier alles als in eene volstrekte rust verkeert, terwijl andere gedeelten van Palestina en Syrië geweldige aardberoeringen ondervonden. Wie zal uitkomst geven over hetgeen hiervan de oorzaak is? Het is niet waarschijnlijk, dat het water, indien het ook als in eene kolk is ingestort, de volkanische verschijnsels tot zwijgen gebragt heeft. Dit is van eene te gering werkende oorzaak een te groot denkbeeld vormen. Eerder zoude men aan het gevoelen van den Heer ritter gehoor geven, dat voortdurende onderaardsche werking eene andere rigting neemt in hare uitingen naar buiten. Is dit het geval, dan schijnen de plaatsen, waar eens de natuur met eene onnavolgbare majesteit hare kracht deed zien, te rusten. Als uitgedoofd komen de volkanen voor, en in de kraters worden geene teekenen van eenige werking in derzelver ingewanden waargenomen, terwijl daarentegen op andere plaatsen alles van eene inwendige onrust, werking en streven naar buiten getuigt. Wie gevoelt onder dit alles niet de hand des Heeren, van wien de Dichter zegt: Als Hij de aarde aanschouwt, dan beeft zij; als Hij de bergen aanraakt, dan rooken zij. De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond had. Loof den Heere, mijne ziele! (Ps. CIV.) |
|