| |
Uittreksels uit een zeer onlangs in Duitschland verschenen reisverhaal rakende Egypte.
In de schildering, welke de ongenoemde Schrijver geeft van de ongemeene natuurschoonheden, die zich te Stamboul opdoen, is hij met al de vroegere reizigers eenstemmig. Hij ontwerpt een zeer levendig beeld van den eersten indruk, welken het Oostersche leven en de menigvuldigheid van ongewone gezigten, die hem als tooneeldecoratiën en zoogenaamde genrestukken voorkwamen, op hem maakten. Ook had hij het geluk, den jongen Sultan niet alleen te zien, maar zelfs te spreken. ‘Een losbarstend onweder (zegt hij) dwong mij, naar mijne bark terug te keeren. Alles vlood naar de tenten, en ook ik zocht eene schuilplaats in de grootste derzelve, waar ik eenen kring van menschen om eenen troep dansers, die uit knapen zoo schoon als meisjes bestond, verzameld zag. Slechts een eenig man in het gezelschap zat; het was de Sultan, die, door den regen verrast, hier binnen getreden was, en het verzoek had ingewilligd, dat men voor hem zou dansen. Ik groette hem eerbiediglijk op Europesche wijze, en hij beantwoordde mijne buiging met minzame bevalligheid. Toen de dans ten einde was, stond hij op, knikte mij vriendelijk toe, en deed door eenen heer uit zijn gevolg mijnen dragoman vragen, wie ik was. Ik trad nader, en gaf mijn leedwezen te kennen, dat gebrek aan uniform mij belet had, aan de uitnoodiging, om Z. Hoogh. mijne opwachting te komen maken, te voldoen, maar dat ik mij gelukkig schatte, mijnen wensch daartoe thans hier vervuld te zien. Hij was uiterst min- | |
| |
zaam, en ik kon zijn gelaat natuurlijk nu meer op mijn gemak gadeslaan dan 's morgens. Er ligt schranderheid en goedhartigheid in; maar de trekken van hetzelve zijn voor zoo pril eene jeugd reeds zeer verouderd: of de zorgen van het rijksbestuur, dan wel de vier dames, welke de oude chosrew zijnen nieuwen Heer toch wel wat vroeg verschaft heeft, daaraan schuld zijn, wil ik niet beslissen.’
De hedendaagsche uniform der Turken vond de Schrijver afschuwelijk en het geheele krijgswezen allerdeerlijkst in verval. Deze eens zoo onwankelbare steun van het Turksche rijk is thans vermolmd en krachteloos; en echter, waarop zal het anders wel rusten? Het overwigt van het Christendom en van onze beschaving is in Europisch Turkije sedert lang eene uitgemaakte zaak.
Onze reiziger begaf zich, over Smirna, welks uitmuntende schoonheid hij roemt, en Chios, waar hij een vernield paradijs vond, naar Athene, van waar hij bijna geheel Peloponnesus doorkruiste. Het blijft steeds iets aangenaams, eenen zoo vrolijken en alles zoo warm, klaar en duidelijk afschilderenden reiziger te volgen, zelfs wanneer zijn togt hem door meer bekende oorden henen voert.
In het tweede deel van het werk geraken wij naar Egypte. De intrede in hetzelve is zeer aanlokkelijk geschilderd; de Afrikaansche wereld treedt ons in hare treffendste eigenaardigheid als te gemoet. Over mehemet-ali uit de Schrijver eene meening, in welke zeker ieder onbevooroordeelde met hem zal instemmen. Mehemet-ali heeft de krachten en welvaart van Egypte verspild, om Arabië, Nubië, Syrië te veroveren, en heeft die veroveringen toch niet kunnen behouden. Zoo doende heeft hij dus prijs en inzet verloren. ‘Ontegenzeggelijk zou het,’ zegt onze reiziger, ‘voor het Oosten een geluk zijn, wanneer de staatzuchtige mehemet op het punt moest blijven staan, waartoe de vier Mogendheden hem thans beperkt hebben; voor geheel het Oosten zeg ik, want Egypte zou, op zichzelf staande en wanneer mehemet-ali gedwongen wierd voor altijd van buitenlandsche veroveringen af te zien, met slechts weinig handelsvrijheid en eeniglijk door het afschaffen van het monopoliestelsel, in korten tijd voor alle omliggende landen het toonbeeld der voor dezelve zoo noodige hervorming worden. Indien wij dit gewest beschouwen, gelijk het er veertig jaren geleden uitzag en zoo als het zich tegenwoordig voor- | |
| |
doet, moeten wij dubbel betreuren, dat de schranderheid en de magt van deszelfs beheerscher minder de ware welvaart van het land, dan wel dwaze veroveringsontwerpen op het oog gehad en de aan het volk ontwrongene geldsommen, die het gelukkig hadden kunnen maken, aan ijdele roemzucht opgeofferd heeft. - Mehemet-ali heeft zich den vloek van zijn volk op het hoofd geladen; want de behoefte om te leven gaat vóór alle andere, en de middelen tot vervulling dier behoefte heeft hij aan hetzelve ontroofd.
Egypte's bevolking werd oudtijds op zeven millioenen menschen geschat, tijdens den inval van bonaparte op vijf, toen mehemet-ali de Mamelukken verdelgde op drie, en is thans tot twee, ja velen beweren tot anderhalf millioen versmolten. Dit is het eenvoudigste en meest afdoende antwoord, hetwelk men aan die pralende lofredenaars eener verfoeijelijke regeringswijze kan geven, die geen eigendomsregt erkent en den mensch slechts als middel om geld te verkrijgen behandelt. Wat baat aan het arme Egyptische volk de hersenschimmige roem van deszelfs Vorst, wat de bevrijding van het Turksche oppergezag, wat de kolossale vloot, het kostbare bestuur, de geldverzwelgende Europesche projektenmakers, tafelschuimers en pluimstrijkers, die het geld naar huis dragen en over mehemet's ligtgeloovigheid spotten? En mag men het nu aan dit arme volk wel ten kwade duiden, wanneer het de dwingelandij, waaronder het gebukt gaat, slechts met verkropte woede draagt en derzelver bewerker haat? Want gehaat is mehemet-ali, dit gevoelt hij wel, en vandaar zijn schrikbewind, waaraan zeker alleen een zoodanig, sedert duizende jaren aan het juk gewone, volk zich kan onderwerpen. Wat vinden wij tot nog toe in mehemet-ali's regering, hetwelk slechts een spoor van billijkheidsgevoel en menschelijkheid jegens zijne onderdanen vertoont? Persoonlijke ijdelheid en voldoening eener rustelooze eerzucht zijn de roersels zijner handelingen; en, terwijl in zijne oogen het land niets anders is dan een eigendom, hetwelk hij naar willekeur kan uitpersen, beschouwt hij zijne volken als kudden vee, bestemd om geschoren en geslagt te worden. Zegt hij niet bij elke gelegenheid, dat deze ellendige Fellahs voor eenen beteren toestand nog niet rijp zijn, en dat men hen alleen door schrik in orde kan houden? En eindelijk,
wat heeft hij gedaan, om, zelfs in de meest verwijderde toe- | |
| |
komst, den grondslag van eenen gunstiger toestand voor zijn volk te leggen, of eene betere zedelijke betrekking voor te bereiden? Wat hij gedaan heeft, deed hij voor zichzelven alleen, zonder in aanmerking te nemen, dat zijn monopoliestelsel handel en verkeer, ja al de welvaart van geheel het land moet vernielen. Hij heeft eene ontzettende groote vloot gebouwd, zonder den binnenlandschen handel te bevorderen. Zijn belastingstelsel heeft de rijke karavanen uit zijn land verjaagd, en zijne fabrijken vinden geen ander vertier, dan hetgeen zijne onderdanen, door dwang geperst, daaraan verschaffen. De vele reeds weder vervallende fabrijkgebouwen toonen, hoe nutteloos derzelver aanleg was; en de inderdaad onverantwoordelijke ligtzinnigheid, met welke men de projekten van eenige onervarene ingenieurs gevolgd is, om dammen aan de punt van den Delta des Nijls op te werpen, is het ware beeld van mehemet-ali's verblinding en verkwisting, gelijk zij tevens den maatstaf levert, waarnaar men zijne raadgevers beoordeelen kan, die den roemzuchtigen grijsaard in iederen steen, welken zij metselen, eenen trap ter onsterfelijkheid doen zien. Al deze werken vervallen thans weder; de millioenen gehouwen steenen, welke men sedert jaren, met onmetelijke kosten, bijeengesleept had, om de Nijl-afsluiting tot stand te brengen, worden thans, met even veel kosten, naar elders vervoerd, om andere werken te beginnen, die niet minder onnut zullen wezen. - Zijn heerschend denkbeeld is, een Arabisch rijk te stichten, en zijne verblinding laat hem niet inzien, dat het bezit van Syrië en van Arabië zijn ondergang zal zijn, terwijl hij met het rijke Egypte alleen eene duurzame dynastie had kunnen grondvesten. De natuur heeft Egypte voor den landbouw
bestemd, en deze kan er acht millioenen menschen voeden; in plaats nu van denzelve te bevorderen, onttrekt
mehemet hem de arbeidende handen. Mehemet bezit eene reusachtige vloot, die hem tot niets nut is; hij bouwt oorlogschepen en vernielt de handelsmarine. Zijne alles op het uiterste drijvende schatkist legt belastingen op alle levensbronnen. Hij verkwist de schatten des lands tot krankzinnige vergrootingsplans, in plaats van dijken, bruggen, kanalen en verbeterde waterwerken aan te leggen, die bij het gedurig hooger worden van den grond steeds onontbeerlijker worden; en hij verliest hierbij den voornamen grondregel aller vroegere beheerschers van Egyp- | |
| |
te, namelijk dien om slechts belastingen in produkten te heffen, gedurig meer uit het oog. Op geenerlei wijs zorgt hij voor de opvoeding van zijn volk, ja niet eens voor deszelfs natuurbehoeften. In geheel Egypte is niemand, die zeggen kan, dat hij een eigendom bezit; alles behoort den Pacha. Welke knevelarijen zich de betaalde Scheiks en soldaten hier te lande veroorloven, om aan de arme Fellahs de vruchten van hunnen onbeschrijfelijk zuren arbeid tot willekeurig gestelde prijzen af te persen, kan ieder, die in Egypte reist, dag aan dag aan het hartverscheurend geschreeuw vernemen, dat hem uit alle dorpen te gemoet klinkt. Een rijk, op willekeur en wreedheid gegrond, kan niet standhouden, en mehemet's bloeddorstige opvolger, ibrahim, is het minst van allen geschikt, om dit denkbeeldig gebouw voor het instorten te bewaren.’
Mehemet-ali ontving den Schrijver, en behandelde hem even beleefd als alle andere Europesche reizigers, alzoo hij, gelijk men weet, er zich bijzonder aan laat gelegen liggen, zijnen goeden naam in Europa te behouden. Maar, kan wel zulk eene beleefdheid eenen reisbeschrijver omkoopen, wanneer de ellende voor de poorten zich zoo luid laat hooren? Om hier slechts weinig aan te voeren: ‘In het Oosten, waar noch geboorte- noch sterfregisters gehouden worden en geen kadaster bestaat, is regelmatige belasting iets onmogelijks. Derhalve heeft men er den kortsten weg gekozen, en aan elken landvoogd eene som opgelegd, welke hij moet aanschaffen. Dat hij hierbij zichzelven niet vergeet, is ligt te begrijpen. In Egypte, waar deze wijs van heffing op eene, zoo mogelijk, nog kwellender wijs geoefend wordt dan in Turkije, strekt zij zich ook tot de steden uit, waar elke wijk, dat is te zeggen al de gegoeden in dezelve, eene vastgestelde som moeten leveren. Nu gebeurde het te Kairo, dat eene stadswijk de haar opgelegde schatting niet betalen wilde. Men deed een gestreng onderzoek, om de schuldigen te ontdekken. Men vond echter slechts één van de twintig, die solidair tot het opbrengen der som gehouden waren, want de overige negentien waren eenige weken te voren aan de pest gestorven. Dit alles hielp echter niets. De eenig overgeblevene werd met den dood bedreigd, zoo hij niet voor allen betaalde, want het geld moest nu eenmaal uit dat gedeelte der stad te voorschijn komen. Nadat hij vijftienhonderd stokslagen op de voetzolen ontvangen had,
| |
| |
legde hij geheel zijn vermogen aan de voeten der justitie, en des anderen daags zag men hem bedelen. De fijne kunstenarij, om aan geld te komen, bezigt alle mogelijke middelen. De Onderkoning dwingt zijn volk, zijne slechte fabrijkwaren te koopen; zijn zoon bouwt huizen en legt landgoederen aan, om daarmede woeker te drijven; nu laatstelijk heeft de regering zich ook meester gemaakt van de scheepvaart op den Nijl. Te dezen einde worden gedurig meer schuiten gebouwd, om vervolgens die vaartuigen te verhuren; want, daar men zich met de kleine bijzonderheden van de veerdienst niet kan inlaten, wil men huurders hebben, die echter meestal niet te vinden zijn. Nu moet derhalve geweld, hetwelk hier een noodwendig bestanddeel van den wettigen toestand der maatschappij is, gebezigd worden. Gegoede lieden worden gedwongen, de Gouvernementsschuiten te pachten, en wel tot zeer hooge prijzen. In Egypte moet voorts het eene dorp voor het andere, een distrikt voor het naburige borg staan. Is ergens de oogst mislukt, zoo moeten de buren voor hunne buren de belastingen betalen, hetgeen alsdan misschien in het volgende jaar terugbetaald wordt, maar eene vruchtbare bron is der verschrikkelijkste knevelarijen en ellenden. Men zegt, dat de Delta nog vóór twintig jaren vol bloeijende dorpen was, terwijl thans die geheele streek in armoede gedompeld ligt. De dadelpalm, die edelste, schoonste en nuttigste boom, is aan dit plunderstelsel niet ontsnapt; op elken stam ligt eene belasting van drie piasters,’ enz.
Na deze schildering der barbaarsche regeringswijze, welke in Egypte plaats vindt, en die nogtans in Europa lofredenaars genoeg gevonden heeft, volgt de beschrijving eener reize op den Nijl. Eerst komen wij te Kairo, waar ons de eigenaardigste tafereelen voorgehangen worden. ‘Het eerste, wat mij ontmoette, was een gezelschap op ezels rijdende vrouwen. Reeds deze verschijning staat met Konstantinopel in tegenspraak, waar men vrouwen van aanzien wel in rijtuigen, maar nooit op eenig draagdier ziet; iets, waardoor de straatbeweging in die hoofdstad eene groote bekoorlijkheid mist. De vrouwen te Kairo zitten schrijlings op den ezel; een wit zijden of neteldoeksch kleed bedekt haar van het voorhoofd tot op de stijgbeugels en laat alleen de oogen vrij. Over geheel de gestalte golft, van op het achterhoofd nederwaarts, eene groote zwart zijde mantille. Deze klee- | |
| |
ding heeft iets bijzonder fashionable. - Een geweldig geschreeuw en geworstel tusschen eene menigte Arabieren trok in de eerstvolgende straat mijne oplettendheid tot zich. De kameelen, welke zij voortdreven, namen weldra deel aan den strijd, en het gedurig digter wordende gedrang vermeerderde de verwarring in verontrustende mate. Men moet de naauwe straten van Kairo kennen, om zich van de aldaar elk oogenblik ontstaande opstopping een denkbeeld te vormen. Drie blinde grijsaards braken eindelijk door; de een blies eene naar eene hoboe gelijkende fluit; de beide andere sloegen de kleine Egyptische pauken, die bij geenen optogt ontbreken mogen; het was eene oorverscheurende muzijk. Hierna kwam, op een rijk versierd paard, een man, die een' rooden, aan eenen staf gehechten, doek in het rond zwaaide. Hem volgden drie meisjes, op eene wonderlijke wijs met witte kleederstoffen en sluijers omhuld, die echter zeer smaakvol
gedrapeerd waren; over aangezigt en borst droegen zij eene soort van pantser-masker, uit zilverlaken gevlochten, hetwelk, gevoegd bij de lange stokken, die zij in de hand droegen, haar het voorkomen van Arabische jeannes d'arc gaf. Nu kwam een geweldig groot verhemelte van rijke bleekroode zijden stof, die aan alle kanten naar den grond afdaalde, en onder hetwelk de bruid voorttrad. Alle zijden van hetzelve waren zoo digt gesloten, dat zij bezwaarlijk haren weg beter moet hebben kunnen vinden, dan haar vooruitgaand blind orkest. Nu volgde een drom van wulpsche Almehs en een trein van vrienden en bekenden, terwijl een groote trom met waarlijk helsch geraas den optogt besloot. Aan dit vastenavondsspectakel, hetwelk trouwens eene niet onaardige vertooning op een maskerbal gemaakt zou hebben, sloot zich de zwerm van lediggangers en nieuwsgierigen aan, en ik dankte den hemel, dat ik mij uit het gewoel dezer bruiloftsvreugde in eene min of meer vrijere straat kon bergen. Naauwelijks echter was ik eenige stappen voortgereden, of mij ontmoette een moedernaakt mensch met een gezigt als een krankzinnige en een' krans om het hoofd. Hij verdraaide zijne oogen op eene waarlijk schrikwekkende wijs, en een zamenloop van allerlei geboefte volgde hem met de teekenen van den hoogsten eerbied. Het was een heilige des lands. Bij ons zou de politie zulk eene heiligheid niet lang geëerbiedigd hebben. - Zoo wisselen de beelden af in deze originele stad. Het on- | |
| |
kundige, naar kinderen gelijkende, volk schept er zijn vermaak in de onbeduidendste kunstvertooningen, en elk oogenblik ontmoet men springers, koordedansers en worstelaars, welke soms inderdaad eene buitengewone ligchaamskracht aan den dag leggen. De ruwe grappen en platte kwinkslagen der potsenmakers doen alles in het rond van lagchen schateren. Dervischen, die door geheimzinnige bezweringen slangen uit de huizen lokken; toovenaars, die
door den beroemden magischen spiegel dieven ontdekken; allerbehendigste goochelaars, van wier snelvingerigheid men zich bij ons geen denkbeeld maken kan; het geschreeuw der kameeldrijvers, die de voetgangers waarschuwen; het gebrul der kunstenmakers; de schilderachtig gekleede en ernstig daarhenen wandelende rijzige gestalten der Bedouïnen; de glinsterend roode uniformen der door de straten galopperende Egyptische officieren; het overgroot getal Abyssinische en Ethiopische slaven; het gehuil der klaagwijven, die, terwijl zij zich de haren uit het hoofd trekken en de borsten bont en blaauw slaan, de dooden ten grave geleiden; het treurig klinkend geroep der Muezzins van 400 Minarets; het nimmer ophoudende tumult der fantasia's in 1100 koffijwinkels; naakte menschen en kinderen; halfverhongerde, aan niemand toebehoorende honden, die in groote benden rondwaren en alwat hun voorkomt aantasten: al dit bonte gewoel en gewemel windt zich den geheelen dag lang door straten, die op vele plaatsen zoo smal zijn, dat men met uitgestrekte armen de rijen der huizen ter wederzijde bereiken kan.’
Wij slaan de korte beschrijving der piramiden enz. over, om den Schrijver op den Nijl verder zuidwaarts naar Opper-Egypte te verzellen. Het reizen op den Nijl neemt hoe langer hoe meer de overhand. Gemakkelijk op de stoomboot naar Alexandrië gekomen, gaat men er weder in een gemakkelijk Nijl-schip over, en vaart aldus, even als bevond men zich in zijne kamer, van al het noodige ruim voorzien, welgemoed tot in het land der Zwarten de rivier opwaarts. Men roemt de Egyptische lucht als gezond, inzonderheid voor longzieken. Een Noordamerikaan, dien alle Doctoren opgegeven hadden, is er door gered geworden, en sedert is de Nijl als overzaaid met hektische Yankees en wemelt van Amerikaansche vlaggen.
Overal vond onze reiziger de oevers van den Nijl, naar
| |
| |
evenredigheid van hetgeen zij vroeger waren, verlaten en woest. Naauwelijks zag hij nog hier en daar eenig spoor van den vroegeren akkerbouw. Waar eenmaal het land onbebouwd blijft liggen, waar geene grachten en dijken de wilde natuurkracht te keer gaan en haar beteugelen, neemt snel het zand der woestijn de overhand. ‘Wat heeft Egypte niet nog van de inbreuken der woestijn te verwachten, dien gevaarlijken nabuur, die reeds zoo veel heerlijks in het land verzwolgen heeft! De oude Egyptenaren gedoogden niet, dat zij hun over het hoofd groeide, en men mag met reden twijfelen, of wel te hunnen tijde het zand de grenzen overschreden heeft, welke de natuur zoo wijselijk, tot bescherming van het Nijl-dal, in de beide hetzelve omvattende bergketens opgeworpen heeft. Thans overstroomt het bewegelijke element vele vlakten aan deze zijde der bergen, en op menigte plaatsen grenst woestijn aan akkerland, ja woestijn aan woestijn, slechts door de rivier gescheiden. Gaat men voort het land ontvolkt en zonder kanalen te laten, alsdan zal het woestijnzand steeds verder om zich grijpen, en in diezelfde mate gevaarlijker worden, als de opgehoogde grond minder toegankelijk voor de overstroomingen wordt. Bij Fardiguth wordt men door de waarlijk weelderige bebouwing der landerijen verrast; hier te lande echter behoeft men niet te vragen, aan wien vlijtig bebouwde grond toebehoort. Ibrahim Pacha heeft hier, gelijk op vele andere plaatsen, suikerplantaadjen aangelegd, en oefent dit, eigenlijk voor ambtelooze personen geschikt, bedrijf tot zijn eigen voordeel. Hoe zou Egypte er uitzien, wanneer het overal zoo bloeide, en vermoedelijk heeft het er eens zoo uitgezien.’
Over de voortdurende vernieling van het heerlijkste en heiligste uit hij zich met volle en geregte verontwaardiging, inzonderheid bij de schildering der Koningsgraven. ‘Scherpgesnedene poorten leiden uit de eene dier onderaardsche kamers in de andere, en op eenen wit-gepolijsten grond zijn alle wanden, zolderingen en zuilen met zulk eenen overvloed der schoonste teekeningen, met zulk eene pracht van kleuren overdekt, dat jaren lang de bekwaamste kunstenaars genoeg te doen zouden hebben, om dezen verbazenden rijkdom van kunstwerken te copiéren. De Koningen van Memphis hebben hunne graven met de piramiden tot de sterren verheven; hunne voorgangers te Thebe had- | |
| |
den zich in de ontoegankelijke katakomben van Biban el Moluk te rust begeven. Te rust, zeg ik? De gebeenten, de stukken vleesch, de grafgewaden, die in het zand dier verschrikkelijke wildernis verstrooid liggen, toonen genoegzaam, welke rust die arme Koningen in hunne zoo hechte doodsburgten gevonden hebben! Uitgerukt uit hunne schoone grafkamers, bezoedeld, geplunderd hebben de mumie-jagers de koninklijke slapers in hunne onderaardsche gewelven; en even als de gier het aas vindt, hoe verborgen het ook liggen moge, hebben de onbarmhartige oudheidzamelaars, geholpen door de schattenzoekende Arabieren, de vorstenligchamen in derzelver albasten farkophagen en kisten van graniet weten op te sporen, en hebben ze in stukken gescheurd. Welk een geloof moet het geweest zijn, dat zoo veel kunst met zich in den eeuwigen nacht kon naar beneden trekken; en zullen onze fresko-schilderijen wel zoo vele honderd jaren duren, als de enkaustiek der Egyptenaren duizende jaren in bloeijende levensfrischheid bestaan heeft?’
|
|