Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Lazzaroni.Toen ik te Napels kwam (schrijft Dr. k.a. meijer) was ik zeer begeerig eenen LazzaroneGa naar voetnoot(*) te zien; want ik geloofde, dat zulk een mensch van de overige Napolitanen wezenlijk onderscheiden en een merkwaardig zamenstel van lediglooper, bedelaar en schavuit was. Wel is waar zag ik op straat eene menigte jongens en manspersonen, die geene andere kleeding aan het lijf hadden dan eene dikke wollen muts, een op de borst open en aan de armen opgestroopt hemd, en eene broek, die ter naauwernood tot aan de knieën reikte - en dit alles nog daarenboven menigmaal deerlijk gehavend en gelapt; doch deze lieden waren deels visschers, die met hunne waar rondliepen, deels kleinhandelaars van allerlei soort, of pakkedragers, of menschen, die eenig ambacht op de straat oefenden, of landlieden, door hunne belangen naar de stad gevoerd, of bedelaars, gelijk men dezelve, geheel Italië door, alleen het Lombardisch-Venetiaansche Koningrijk uitgezonderd, in menigte vindt. Der- | |
[pagina 355]
| |
halve vroeg ik eenen Napolitaan, wat men dan toch eigenlijk onder eenen Lazzarone verstond. Het antwoord was: Het woord Lazzarone kan in driederlei beteekenissen gebruikt worden. Vooreerst en in den ruimsten zin noemen wij elken lompen kerel zoo; het is alsdan een scheldwoord, dat iets minder onvriendelijk klinkt dan canaille. In naauweren zin wordt geheel de schamele volksklasse, die, gelijk gij ziet, half naakt gaat en geene of slechts armoedige huisvesting heeft, daaronder begrepen. Eindelijk, en in de engste beteekenis van het woord, verstaat men door Lazzaroni die arme bewoners der stad Napels, die zonder regelmatige kostwinning zijn, en derhalve op de straten naar eenige toevallige gelegenheid van geldverdienen moeten rondzien, zoo als eene groote stad, waar aanhoudend vreemdelingen toestroomen, dit op allerlei wijzen levert. De pakkedrager van beroep daarentegen heet Facchino; niet zelden staat hij bij deze of gene handelshuizen in vaste dienst, en is dan den Lazzarone in den engsten zin regtstreeks tegenovergesteldGa naar voetnoot(*). Niettemin hoort men de uitdrukkingen Facchini en Lazzaroni gedurig met elkander verwisselen. Uit het hierboven gezegde blijkt, dat de Lazzaroni (zelfs in den engsten zin) geene ledigloopers zijn, hetgeen ook, sedert göthe's schoone opstel over het onderwerp, niemand meer gelooft. Zeker, zij arbeiden zoo hard niet als een Duitsche houthakker, en waarom zouden zij het ook doen? Hunne kleeding is onder de zon van Napels goed genoeg. Als bed zijn zij met trap of bank tevreden; een paar penningen, door hen verdiend, reiken niet alleen tot voeding dier matige, met weinig voldane, menschen volkomen toe, maar verschaffen hun ook nog het een of ander levensgenoegen. De arme Duitscher zeker moet, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, in het zweet zijns aanschijns arbeiden, want de bittere nood dwingt hem er toe; deed hij het niet, hij verhongerde of bevroor. De Lazzarone heeft geen | |
[pagina 356]
| |
huis, geen brand noodig, even min om zich te warmen als om te koken, want hij eet vruchten of koopt spijs, die op de openbare straat wordt toebereid. Voorraad voor den winter op te doen, behoeft hij even min, want er komt geen winter. En dan verwijt men hem, dat hij niet arbeidt! ‘Ik ben niet op de wereld gekomen,’ zegt hij, ‘om mij dood te wurmen; ik ben geen paard, maar een Christenmensch, en wil leven.’ Laat ons eens een oog werpen op zijn dagwerk. De morgen breekt aan, de Lazzarone ontwaakt op de straatsteenen. Geen lid doet hem zeer, want aan zulk een bed is hij van zijne jeugd af gewoon. Zijn eerst gevoel is honger. Hij tast in zijn' zak; niet een enkele tornese is er in te vinden, ook het stuk maïsbrood, hetwelk hij er den vorigen dag ingestoken heeft, is verdwenen. ‘Corpo di Bacco!’ zegt hij al lagchende, ‘dat heeft mij zeker een hond uit mijn broek weggevreten, of die schelm van een boer heeft het genomen, die zich gisteravond naast mij te slapen heeft gelegd.’ Hierop gaat hij naar de naastgelegen kerk en hoort er aandachtig eene mis; dan zwerft hij straat in straat uit, zingend en fluitend, met zijne bekenden pratend en lagchend, en daarbij bijzonder de vreemdelingen in het oog houdend. Toevallig ontmoet hem een schilder, die hem naar de eene of andere straat vraagt; de Lazzarone biedt zijne dienst aan, om hem den weg te toonen; de schilder wijst hem af, maar de ander is zoo toedringend, dat hij hem niet kwijt kan worden. ‘Excellenza,’ zegt de Lazzarone, ‘ik ben antonio, een met roem bekende Cicerone der stad Napels. Wil ik u naar San Gennar brengen? Dat is de schoonste en rijkste kerk, die men in de wereld zien kan; zij heeft zestig heiligen van klinkklaar zilver. Of naar de Katakomben, waar de beenderen van meer dan honderdduizend Christenen zoo digt op elkander liggen als de china'sappelschillen op den molo? Of verkiest uwe Edelheid ook eene schuit te nemen, en bij de aangename koelte van dezen schoonen ochtend naar de villa te varen?’ De schilder verklaart hem vrij knorrig, dat hij niets anders wil, dan zoo snel mogelijk naar het huis te geraken, hetwelk hij hem genoemd heeft, en den Lazzarone blijft niets overig, dan hem, met Italiaansche woordenpraal, op al de merkwaardigheden, bij welke zij voorbijkomen, oplettend te maken. Eindelijk zijn zij op de bedoelde plaats; de | |
[pagina 357]
| |
Lazzarone droogt zich met zijne muts het niet zweetend voorhoofd af, en haalt diep adem, alsof hij door het loopen afgemat was. De schilder geeft hem een stuk gelds. Om het even nu, of dit veel of weinig zij, de Napolitaan zweert bij hoog en bij laag, dat zijne dienst er niet toereikend mede betaald is; de gang had zoo veel tijd weggenomen, zij hadden zoo vele miglien afgelegd, en geen vreemdeling had ooit nog zoo karig beloond. Om van hem af te komen, legt de schilder er nog eenige gran bij en gaat heen. Naauwelijks is hij weg, of de Lazzarone schatert het uit van lagchen over den dommen buitenlander en maakt een capriool. Twintig gran heeft hij ontvangen; van zulk eene som zou hij op zijn gemak vier ja vijf dagen kunnen leven, maar liever jaagt hij nog heden alles door de keel. Hij begint met voor twee gran een ontzettend stuk meloen te koopen en vult er zijne maag mede. Ten overvloede steekt hij nog voor een gran knoflook bij zich, waarop hij, onder het verder gaan, met grooten smaak knabbelt. Bij een' tabakswinkel houdt hij stil; heden wil hij eens regt den voornamen heer spelen, en koopt voor twee gran een cigaar, met welke in den mond hij trotsch zijne kameraden voorbijgaat, en zich bij de meisjes van zijnen stand aanzien zoekt te geven. Toevallig ontmoet hij een regement soldaten, dat met deszelfs muzijk naar het Campo marcheert; hij marcheert mede, en blijft een uur lang naar de wapenoefeningen staan kijken. Onderweg is zijn cigaar tot een half duim lang stompje afgebrand; een in lompen gekleede jongen vraagt hem er om, en hij geeft het weg. In de stad teruggekeerd, drinkt hij bij een' acquaiolo voor een gran twee glazen kostelijk sneeuwwater, gaat van daar naar den naasten maccaroni-kok, en ledigt met de vingers een' schotel vol van zijn geliefkoosd geregt. Vervolgens begeeft hij zich, want hij wil heden eens regt smullen, naar den freggitore, en doet zich gebakken visch voordienen, welken hij met citroensap bevochtigd. Dit alles kost hem zes gran. Ruim verzadigd, strekt hij zich nu op de groote steenen bank voor het koninklijk paleis, uit en houdt twee uren lang siesta. Dan staat hij weder op, slentert naar den molo, en zingt met luide stem het lied van teresilla, die non moest worden. Onderweg, op het Largo di Castello, speelt hij mora met een paar facchini, en wint hun twee gran af, van welke er een in den zak van een' bedelenden leekebroeder wandelt, | |
[pagina 358]
| |
als bijdrage voor de arme zielen in het vagevuur. Op den molo roepen hem vreemdelingen aan; hij hoort niet, hij wil niet meer werken, hij heeft immers nog negen gran in zijn' zak. Hij bekijkt de nieuw aangekomene schepen in de haven en de schuitjes in zee, beschouwt met diep gepeins de graauwe wolk, die over den krater van den Vesuvius hangt, luistert een tijdlang naar polichinel, naar een' predikenden kapucijner, naar den voorlezer van ariosto en bewondert de kunstgrepen van een' goochelaar. Hiermede verloopen weder een paar uurtjes, en nog altijd is hij zijne negen gran rijk. Nu gaat hij een paar glazen aardbeijen-ijs eten, doet in de kerk van zijnen beschermheilige een lang gebed, en maakt dan, met vijf of zes vrolijke kameraden, in een rijtuigje met één paard, tot zonsondergang, een pleiziertoertje op de Strada nuova. Graven, Hertogen, Prinsen rollen hem voorbij; het heerlijkste landtooneel der wereld ligt rondom hem uitgespreid. Inmiddels is het donker geworden. Van den corso teruggekeerd, vervoegt hij zich op het Koningsplein, waar een uur lang ouverturen en marschen gespeeld worden, welke hij half binnensmonds naneuriet. Twee gran zijn hem nog overgebleven. Voor een derzelven gaat hij in het poppenspel, en ziet de dido van metastasio, of het duël van karel den XII en peter den grooten; voor den anderen drinkt hij nog twee glazen ijswater. Nu is zijn zak ledig en zijn dagwerk volbragt. Hij legt zich neder op den trap eener kerk, zendt een gebed op naar de Madonna, en valt in een' diepen, zoeten slaap. - Dit alles is nu wel geen zeer verfijnd levensgeluk; maar hoeveel armen in Duitschland kunnen zich beroemen een zoodanig te genieten? Wie dit slag van lieden in massa bij elkander zien wil, moet op een' zondag namiddag naar de Vicarie gaan, waar tegen vijf ure, in eene der grootste zalen van dit oude koningspaleis, de trekking der getalloterij plaats heeft. Daar niemand drukker in die loterij zet, dan het gemeene volk, zoo stroomt het ook daarbij in groote menigte zaam en speelt er eene hoofdrol. Ook ik heb eens, met andere forestieri, die trekking bijgewoond en zal trachten een denkbeeld van het tooneel te geven. Toen wij aankwamen, stonden de Lazzaroni reeds in menigte naar het oogenblik der trekking te wachten, met de zwarte hoofden digt aaneengedrongen, de roode en bruine | |
[pagina 359]
| |
schippersmutsen in de eene, het briefje, waarop hun nommer stond, in de andere hand. Geen voetstap of geschuifel liet zich hooren, want zij waren allen barrevoets, maar een dof gemurmel van stemmen, even als het gegons van zwermende bijen, doorliep de wijde ruimten. In de hoop op een buona mano, of drinkgeld, geleidden de wachten ons naar eene groote galerij of zitgestoelte in het diepst der zaal, waar andere aanzienlijken, die ten deele ook houders van loten waren, zich als bijzonder begunstigden reeds bevonden. Hier zaten almede eenige regters en schrijvers, in wijde zwarte toga's met befjes om den hals, om eene groote ronde tafel; achter hen verhieven zich de standbeelden der geregtigheid, der waarheid en der barmhartigheid. Ik liet het oog over de van menschen wemelende zaal weiden, welker oude pracht nog hare sporen toonde in het verbleekte, half met kalk overstrekene schilderwerk der wanden. In den digten hoop der Lazzaroni, wier menigte gedurig aangroeide, vertoonden zich ook handwerkslieden, boeren, bedelaars, soldaten, koks, geestelijken, vrouwen en kinderen, kortom menschen van allerlei soort, want geheel Napels neemt aan deze loterij deel. Allengskens vulden zich de nog opene zitplaatsen der regters, die bij hunne komst langzaam en deftig door de menigte traden, en dan - het was een heete dag - hijgend en blazend in hunne zetels neêrzegen. Thans verscheen ook de president, een tweede Abt van St. Gall, gelijk burger dien beschrijft, een man, die, als falstaff, nooit zijne knieën gezien had. De menigte week eerbiedig op zijde; het gemurmel der verwachting werd luider; de wachten presenteerden het geweer, en de dikke heer waggelde naar de galerij, waar een eerezetel de armen uitbreidde om hem te ontvangen. Twaalf Lazzaroni, waarschijnlijk de vertegenwoordigers der twaalf wijken van Napels, hadden achter de stoelen der regters post gevat. Nog echter kon de trekking geen begin nemen, tot dat eindelijk een policiebeambte zijwaarts eene soort van kansel besteeg, en het hoofd der Lazzaroni van Napels, Capo Lazzaro getiteld, een lange kerel in visschersgewaad, van onder de menigte te voorschijn trad. Zijne verschijning werd met geschreeuw en gejuich begroet. Fier betrad hij de groote galerij, en ging, zonder de hand aan de muts te slaan, langs de regters voorbij; want hij alleen, in geheel de zaal, heeft het regt, om met gedekten hoofde te blijven. | |
[pagina 360]
| |
Zijne plaats is achter des voorzitters zetel, op welks leuning hij, staande, de hand legt. Op den Capo Lazzaro volgde een priester, met een ongeveer zesjarig knaapje aan de hand, hetwelk een sierlijk zijden kleedje droeg. Thans trad een schrijver op den rand van het tooneel, toonde het volk twee groote tinnen borden, zette dezelve voor den regter neder, en hief het kind op de tafel. De priester prevelde gebeden en besprenkelde den kleine met wijwater, die, hierop niet veel acht gevende, half angstig op de menigte staarde; want, daar telkens een andere knaap de loten trekt, stond hij voor de eerste maal tegenover dit zonderlinge publiek. Andermaal trad de secretaris te voorschijn met een gesloten kistje, en schudde de daarin liggende in houten bussen bevatte, nommers door elkander. Bij het sterke gerammel, dat zulks veroorzaakte, verhief zich in de zaal een vreeselijk geschreeuw, vermengd met gehuil, gefluit en gesis. Dit getier heeft iets buitengemeen wilds; ik dacht aan mas aniello en zijne scharen. Vergeefs beval de president stilte; zijn herhaald, met heftigheid uitgestooten, st! st! was van geene de minste vrucht. Maar toen nu de Capo Lazzaro, over den schouder van den voorzitter henen, aan het razende volk de vlakke hand (een allen welbekend teeken) voorhield, en te gelijk een donderend: statevi zittoGa naar voetnoot(*) deed weêrgalmen, was alles plotseling doodstil, zoodat men een blad kon hooren vallen. Ondertusschen zette de schrijver het kistje weder op tafel, en stroopte het kind de beide mouwen op, waarna het zijne armpjes in de hoogte steken en dezelve aan het volk vertoonen moest. Een der regters sloot het kistje open; de knaap tastte er in, haalde er eene nommerbus uit, liet die aan de verzamelde menigte zien, en reikte ze vervolgens, op een der borden, den voorzitter toe. De president opende de bus, toonde het nommer aan den regter, die naast hem zat, en hield het vervolgens, over zijnen schouder, aan den Capo Lazzaro voor. Deze strekte drie vingers in de hoogte, en riep met zijne Stentorstem het woord treGa naar voetnoot(†) aan de beneden staande menigte toe. Een alle beschrijving te boven gaand huilen en brullen verhief zich; daartusschen klonk een korte, luide kreet van vreugde. Een van de wachthoudende policiesoldaten, die allen, nevens hunne geweren, loterijbriefjes in de handen | |
[pagina 361]
| |
hadden, had den schreeuw uitgestooten; hij had gewonnen. Andermaal schudde de schrijver de bussen door elkander, andermaal brulde de menigte, andermaal strekte het kind, sidderend, de naakte armpjes in de hoogte en tastte in de van geluk en ongeluk zwangere kist, andermaal schreeuwde de Capo Lazzaro het nommer af, en andermaal bruiste de stormende zee der volksmenigte door de zaal. Het tumult groeide nog aan, toen de twee volgende loten getrokken en afgeroepen werden, want met elken nieuwen afroep verminderde voor ieder der belanghebbenden de waarschijnlijkheid, dat hij winnen zou, gedurig meer. En niet alleen zij, die in de zaal waren, maar ook de nog grootere menigte, die zich op het plein voor het paleis verzameld had, en aan welke men de getallen telken male uit de vensters verkondigde en op briefjes geschreven naar beneden wierp, lieten kreten van spijt en teleurgestelde hoop vernemen. Toen de president eindelijk het vijfde en laatste nommer aan den Capo Lazzaro vertoonde, trok deze een droevig gezigt en tranen schoten hem in de oogen; vervolgens riep hij met eene treurige, half gesmoorde stem, terwijl hij twee vingers uitstak: ottante doje!Ga naar voetnoot(*) De reden van zijne neerslagtigheid bleek mij weldra; want ik zag, hoe hij een loterijbriefje, hetwelk hij uit zijnen zak gehaald had, aan eenen anderen Lazzarone voorhield, en ik hoorde hem met naperende stem daarbij zeggen: ‘Slechts één nommer hooger, en ik had gewonnen!’ In geweldige beweging verstrooide zich nu de menigte, en ook wij verlieten de zaal. Op de straten, door welke wij kwamen, stonden overal menschen in levendige gesprekken, met briefjes in de hand. Aan de talrijke loterijkramen zag men reeds de winnende nommers aangeplakt. Vele Lazzaroni, die uit het vondelingshuis afkomstig zijn, heeten Sposeto, dat is Esposto, te vondeling gelegden; een naam, die aan vondelingen gegeven wordt, wier ouders onbekend zijn. Er zijn onder de Lazzaroni eene menigte Sposeto's, gelijk dan ook overal in de wereld de familie Sposeto vrij talrijk is. |
|