| |
| |
| |
De bankiersdochter.
Door J.P.R. James.
Omtrent tien jaren geleden woonde te Londen een groot bankier, die een zeer fraai huis op Portland-place en een ander zeer oud huis in de City bezat. Leverde dit laatste een beeld van handelbedrijf en geldwinning, zoo vertoonde het eerste de hoogste weelde en geldvertering. Hij voor zichzelven was een stil man, wiens praalzucht van eene bedaarde soort, maar daarom toch in geenen deele zonder werking was. Zijne gebaren waren steeds hartstogteloos, zijne kleeding eenvoudig; maar de eersten waren daarbij statig en de laatste was naar den besten smaak. Holditch vervaardigde hem zijne rijtuigen en ude's neef was zijn kok; zijne lakkeijen traden, wanneer zij eenen gast moesten aanmelden, naar de maat de trappen op, en openden te gelijk beide de slagdeuren der zaal met eene bevallige deftigheid, zoo als slechts lange oefening kan doen verkrijgen. Alles in zijn huis ging naar regel en orde, en niets ging er ooit verkeerd. Al de lakkeijen droegen poeder in het haar, en de vrouwelijke dienstboden waren verpligt, een model van mutsen te dragen, gelijk haar zulks voorgeschreven was.
Zijne vrouw was de dochter van eenen landedelman uit eene oude familie; zij had fijn beschaafde manieren en echter een warm hart. Ofschoon zij steeds twee equipaadjen te harer beschikking had, ging zij desniettemin dikwijls, en zelfs wel in Londen, te voet, en wilde niet, dat van hare gezelschapspartijen in den Morning-Post gewag gemaakt wierd.
De bankier en zijne vrouw hadden slechts één kind, eene dochter, een aanminnig meisje, niet zeer groot, hoezeer fraai gevormd en buitengemeen bevallig. Zij was volstrekt vrij van gemaaktheid; want, daar zij van kindsbeen af eene volkomene vrijheid genoten had, daar haar niets, wat regt en braaf was, geweigerd werd, daar zij voorts van hare moeder edele hoedanigheden had leeren waarderen, daar zij te zeer aan rijkdom gewoon was, om daaraan eene bijzondere waarde te hechten, en te dikwijls met hoogen rang in aanraking kwam, om dien boven deszelfs waarde te schatten,
| |
| |
had zij niets, dat zij nog wenschen, niets, dat zij nog door deze soort van huichelarij kon trachten te verwerven. Haar gelaat was schoon en ernstig, hoezeer hare gedachten blijkbaar in de meeste gevallen eenen vrolijken gang hadden, en hare stem klonk welluidend en zacht. - Zij heette alice herbert, en was voor alle meisjesbewonderaars een voorwerp van ongeveinsde bewondering. Men keek naar haar in de opera, in het park, verklaarde haar voor eene schoonheid, voor aanbiddelijk, voor goddelijk; zij was een voorwerp van aangaping, van geestdrift, van mode, en wanneer men van haar sprak, voegde elk er bij: ‘Zij erft, minst genomen, een half millioen ponden sterlings.’ De Heer herbert toonde volstrekt geene haast, om zijne dochter aan iemand der genen, die naar hare hand dongen, uit te huwelijken, want niemand derzelven was meer dan Baronet; ook Mevrouw herbert overhaastte zich daarmede niet, omdat zij zich niet gaarne van hare dochter wilde scheiden; en alice ging het mede aldus; zij wilde onder hare bewonderaars er geenen kiezen, want een deel derzelven waren winderige heertjes, een nog grooter aantal lichtmissen, en de overigen gekken; en uit die drie klassen deed alice even ongaarne eene keus, als haar vader uit de lagere graden van den Britschen adel.
Zeker, er was wel een jong, hare moeder in verre bloedverwantschap bestaand man, die als officier bij de garde diende, en noch windmaker, noch lichtmis, noch gek was, maar integendeel in den volsten zin datgene, wat de Engelschen een' Gentleman noemen, een fatsoenlijk, edeldenkend man. Hij bezocht dikwerf haar huis; maar vader, moeder, dochter, niemand had hem op de lijst der vrijers geplaatst, de vader omdat hij geen Hertog, de moeder omdat hij soldaat was, en de dochter omdat hij haar nimmer aanleiding gegeven had, om te denken, dat hij haar bewonderde of beminde. Daar hij omtrent tweeduizend pond sterling jaarlijks te verteren had, mogt hij eene goede partij voor eene predikantsdochter wezen, maar kon op geene jonkvrouw herbert aanspraak maken. Alice mogt hem intusschen beter lijden, dan eenig ander man, dien zij immer gezien had; ja eens zag zij zelfs zijne oogen, uit het tegenovergestelde einde eener balzaal, op haar gerigt, en wel met eene uitdrukking, die haar doof maakte voor al het gesnap haars dansers. Het bloed vloog haar naar de wangen, en hare
| |
| |
ontroering scheen henry ashton, aan wiens scherpzienden blik dezelve niet ontsnapt was, den moed gegeven te hebben om nader te treden en haar ten dans te verzoeken; ook den volgenden avond danste zij met hem, en de Heer herbert, aan wien op zijne beurt dit niet ontsnapt was, achtte het raadzaam, den jongen Heer ashton bij voorkomende gelegenheid eenen wenk hieromtrent te geven. Toen derhalve, twee dagen daarna, op een oogenblik dat alice's vader op het punt stond om uit te gaan, de jonge garde-officier in zijne bibliotheek trad, besloot de oude man, hem den voorgenomen wenk, en dat wel regt verstaanbaar, te doen toekomen. Edoch deze moeite werd hem bespaard, want ashton's eerste woorden waren: ‘Ik ben gekomen, Mijnheer herbert, om afscheid van u te nemen. Wij zijn naar Kanada gekommandeerd, om de aldaar ontstane onlusten te dempen. Binnen een uur vertrek ik van hier, om mijne moeder in het graafschap Stafford vaarwel te gaan zeggen, en terstond daarna ga ik met mijn regement scheep.’
De Heer herbert hield nu zijnen noodeloozen wenk terug, en wenschte zijnen jongen bloedverwant allen mogelijken voorspoed en geluk. ‘Apropos,’ voegde hij er bij, ‘misschien zal wel mijne vrouw u een paar regels schrifts aan haren broeder te Montreal willen medegeven. Gij weet, het is haar eenigste broeder, hij heeft, met zijn bouwen, planten, landbouwdrijven en allerlei dingen van dien aard, slechte affaires gemaakt; daarom verschafte ik hem eenen post in Kanada, opdat hij min of meer op zijn verhaal zou kunnen komen. Ik weet, zij zou hem gaarne eens schrijven. Gij vindt haar boven; ik moet thans noodwendig uit; dus nog eens, veel geluks!’
Geluk had hij ook; want in het eerste vertrek, waar hij binnentrad, vond hij alice geheel alleen. Voor haar stond eene tafel, over welke zij zich, zoodra zij hem bemerkte, als druk met iets bezig, henen boog; doch, toen henry ashton nader trad, ontdekte hij, dat zij, zichzelve blijkbaar onbewust, niets anders dan wild verspreide bladeren op een stukje papier geteekend had, terwijl hare gedachten ver van haren arbeid rondzwierven. Zigtbaar bewogen, bloosde zij, toen hij haar aansprak; maar nog veel hooger steeg hare ontroering, toen hij haar herhaalde, wat hij haren vader gezegd had. Zij werd beurtelings rood en weder bleek, bleef stokstijf zitten, en was onvermogend een woord te
| |
| |
uiten. Ashton zelf was innig aangedaan. ‘Doch, wat baat het?’ zeî hij bij zichzelven; ‘het is toch te vergeefs; ik ken haren vader te goed;’ en hiermede stond hij op, haar vragende, waar hij hare moeder zou kunnen vinden.
Met naauwelijks hoorbare stem antwoordde alice: ‘In het kleine kamertje bij de achterste zaal.’
Henry vertoefde nog een oogenblik; de verzoeking was te sterk, dan dat hij dezelve geheel zou hebben kunnen weêrstaan; hij vatte de hand van het aanminnige meisje, drukte die aan zijne lippen, en zeide: ‘Vaarwel, Miss herbert, vaarwel! Ik weet, nimmer zal ik een meisje ontmoeten, dat u evenaart; maar ten minste is het gelukzaligheid geweest, u te hebben leeren kennen - al is het dan om eeuwig te betreuren, dat het geluk mij niet nog gunstiger geweest is. Vaarwel! vaar regt, regt wel!’
Henry ashton voer naar Kanada en trok er te veld. Hij onderscheidde zich als officier, en zijn naam werd in verscheidene depeches met eer vermeld. Eene soort van ridderlijk gevoel fluisterde hem menigmaal, wanneer zij of een versterkt dorp bestormden, of eene bende opstandelingen aangrepen, bemoedigend toe: ‘Alice herbert zal er van hooren!’ Niet zelden dacht hij ook wel bij zichzelven: of zij ook misschien al gehuwd mag wezen? en zijne krijgsmakkers schertsten vaak met hem, dat hij in de nieuwsbladen steeds het eerst naar kraam-, sterf- en trouwberigten keek.
Zijne bezorgdheden, indien wij ons van deze uitdrukking bedienen mogen, bleken volkomen ongegrond te zijn. Alice trouwde niet; hoezeer, omtrent een jaar nadat ashton Engeland verlaten had, haar vader in zijne hoogstrevende eergierigheid min of meer scheen te verflaauwen en haar niet onduidelijk te verstaan had gegeven, dat zij, des verkiezende, aan het aanzoek van den jongen Graaf *** gehoor kon geven. Edoch alice was niet geneigd aan dit aanzoek gehoor te verleenen, en gaf den Graaf verstaanbaar genoeg te kennen, dat zij geene roeping gevoelde om zijne Gravin te worden. De Graaf liet zich niet afschrikken, en de oude herbert ondersteunde hem met zijnen invloed; maar alice toonde zich stijfhoofdig, en herinnerde haren vader de belofte, welke hij haar vroeger gegeven had, dat hij haar nooit tot een huwelijk, met wien het ook zij, zou dwingen. Over dezen tegenstand scheen de Heer herbert verdrietiger te zijn, dan alice verwacht had; zwijgend ging hij de ka- | |
| |
mer op en neder, en, na alice's verklaring vernomen te hebben, sloot hij zich bijna twee uren lang met zijne vrouw op. Wat zij met elkander gesproken hadden, kwam alice niet te weten; maar van dien tijd af zag hare moeder er steeds ernstig en droefgeestig uit. Zonder bij zijne dochter verder aan te dringen, bleef de Heer herbert er op staan, dat de Graaf als huisvriend ontvangen zou worden, en bals en feesten volgden nu zoo druk op elkander, dat de meer rustige bewoners van Portland-place den bankier en deszelfs gezin daarhenen wenschten, werwaarts alice gaarne genoeg zou gereisd zijn, naar Kanada. Middelerwijl werd alice voor hare moeder, welker gezondheid door de eene of andere niet bekende oorzaak scheen te lijden,
inderdaad bezorgd; maar Mevrouw herbert wilde geenen geneesheer te hulp roepen, en haar gemaal scheen de neerslagtigheid en zwakte, waartoe zij meer en meer verviel, in het geheel niet te bemerken. Derhalve vatte alice het voornemen op, om haren vader op den toestand harer moeder oplettend te maken; en, daar hij thans elken morgen zeer vroeg uitging, stond zij op zekeren ochtend tijdiger op dan gewoonlijk, en klopte aan de deur zijner kleedkamer. Zij ontving geen antwoord, en, na eenigen tijd gewacht te hebben, deed zij de deur zachtjes open, om te zien, of haar vader ook misschien reeds uitgegaan was.
De gordijnen waren nog toe, maar eenige zonnestralen drongen door dezelve, en bij dit zwakke, ongewisse licht ontwaarde alice iets, over hetwelk zij, zonder regt te weten waarom, tot in haar binnenste begon te beven. Haars vaders stoel was ledig, maar naast denzelven lag op den grond eene menschelijke gedaante, die scheen te slapen. Alice waagde zich naderbij; haar hart klopte zoo heftig, dat zij het kon hooren slaan; geen ander geluid liet zich in de kamer vernemen. Zij knielde naast de gestalte, welke zij gezien had, neder - het was haar vader. Zijnen adem hoorde zij niet gaan; zij schrikte nog heviger, sprong op, en rukte de gordijnen open. Hij was bleek als albast; zijne oogen waren geopend, maar stonden onbewegelijk strak. Alice bleef zichzelve meester; zij slaakte geen geluid, maar keek met vertwijfeling in de kamer rond, en overlegde, wat zij doen moest. Hare moeder was in de naastvolgende kamer; maar alice schroomde haar te roepen, en schelde dus liever haars vaders kamerdienaar. Deze kwam
| |
| |
en hief zijnen heer van den grond; herbert scheen reeds ettelijke uren lang dood geweest te zijn. De arme alice schreide bitter; doch zij dacht aan hare moeder, en maakte geen gerucht. Ook de bediende was stil; want, toen hij het lijk op de sopha gelegd had, had hij een fleschje gevonden, hetwelk bij oplettend bekeek.
‘Het is beter, Miss,’ zeide hij eindelijk met half gesmoorde stem, ‘dat ik dit uit den weg ruim, eer iemand anders komen mogt.’
Alice zag met schreijende oogen op het fleschje; het daaraan gehechte briefje voerde het opschrift: Blaauwzuur! Vergif!
Zoodanig was het begin van eene lange reeks van rampen. Hoezeer de Coroners-Jury bij de lijkschouwing de uitspraak deed, dat de Heer herbert door eene bezoeking Godes, dat is eenen natuurlijken dood, gestorven was, vermoedden velen de waarheid, en weldra, toen men bevond dat hij geheel insolvent gestorven was, verspreidde zich algemeen het gerucht, dat hij zich vergeven had. Thans zagen alice en hare moeder zich aan al de ijselijkheden van zulk eenen toestand overgeleverd: de begrafenis, het onderzoek der papieren, de verkoop van huis en meubelen, de het huiselijke in al deszelfs innigste betrekkingen openscheurende tijgerklaauwen der geregtigheid, het medelijden van vrienden, de spot en gisping van hen, die den rijken man gehaat, of in het geheim benijd, of ook wel gevierd en gevleid hadden, en wat er van dien aard nog meer is. Na dit alles kwam voor alice nog de hitterste slag van alle, de ziekte en het sterven harer moeder, te midden der diepste armoede. Het laatste bedrijf des treurspels was eindelijk voorbij - de aarde was over de doodkist harer moeder geschud. Alice zat schreijende in hare eenzaamheid, en dacht: wat moet ik nu beginnen? toen haar een brief overhandigd werd, die, gelijk zij uit het handschrift zag, van haren oom uit Kanada kwam. Zij had hem terstond na den dood haars vaders geschreven, en hij antwoordde haar vol liefde en minzaamheid, dat zijne zuster en nicht maar terstond naar hem, op zijne nieuwgekochte landbezittingen, moesten overkomen. Al de gewone troostredenen, welke de wijsbegeerte immer heeft uitgedacht, om, in de menigvuldige zorgen en kwellingen des levens, den mensch verligting te verschaffen, zijn, met een enkel woord van ware liefde vergeleken, geen
| |
| |
stroohalm waard. Dit liefdebetoon was ook voor alice een verzachtende balsem, en, ofschoon het hare wonden niet heelen kon, lenigde het ten minste hare smart.
Mevrouw herbert, ofschoon alles behalve rijk, was echter niet te eenemaal onbemiddeld geweest, en haar klein vermogen was thans alles, wat alice het hare noemen kon. Wel is waar was, bij huwelijksche voorwaarde, aan hare moeder een aanzienlijk weduwegoed verzekerd; maar, om ligt besefbare redenen, deed alice hiervan afstand. Spaarzaamheid was dus voor haar een onontbeerlijk vereischte; en alice ging, na in een der goedkoopste schepen, die naar Quebec bestemd waren, met name de St. Laurens, haren overtogt bedongen te hebben, naar Bristol op weg, waar zij den 16 Mei 1836 behouden aankwam.
Thans echter moeten wij naar henry ashton terugkeeren.
De zaken in Kanada waren zoo even ten einde gebragt, toen hij op zekeren dag te Quebec in eene kamer trad, waarin verscheidene officieren van zijn regement bijeen waren. Een hunner was bezig een' brief te schrijven, die met de zeilklaar liggende pakketboot vertrekken moest; twee anderen keken uit het venster naar het onbeduidende, hetwelk op straat voorviel, en een las de courant; op tafel lagen nog twee of drie nieuwsbladen, en ashton greep naar een derzelven. Zoo als gewoonlijk, zag hij het eerst naar de aankondigingen der drie hoofdvoorvallen van het menschelijke leven, en begon met de trouwberigten, waarna hij tot de sterfädvertentiën overging. Onder deze laatste vond hij de volgende: ‘In zijn huis op Portland-place is plotseling overleden de Heer william antony herbert.’ Het papier viel hem wel niet uit de hand, maar verbazing en aandoening overstelpten hem te gelijker tijd. Zijn gevoel was echter van onderscheiden aard, en, ofschoon wij hem het regt moeten doen, dat de eerste indruk die van leedwezen over het sterven van zijnen bloedverwant was, keerden zich zijne gedachten terstond naar alice, en vroeg hij zichzelven: ‘Zou het mogelijk zijn, dat zij nog de mijne konde worden? Zij was immers, toen ik vertrekken moest, zoo innig aangedaan.’
‘Dat ziet er waarlijk mooi uit!’ riep plotseling de officier, die de andere courant zat te lezen; ‘de firma herbert is naar den drommel, en ik had zeshonderd pond bij dezelve
| |
| |
staan. Gij verliest er ook bij, ashton - daar, zie slechts - men biedt drie schellingen per pond sterling.’
Henry nam het blad, en las in hetzelve een relaas van het te Londen gebeurde. Plotseling greep hij zijnen hoed en snelde naar het hoofdkwartier. Wat hij daar sprak of deed, raakt niemand; genoeg, met het begin der volgende week bevond hij zich in de St. Laurens-golf. Een gunstige wind bragt hem tot bij de Engelsche kust; maar in het St. George-kanaal liep alles tegen, en het schip werd drie dagen lang heen en weder geslingerd, zonder merkbaar te kunnen vorderen. Ashton werd ongeduldig, en, wanneer hij aan alice dacht, klopte zijn hart door eene zonderlinge mengeling van gevoelens. Om dezen tijd gebeurde er een dier op zichzelve weinig beduidende voorvallen, welke soms het geluk van een' mensch bevorderen of verhinderen. Eene kustboot, die van Swansea naar Wiston bestemd was, kwam juist nabij genoeg, om gepraaid te kunnen worden; en ashton, die den tragen voortgang van het andere schip moede was, deed zijn valies, hetwelk door hemzelven en een' bediende gevolgd werd, op dit kleine vaartuig overbrengen, met hetwelk hij weinige uren daarna in het nette zeestadje Wiston aankwam. Nog een paar uren moest het aanloopen, eer de dag ten einde was; en derhalve deed henry eene postchais inspannen, om hem en zijnen dienaar over Bristol naar Londen te brengen. Tamelijk bij tijds nog kwam hij in eerstgemelde koopstad aan; maar er was aldaar juist dien dag een dier voorvallen gebeurd, welke gewoonlijk de herbergen met vreemdelingen vullen, en ashton moest lang van het eene hotel naar het andere rijden, eer hij een nachtkwartier kon vinden. Eindelijk had hij, in een klein logement nabij de haven, nog twee voegzame vertrekken opgedaan, en zich juist bij een aangenaam warmend vuur aan zijn avondeten gezet,
toen een Iersche matroos zijn hoofd in de kamer stak, en hem vroeg, of hij de dame was, die 's anderendaags naar de St. Laurens-rivier wilde scheep gaan. Ashton beduidde hem, dat hij geene dame was, en dat hij, juist even uit Kanada gekomen, niet gezind was, zoo onmiddellijk daarheen terug te keeren, waarop dan ook de zeebonk vertrok, om zijne nasporingen elders voort te zetten.
Het sloeg middernacht, toen ashton zich te bed begaf. Omstreeks ten twee ure werd hij wakker, bespeurde eene
| |
| |
aandoening van hitte, en verbeeldde zich de koorts te hebben. Om dit onaangenaam gevoel te lenigen, dacht hij aan alice herbert. Dit middel bleek echter slecht gekozen te zijn, want de hitte, die hij ontwaard had, werd gedurig sterker; weldra overviel hem eene benaauwdheid, alsof hij stikken moest, en hij meende een' scherpen reuk, als van brandend hout, te bespeuren. Zijne kamer was een dier ongevallige herbergs-slaapvertrekken, die onder het toevoorzigt van eene woonkamer staan, welke, even als eene Spaansche duenna, er niemand binnenlaat, die niet eerst door derzelver deur getreden is. Henry schoot haastig zijn' nachtjapon aan, en trad in de woonkamer; hier werd de brandlucht nog sterker; hij hoorde een sterk geknap en geknetter, dat niet geschikt was om hem meer gerustheid in te boezemen; derhalve opende hij de kamerdeur. Geheel de bovengang was vol van dikken walm en rook, terwijl van den kant, waar de trap was, een roodachtig schijnsel hem te gemoet flikkerde. Een oogenblik daarna toonde hevig geklop op de buitendeur, het gaan der schellen en het geroep van: brand! brand! dat de menschen op straat het gevaar bemerkt hadden. Hij zag, gelijk het bij dergelijke omstandigheden gewoonlijk gebeurt, mans en vrouwen van alom half naakt te voorschijn snellen en alle deuren van het huis geopend worden, even als wilde men opzettelijk, door togt, aan het vuur toevoer van versche lucht verschaffen. Het roepen en schreeuwen, het klagen en jammeren, en daaronder het gedruisch der voortwoedende vlammen, waren zoo erg, dat men gevaar liep gehoor en tegenwoordigheid van geest te verliezen.
Ashton dacht een oogenblik aan zijnen mantelzak, en verwonderde zich over de afwezigheid van zijn' bediende; toen hij echter aan eenen stroom van menschen, die door het vuur den trap werden afgedreven, bemerkte, dat er geen tijd meer te verliezen was, snelde hij een' zijtrap af, en was in eene of twee minuten op straat. Middelerwijl waren de brandspuiten aangekomen; eene ontzettende menigte menschen had zich verzameld; de verschrikte bewoners van het logement drongen naar buiten. Midden onder hen bemerkte ashton een jong meisje, hetwelk de handen wrong en uitriep: ‘O, mijne arme, mijne arme juffer!’
‘Waar is zij, meisje?’ vroeg de jonge officier.
‘Op No. 12,’ zeî het meisje; ‘haar slaapvertrek ligt ach- | |
| |
ter de woonkamer; zeker zal zij het gedruisch niet gehoord hebben.’
‘Daar is zij, geloof ik,’ riep een der omstanders; ‘daar!’
Ashton zag op naar het huis, uit welks benedenvensters thans de vlammen naar buiten sloegen. Aan het raam naast dat zijner eigene kamer zag hij de gedaante eener vrouw in nachtgewaad.
‘Een ladder!’ riep hij; ‘om Gods wil een ladder! Daar boven is iemand in doodsgevaar.’
Men had geen ladder bij de hand; ashton zag er vruchteloos naar om; eindelijk riep hij: ‘De achtertrap is van steen - redding is nog mogelijk.’
‘Maar,’ zeî een der logementsknechts, ‘de bovengang staat in brand; onderneem het niet; het is onuitvoerlijk.’
Doch henry ashton snelde voort en het logement binnen. Gelijk de knecht gezegd had, de bovengang stond reeds in vollen brand, en de vlam sloeg bereids tot voor de deur der vertrekken, welke hij bewoond had. Desniettemin drong hij voorwaarts. Eensklaps herinnerde hij zich, gezien te hebben, dat in de kamer, waar hij geweest was, nog eene andere deur uitkwam, welke gemeenschap met de volgende vertrekken scheen te hebben. Hij wierp zich dus in die kamer, greep de kruk dezer middeldeur, en, bevindende dat zij gesloten was, schudde hij haar uit al zijne magt.
‘Ik zal opendoen,’ riep van binnen eene stem, die hem bekend voorkwam.
De sleutel werd omgedraaid, de deur ging open, en henry ashton en alice herbert stonden tegen elkander over.
‘God in den Hemel!’ riep hij, haar aan zijn hart drukkende. Zij wilde spreken, maar hij liet haar geen tijd tot nadere ophelderingen. IJlings snelde hij met haar terug naar de buitendeur zijner kamer. Het was te laat; met geene mogelijkheid kon men door den gang dringen.
‘Gij zijt verloren!’ riep hij, haar op nieuw aan zijne borst drukkende.
‘En gij hebt, om mijn leven te redden, het uwe geofferd!’ zeî alice.
‘Ten minste heb ik den troost, met u te sterven,’ was ashton's antwoord. ‘Maar neen! zie, men heeft een ladder
| |
| |
gehaald ... zij wordt opgerigt... geliefd meisje, gij zijt gered!’
Hij voelde, dat alice zwaar in zijne armen hing, en, toen hij op haar nederzag, bemerkte hij, dat zij, door angst, door de verstikkende hitte, of door zijne laatste woorden, onmagtig geworden was.
‘Zóó is het misschien beter,’ zeî hij, en, toen de ladder opgerigt was, hief hij zijne geliefde buiten het venster, en besteeg, terwijl hij haar innig aan zijnen boezem drukte, den gevaarlijken weg, die hem ter redding nog over was. Beneden heerschte eene angstige stilte. De ladder trilde onder den dubbelen last; de vlammen sloegen uit het huis naar buiten en lekten de sporten, welke hij betrad: maar bedaard, met vastheid en goed beleid, steeg de jonge soldaat verder af. Immers droeg hij alles, wat hem lief en waard was, in zijne armen; het was geen oogenblik om te aarzelen of te vreezen.
Toen eindelijk zijn voet den grond bereikt had, borst een vreugdekreet uit aller monden, en trof zelfs het oor der nog half bezwijmde alice; doch, eer zij volkomen tot haarzelve gekomen was, bevond zij zich in de net gemeubelde zijkamer van een fraai koopmanshuis, iets verder in de straat gelegen.
Des anderen daags ging de St. Laurens naar Quebec onder zeil, welke plaats hij niet bereikte, daar hij, gelijk men uit de nieuwspapieren kan gezien hebben, in den vreeselijken orkaan, welke gedurende den zomer van dat jaar op den Oceaan gewoed heeft, met man en muis verging. Op den dag, echter, toen dit ten ondergang gedoemde schip de ankers ligtte, zat alice naast ashton, hand in hand, in de bedoelde kamer van het Bristolsche koopmanshuis; en, eer nog eenige maanden verloopen waren, werden de tranen, welke zij hare geliefde overledenen wijdde, verdrongen door de blijde verwachting van jaren der hoogste aardsche zaligheid, toen zij den man, dien zij met al den gloed en de innigheid eener eerste liefde beminde, en dien zij, zoo de brand in de herberg niet voorgevallen ware, nimmer zou hebben wedergezien, hare hand aan het trouwaltaar reikte.
|
|