| |
| |
| |
Mengelwerk.
Welke is de reden, waarom de dichtkunst, onder onze landgenooten, voor het tegenwoordige, minder algemeenen bijval schijnt te vinden, dan in vroegere tijdperken?
De vraag, aan het hoofd van dit betoog geplaatst, zal welligt sommigen vreemd en wonderspreukig klinken, of als ongepast en van genoegzamen grond ontbloot beschouwd worden. De een wijst ons daarbij op de gedurig voorkomende aankondigingen in de dagbladen van de uitgave van dichtbundels of andere poëtische werken van meerderen of minderen omvang; een tweede op menigen herdruk van dit of dat algemeen geacht dichtstuk; terwijl een derde ons doet stilstaan bij een beduidend aantal dusgenoemde kleine editiën van den arbeid eens beroemden zangers, als wilde men, door al die aanwijzingen, de stelling, die in de gedane vraag ligt opgesloten, al aanstonds logenstraffen. Daarbij wijst men ons tevens op de lange reeks van letterkundige vereenigingen in Nederland, en op de menigte van dichtstukken en poëtische bijdragen, die bij elk derzelve, gedurende de winterbijeenkomsten, worden voorgelezen; op jaarboekjes en Muzenälmanak; en, terwijl men over onze vermeende onkunde medelijdend of wel spottend de schouders ophaalt, vraagt men ons naar het bewijs der stelling: ‘dat de Dichtkunst onder onze landgenooten, voor het tegenwoordige, minder algemeenen bijval zoude vinden, dan in vroegere tijdperken.’ Wij hebben ons op deze vraag, en de krachtige wederspraak, die dezelve schijnt uit te lokken, voorbereid, en konden ons daarop voorbereiden, vermits al het gezegde aan ons evenzeer als aan onze tegensprekers bekend is. Zij vertoonden ons, als 't ware, eene schoonbewerkte medaille, maar lieten ons dezelve slechts van ééne zijde beschouwen. Het zij ons bescheidenlijk vergund den penning om te keeren, en
| |
| |
ook de andere of keerzijde te beschouwen; en, terwijl wij dit bewerkstelligen, merken wij in het voorbijgaan op, dat wij geenszins ontkennen, dat de Dichtkunst in onze dagen beoefend wordt, of bij onze landgenooten bijval vindt, maar alleen blijven beweren, dat die bijval niet zoo groot is als in vroegere tijdperken; vooral niet in de dagen, die de herleving onzer Letterkunde en Dichtkunst, in de zeventiende eeuw, zijn opgevolgd. Wij zijn hiervoor het bewijs schuldig, en zijn bereid het te geven.
Het is eene bekende daadzaak, die wel van den minderen bijval der natie voor de dichterlijke voortbrengselen van onzen leeftijd getuigt, dat de uitgevers in onze dagen zich huiverig betoonen, om eenig poëtisch werk van eenigen omvang voor hunne rekening ter perse te leggen. Stukjes van den dag, en die eenen bekenden en beroemden naam op den titel voeren, mogen hierop eene geringe uitzondering maken; maar waar ziet men thans uitgaven verschijnen, die met die der zeventiende, ja met sommige der achttiende eeuw kunnen vergeleken worden? Wij ontkennen niet, dat enkelen onder onze groote en beroemde vaderlandsche zangers geenszins angstig naar eenen uitgever behoeven om te zien, ja dat van een enkel werk somtijds een herdruk in het licht kwam; maar mogen zulke uitzonderingen vergeleken worden met die verschillende uitgaven en herdrukken van vroegere dagen? Destijds voorzagen de uitgevers zich, bij de Regering, van een Privilegie ter uitgave van beduidende werken, tot afschrik van nadrukkers; maar waar is de boekhandelaar in onzen leeftijd, die voor nadruk van eenig dichterlijk werk schromen zal? Wie, om niet van levenden te spreken, was als Dichter meer algemeen bekend, bewonderd en beroemd, dan bilderdijk; en echter, waar bestaan de verschillende uitgaven of herdrukken van zijnen arbeid? terwijl het moeijelijk zoude wezen stellig te bepalen, hoe vele verschillende uitgaven, herdrukken en nadrukken er van de dichtwerken van hooft en vondel, inzonderheid van cats, zijn in 't licht verschenen. En beziet men die uitgaven van nabij, welk een verschil ontwaren wij dan tusschen het toen en
| |
| |
thans in de wijze van uitvoering! Thans, en dat nog bij lange na niet altijd, is eene titelgravure, in koper of op steen, het eenige sieraad van het dichtwerk, en destijds zag men bijna geen dichtbundel zonder een groot aantal prentverbeeldingen. Begeert thans een dichter zijn werk met vignetten of kunstplaten op te sieren, hij is verpligt de kosten daartoe voor eigene rekening te nemen, of wel den uitgever te veroorloven, dat deze zich, voor zijne uitschotten door eene voorloopige inteekenlijst schadeloos stelle. In de vorige tijdperken kende men zulke hulpmiddelen niet, en was het geheel onnoodig, zich van dezelve te bedienen; en de uitgever van de folio-editie van cats, met al de platen, koesterde gewis minder vrees voor het welslagen zijner onderneming, dan de tegenwoordige boekhandelaar gevoelt, wien de uitgave van eenen enkelen bundel verzen, van een gesteendrukt titelvignet voorzien, wordt opgedragen. Heeft men niet in onzen tijd beproefd, om, door middel van inteekening en bij wijze van afleveringen in cahiers, eene nieuwe quarto-editie der werken van cats, met steendrukplaten, te geven, en heeft men, tot op zekere hoogte gekomen, niet van deze onderneming moeten afzien? en strekt dit verschijnsel, met zoo vele daarmede strijdige ervaringen van vroegere dagen vergeleken, niet ten bewijze, dat de poëzij bij het thans levend geslacht minder bijval vindt, dan bij onze voorvaderen?
Wil men nog eenen grond voor onze stelling, wij ontleenen dezelve uit onze dusgenoemde Leesgezelschappen, in grooten getale in ons vaderland aanwezig, en waaronder er vele worden gevonden, die de lektuur van dichterlijke werken in hunnen bijzonderen kring hebben buitengesloten. Dit verschijnsel heeft men in de laatstverloopene jaren beginnen waar te nemen; en vermits het bestaan dezer gezelschappen op den boekhandel voordeelig invloeit, zoo kan men het uitsluiten van poëtische voortbrengsels als eene bijkomende oorzaak beschouwen, waarom de uitgevers geene bijzondere opgewektheid betoonen voor het ter perse leggen van dichtwerken.
Is men eenigzins bekend met dezen toestand van zaken,
| |
| |
op waarheid en ervaring gegrond, en daarbij onbevooroordeeld, dan zal men moeten toestemmen, dat de vaderlandsche poëzij, voor het tegenwoordige, minder algemeenen bijval vindt bij onze landgenooten, dan in vroegere tijdperken, en men zal, het ontijdig noch ongepast keuren, dat wij de reden daarvan pogen op te sporen en aan te wijzen. Onze volgende beschouwingen wenschen wij hiertoe dienstbaar te maken, en, ten einde wij daarbij niet op gewaagde vooronderstellingen, maar op vaste grondslagen, ons gevoelen mogen vestigen, zal het noodig zijn de geschiedenis te raadplegen.
De zeventiende eeuw was voor Nederland, in menig opzigt, een tijdvak van roem en glorie, en voor Letterkunde en Dichtkunst was de middeleeuwsche nacht voorbijgegaan: Huygens, hooft, vondel, cats en ander puikdichters deden hunne liederen hooren aan eene natie, die in de berijmde geschiedenissen van stoke en maerlant, of de Spelen van Sinne der Rederijkers, weinig behagelijks vinden kon; was het wonder, dat, bij het aanbreken van een' zoo schoonen dag, zich een geheel volk in de verlichtende en koesterende stralen van het rijzend licht verheugde? Koornhert en spieghel hadden, als taalopbouwers, den grond gelegd, waarop de zucht voor Letterkunde en Poëzij welig ontkiemde; het nationaal Tooneel werd gevestigd, en de Treurspelen van hooft en vondel vervingen de duistere en langwijlige mysteriën van vroegeren tijd; cats werd, als Zededichter, de zanger des volks, en zijne zoetvloeijende gedichten werden het huis- en handboek der natie, naast den Bijbel in hooge eere gehouden, en van de ouders op de kinderen, als eene zedelijke nalatenschap, vermaakt. Regenten en aanzienlijken des volks, zoo wel als geleerden en letterkundigen, huldigden de verdiensten en begaafdheden der dichters, die den roem des vaderlands en de glorie der vaderlandsche helden bezongen; terwijl de godsdienstige zin der Vaderen voedsel vond in de stichtelijke liederen en harpzangen, die de aloude referijnen geheel deden vergeten. De jeugdige Staat, van Spanjes boei ontslagen, te land en
| |
| |
ter zee en in Oost en West zegepralende, vertoonde, in den bloei der Schilder- en Dichtkunst, het evenbeeld der eeuw van de medicis, augustus en pericles, en het kon die beide, onder zulke gunstige omstandigheden, niet aan krachtdadigen voorstand en aanmoediging ontbreken.
Maar die schoone dag zonk, in den aanvang der achttiende eeuw, allengskens ter kimme, en de weleer zoo glansrijke zon der Dichtkunst ging in mist en neveldampen schuil. Wel bleven de werken der eerste meesters in de handen der natie, maar het vuur der poëzij scheen in den boezem van hare beoefenaren uitgedoofd. De moedige Pegasus, die zich weleer zoo edel, vrolijk en vrij door veld en dal en over heuvel en duintop bewoog, werd op stal gezet, of, indien men den vluggen klepper het genot der buitenlucht vergunde, dan sloeg men hem in een gladgeslepen gareel van maat en rijmklanken, die wel het oor vermogten te streelen, maar het hart koud lieten. De schoone, vrije en edele Dichtkunst werd, door den Areopagus der Kunstgenootschappen, tot eene soort van ambacht vernederd, en het vleijend gelegenheidsvers werd soms met een of meer dukaten betaald! 't Is waar, er bestonden in dezen uitzonderingen; maar wee den zanger, die de wetten en besluiten der Mecenen en Aristarchen durfde versmaden en zichzelven een spoor koos en baande! Veroordeeling en verkettering werd zijn lot.
Zoodanig was de toestand der poëzij tot op de helft der vorige eeuw, waarin zij, van haren grootschen oorsprong verbasterd, tot onbeduidende rijmelarij verviel. Intusschen was men elders voorwaarts gegaan: Frankrijk had meesterstukken geleverd, en de schoone eeuw voor Letteren en Dichtkunst was in Duitschland aangebroken. De daar doorgeblonken dag schoot ook op Nederland zijne stralen, en de duisternis begon te verdwijnen: van effen, lublink en kantelaar verrijkten onze Letterkunde, - van alphen, de kruyff, bellamy, nieuwland, feith en bilderdijk de Poëzij. Hunne gedichten verschenen, en een nieuw leven openbaarde zich bij de natie; de oude, door de Kunstgenootschappen veroordeelde, mees- | |
| |
ters werden bij hunnen welverworven roem gehandhaafd, en een nieuw tijdvak brak aan, waarin de glorie der zeventiende eeuw als bij vernieuwing straalde. De natie gevoelde, wat de Dichtkunst is en vermag, en de poëtische werken van dat tijdvak werden gretig gelezen; van het Graf en de Ouderdom van feith werden achttienhonderd afdrukken verkocht; en dit was wel een sprekend bewijs van de hooge belangstelling onzer landgenooten, die in zulke kunstgewrochten bevrediging zochten voor verstand en hart, voor gevoel en verbeelding beide.
Zietdaar eene beknopte geschiedenis der vaderlandsche Dichtkunst tot op het einde der vorige eeuw! De korte herinnering daaraan is noodzakelijk, zullen wij den tegenwoordigen toestand der Poëzij, of liever de mate, waarop zij door onze landgenooten in onze dagen geschat wordt, met genoegzame kennis van zaken overwegen, zonder ons daarbij door vooroordeel of partijdigheid te laten besturen. Want, aangezien het buiten kijf is, dat de voortbrengselen der vaderlandsche Muze minder algemeenen bijval dan vroeger, b.v. nog vóór dertig, veertig jaren, ondervinden, zoo is het duidelijk, dat daarvoor bijzondere oorzaken moeten bestaan, wier opgave wij thans wenschten te beproeven.
Eene eerste oorzaak meenen wij te vinden in de meerdere bekendheid onzer tijdgenooten met vreemde talen, dan die aan het voorgeslacht mogt te beurt vallen. Er zijn thans weinig lieden uit den beschaafden stand, in de kennis der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen onbedreven; en hoe groot is het aantal van hen, die de werken van Franschen, Duitschers en Britten in de oorspronkelijke taal hebben gelezen; dit was bij het voorgeslacht geenszins het geval, en hetzelve kon alleen in dichterlijke werken in de moedertaal geschreven bevrediging zoeken en vinden. En let men nu op den grooten overvloed van poëtische voortbrengselen, die onze genoemde naburen opleveren, dan is het niet vreemd, dat daardoor iets ontstaat, hetwelk men in den handel gewoon is concurrentie te noemen. In allen gevalle is het waarheid, dat daardoor
| |
| |
de aftrek van inheemsche producten niet kan bevorderd worden.
Eene tweede oorzaak is gelegen in den trek naar het vreemde, waarbij welligt zekere modezucht hare uitspraken laat gelden. Engeland, Duitschland en Frankrijk huldigen hunne tegenwoordige Puikdichters, en van derzelver werken verschijnt herdruk op herdruk. Is het wonder, dat dit den lust opwekt, om die hoogvereerde werken te kennen? en vereenigt zich hiermede de zucht, om met die kennis in gezelschappelijken kring te pralen, is het dan wel vreemd, wanneer men aan de kennis van byron of lamartine boven den bekenden landgenoot de voorkeuze geeft? De smaak voor Dichtkunst is wel geenszins verminderd, maar men drenkt zich aan van elders afgeleide bronnen, en gaat den inlandschen stroom voorbij. In menige boekverzameling vindt men buitenlandsche dichtwerken, terwijl die van den landgenoot geene plaats kunnen verwerven. Het vreemde bekoort doorgaans meer dan het bekende, en menigeen weet u meer van den Simplon dan van Arnhems bekoorlijken omtrek te verhalen; men kent Milaan en Venetië, maar heeft Middelburg en Vlissingen nimmer bezocht; men zal een vers van victor hugo van buiten kennen, zonder te weten, hoe heerlijk nieuwland den Orion bezong. Dat was anders bij onze vaders en moeders, grootvaders en grootmoeders van vóór veertig, vijftig jaren. Zij kenden het vreemde en den vreemdeling niet, of slechts bij name, en voor hen waren inlandsche werken alleen toegankelijk; thans is dat alles veranderd en omgekeerd, en ziet zich de vreemdeling naast, vaak boven, den inboorling verheven.
Als eene derde oorzaak noemen wij de meer algemeene beoefening der poëzij in onze dagen, in vergelijking met vroegere tijdperken. Hoe verbazend is toch, in de laatste jaren, het getal van dichters en verzenmakers niet toegenomen! Voorheen was een dichter meer iets zeldzaams; heden ten dage baart zijn optreden in ons midden niet de minste verwondering. Voorheen had dat zeldzame den veelvermogenden prikkel der nieuwheid; thans hecht men
| |
| |
minder op hetgeen gewoon, ja schier alledaagsch is geworden. Voorheen zag men de uitgave van eenig dichtwerk met belangstelling te gemoet; thans neemt men de aankondiging daarvan aan voor berigt, ten ware de dichter eenen reeds beroemden naam mogt voeren. Het verschijnsel is niet vreemd: wat men zelden geniet, wekt de begeerte op; wat men te elken dage kan verkrijgen, voert ligt tot eene zekere mate van onverschilligheid. De instelling van een groot aantal letterkundige vereenigingen en voorlezingen verergert de bestaande kwaal: X. heeft zijn dichtstuk hier en daar en elders voorgedragen, (iets, dat men vroeger niet kende, en althans niet algemeen was) men heeft het eens of tweemalen gehoord; en waarom het zich nu aangeschaft, wanneer het in druk verschijnt? Men kan niet alles koopen! en ligt krijgt men het in het leesgezelschap! Zoo spreekt en zoo handelt men. En inderdaad het kan niet ontkend worden, dat er, in verhouding tot den vroegeren tijd, in de dichterlijke wereld eene overproductie plaats heeft, die de belangneming moet verminderen.
Na al het opgemerkte kan het, ten vierde, onze aandacht niet ontgaan, dat onze vaderlandsche Dichtkunst vroeger geheel instemde met het Nederlandsche volkskarakter; iets, hetwelk wij, over het algemeen, niet zoo geheel en volkomen van onze thans aan de orde zijnde poëzij zouden durven beweren. Wij willen, wel is waar, al de Dichters der zeventiende en achttiende eeuw niet met den naam van Volksdichters bestempelen; maar hunne liederen waren toch uitsluitend voor Nederland bestemd, en gegrond op onze zeden, gewoonten, denkwijze, begrippen, in één woord, op den aard en de natuur van ons volksbestaan en karakter in eenen zedelijken en godsdienstigen zin. In die liederen vond de natie zichzelve, als in eenen spiegel, voorgesteld, met al hare deugden en gebreken, en daaruit laat zich de bijval verklaren, die aan den dichterlijken arbeid dier tijdperken zoo ruimschoots te beurt viel. Maar dragen ook al de dichterlijke voortbrengselen der laatste dertig jaren dit eigendommelijk ka- | |
| |
rakter? Zijn zij, over het algemeen, voor het volk, als zoodanig, geschikt? Men vergunne ons, hieraan, bescheidenlijk, te twijfelen. Zoo wel de groote wereldgebeurtenissen, in de laatstvoorgaande halve eeuw voorgevallen, als de beoefening der vreemde Letterkunde en Poëzij, hebben, hier en daar, en bij sommigen onder onze Dichters, eene wijziging en verandering van begrippen en voorstellingen, denkbeelden en gevoelens te weeg gebragt, die met ons degelijk volkskarakter niet altijd eenen gelijken tred houden; en dat er wel eens vreemd vuur op onze vaderlandsche altaren ontstoken is, zouden wij niet durven tegenspreken. Intusschen is ook een deel der natie, hier en elders, veranderd, en bij dit gedeelte heeft de nieuwe dichtschool welligt eenigen bijval ingeoogst; maar het gros des volks is meer onveranderd gebleven, en bij hetzelve vinden de nieuwere begrippen geenszins algemeen ingang.
Dan, er is meer. Behalve in de veranderde voorstelling van zaken en denkbeelden, die aan het voorgeslacht altijd welkom, belangrijk en dierbaar waren, en die, de tijden door, met het eigendommelijk karakter des volks in het naauwste verband stonden, heeft men ook in de vormen eene geheele verandering ingevoerd; immers die kunstvoortbrengselen, welke geheel of ten deele naar buitenlandsche modellen vervaardigd zijn, dragen daarvan de kenmerken in een' gezwollen toon en stijl en eene duisterheid van uitdrukking, weinig overeenkomende met die bevallige eenvoudigheid, welke het kenmerk is van het ware en schoone, en waardoor de lezer zich steeds genoodzaakt vindt, om naar de eigenlijke meening des dichters te raden.
Wij beleven tevens eenen tijd, waarbij, vooral in de Fransche literatuur en de poëzij van den dag, alles aan de zucht om effect te doen wordt opgeofferd. Romans en Tooneelstukken bevatten niet zelden voorstellingen, waarvan het hart terugbeeft, en waarbij, met levendige trekken, de afgrond wordt afgemaald, waartoe de onzedelijkste hartstogten en driften den mensch kunnen doen wegzinken. Ook hier te lande vinden zulke producten, in proza en
| |
| |
poëzij, niet dan te veel lezers en bewonderaars onder de zoodanigen, die gedurig nieuwe en nog sterkere prikkels voor een overdreven gevoel en eene opgewondene verbeelding behoeven. Zulke lezers vinden echter, in het meerderdeel onzer poëtische voortbrengselen, het buitensporige der Fransch-romantische school van onze dagen niet terug, en zij klagen over het prozaïsche onzer dichtkunst; of verschijnt er, nu of dan, een gedicht, eenigzins op de bedoelde leest geschoeid, dan wekt dit de afkeuring van hen, die in de schildering van uitheemsche horreurs en schandtooneelen geen behagen scheppen. De slotsom is, dat de vaderlandsche zanger voor den een' te weinig, voor den ander' te veel zich voegt, schikt en plooit naar den smaak van wufte vreemdelingen; en dat daardoor eigene voortbrengsels minder bijval vinden, zal wel geen opzettelijk betoog behoeven.
Het is zoo, onze vroegere en vooral onze latere dichters waren geene vreemdelingen in de buitenlandsche literatuur; maar zij gebruikten hunne kennis meer tot een middel van studie, dan dat zij dezelve dienstbaar maakten aan de zucht, om den vreemdeling te volgen, en zij bepaalden zich daarbij tot het klassieke en bij al wat de buitenlander groot en schoon had weten daar te stellen. Men werkte in den geest der beste meesters, zonder hen slaafs na te volgen, en daardoor bleven nationaliteit en zelfstandigheid bewaard; thans begeeft men zich, hier en elders, aan het kopiéren, en nationaliteit en zelfstandigheid gaan verloren. De Fransch-romantische school, met al hare absurditeiten, heeft echter nog de treurige verdienste, dat zij ons de Fransche zeden naar waarheid afmaalt; maar de meeste dier schilderijen zijn, den Hemel zij dank! op onzen landaard niet van toepassing, en zelfs geheel strijdig met het doorgaand karakter en de zeden der natie, als waarbij zedelijkheid en godsdienstige zin op prijs geschat worden; zulke producten zijn alzoo bij ons niet te huis, en vinden, over het algemeen, dien bijval niet, die aan dezelve elders te beurt valt. Al wat in dit genre nu en dan vervaardigd is, werd dan ook geenszins met bijzondere belangstelling
| |
| |
ontvangen, en de tegenzin, dien men deswege blijken liet, werd hier en elders zigtbaar omtrent andere poëtische voortbrengselen en de Dichtkunst in het geheel.
Bij de opgenoemde oorzaken kunnen wij nog, ten slotte, eene algemeene oorzaak voegen, die haren grondslag ontleent uit de bekende opmerking, dat men ook in het gebied van letteren en kunsten eene gedurige afwisseling van denkbeelden en begrippen pleegt waar te nemen. Hoe weinig algemeene belangstelling b.v. viel de Toonkunst, in ons vaderland, vóór dertig, veertig jaren te beurt, en met hoeveel geestdrift wordt hare beoefening niet in onze dagen bevorderd! Maar wat strekt ons ten waarborg, dat er geen tijd kan komen, waarin die geestdrift door mindere belangstelling zal worden opgevolgd? Nu eens valt de algemeene smaak des volks op dit, dan weder op iets anders, al naarmate de geest des tijds of bijzondere gebeurtenissen en voorbijgaande omstandigheden medewerken, om den vloed of ebbe der publieke opinie te regelen. In het laatste derde gedeelte der verloopene eeuw opende zich een nieuw tijdvak in de geschiedenis der vaderlandsche poëzij, en het was geen wonder, dat al wat dat tijdvak opleverde de algemeene belangstelling gaande maakte. In het begin der negentiende eeuw hadden staatkundige gebeurtenissen eenen in het oog loopenden invloed op de Dichtkunst, en de vaderlandsche zangen, die, in dagen van onrust en onderdrukking, zoo welkom waren voor het hart van den echten Nederlander, vonden overal een toegenegen oor; maar in deze dagen is alles van gedaante veranderd, en, met uitzondering van den Belgischen opstand en afval, verkeerde het vaderland, gedurende vele jaren, in een' staat van staatkundige kalmte en rust. Op de vroegere spanning is een staat van ontspanning gevolgd, en de vaderlandsche Dichtkunst heeft, in de algemeene schatting, een gedeelte harer belangrijkheid, bij rustiger tijden, verloren. De Roman, zich, bij vreemden en landgenooten, met de geschiedenis verbindende, heeft een nieuw en vroeger onbetreden spoor geopend en bij velen de poëtische uitspanningslektuur
vervangen, en dat daar- | |
| |
door de poëzij zelve minderen bijval moest vinden dan weleer, is te duidelijk, dan dat wij zulks zouden behoeven aan te wijzen.
Wij hebben, naar wij bescheidenlijk vertrouwen, overeenkomstig de waarheid en de ondervinding, de vraag beantwoord, die wij wenschten te onderzoeken; en nu vraagt men ons welligt wederkeerig, wat er behoort gedaan te worden, om de vaderlandsche Dichtkunst in eenen meer algemeenen bijval bij onze landgenooten te doen deelen?
Het antwoord op deze vraag kan met weinige woorden worden gegeven. Onzes inziens, en behoudens beter oordeel, behoort er minder gedaan dan gelaten te worden, en onze vaderlandsche Dichters vooral af te zien van het navolgen van vreemdsoortige poëtische voortbrengsels en van die toonen, welke geenen wederklank vinden in het hart van den regtschapen Nederlander. Nationaliteit, oorspronkelijkheid en zelfstandigheid kenschetsten onze vaderlandsche Dichtkunst de tijden door, en deze voortreffelijke eigenschappen behooren dezelve te blijven versieren, naauw vereenigd met eenen zedelijk-godsdienstigen zin, die, den Hemel zij dank! bij het meerderdeel onzer landgenooten nog op hoogen prijs gesteld wordt. Immers zijn dichtstukken, waarin die strekking de heerschende is, ook nog in onze dagen, bij onze natie bestendig welkom; terwijl menig product, hetwelk die grondtoonen zeldzaam doet hooren, weinig bijval vindt.
En is het eene waarheid, dat er in de laatste jaren een groot aantal, welligt te veel poëtische voortbrengsels zijn in het licht verschenen, dan is onthouding het beste middel, om den kwijnenden lust weder op te wekken. Zoo wel naar het ligchaam als naar den geest werkt oververzadiging altijd nadeelig, en wanneer het genot te dikwerf terugkeert, houdt het al ras op genot te wezen. De Dichtkunst zal niets van hare waarde en luister verliezen, wanneer hare beoefenaren de lier, voor eenige tijd, laten rusten. In den jongsten tijd is er wellig meer gedicht omdat men dichten wilde, dan omdat men dichten moest. Echte poëtische verrukking moet van zelve in het hart des dichters
| |
| |
ontstaan, en het moet hem eene behoefte worden, om hetgeen hij in zijn binnenste gevoelt in klanken uit te drukken. Waar die behoefte niet bestaat, dicht men met het hoofd, maar geenszins met het hart; en vandaar ontstond zoo menig voortbrengsel, dat het hart koud laat en in hetzelve geen weêrklank kan vinden.
Heeft de nieuwere tijd veel goeds opgeleverd, het was omdat dit goede in den geest der oude meesters gedicht was. Men stelle zich derhalve de klassische Dichters voor oogen; niet om die slaafs te volgen, maar om hunne werken te bestuderen ter vorming van den smaak en opdat gevoel en verbeelding behoorlijk geleid mogen worden. Er zijn er, die dat bestuderen der oude modellen als beneden zich schijnen te beschouwen, en daaraan eene zoogenaamde oorspronkelijkheid niet begeeren op te offeren; maar niet zelden hoort men aan de zonderlinge klanken hunner lier, dat zij vreemdelingen zijn in de eerste beginselen van waarheid, schoonheid en eenvoudigheid, en vanhier is het, dat hunne zangen zoo weinig algemeenen bijval vinden. Men stake derhalve dat offeren op altaren, met eigene hand of met behulp van anderen opgerigt, en brenge den wierook, aan de Muze der Dichtkunst gewijd, ten offer op het eenvoudig altaar, de eeuwen door, geheiligd aan al wat waar, goed en schoon is en het altijd zal blijven, te midden van al de wisselingen, die, door de invloeden van tijdgeest, volgzucht en wansmaak, mogen ontstaan!
|
|