Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Mengelwerk.Verhandeling over de wijsbegeerte op haar tegenwoordig standpunt, in hare betrekking tot Christendom en Godgeleerdheid.
| |
[pagina 322]
| |
toevalligerwijze, vijandig? - Dwaalde justinus de Martelaar zoo geheel, toen hij, een Kerkvader uit de tweede eeuw onzer jaartelling, in zijne Zamenspraak met Trypho, de Wijsbegeerte afschilderde, als Gode hoogst welgevallig en den éénigen weg om tot het geluk, te geraken? Toen hij, in diezelfde Zamenspraak, haar de wetenschap der wezens en de kennis van het ware noemde, ja zelfs beweerde, dat de zaligheid het doeleinde der Wijsbegeerte is? En had een ander Kerkvader, clemens van Alexandrië, die in dezelfde eeuw, maar iets later bloeide, zoo volstrekt misgezien, toen hij in zijne Stromata stelde, dat de Wijsbegeerte den Grieken van Godswege geschonken was, als een verbond, eigenlijk tot hen behoorende, en dat zij, ook voor den grondslag gehouden moest worden van de Wijsbegeerte, welke wij van christus hebben ontvangen? Of toen hij elders, in hetzelfde werk, uitriep: ‘De Wet is derhalve wel den Joden, maar aan de Grieken de Wijsbegeerte gegeven, tot de komst [van den Verlosser]. Sinds dien tijd is de roeping tot een eigen heilig volk algemeen door die leer, welke uit den geloove is’; terwijl hij reeds, in het eerste boek zijner Stromata, betuigd had: ‘Ik versta door de Wijsbegeerte niet die der Stoïcijnen, noch die der Platonisten, noch die der Epicuréërs, noch die der volgers van aristoteles; maar ik geef dezen naam aan de uitgezochte waarheden, welke die wijsgeerige aanhangen hebben staande gehouden, en die de menschen ter deugd, kennisse en godsvrucht kunnen opleiden. Voor het overige noem ik de verbasteringen, door de menschen ingevoerd, geenszins Goddelijk.’Ga naar voetnoot(*) Waaruit voortvloeit, dat hij alles, | |
[pagina 323]
| |
wat de Wijsgeeren, overeenkomstig den eisch van gezond verstand en zedelijkheid, hadden aangeprezen, als Goddelijke waarheid eerbiedigde. Zonder dat wij nu daarom de hedendaagsche Wijsbegeerte van den jongeren, dat is van immanuel hermann fichte, schleiermacher en anderen, eenigzins verwarren willen met het door clemens van Alexandrië voorgestane Eclectismus, noch ook met het daaruit grootendeels ontsprotene Neoplatonisme van ammonius saccas,is het echter waarheid, dat ook thans Wijsbegeerte en Christendom elkander de hand reiken en als verzusterd zijn geworden. Daarom antwoordt de Amsterdamsche Hoogleeraar taco roorda, in zijne Ontwikkeling van het begrip der PhilosophieGa naar voetnoot(*), op de tegenwerping, dat langen tijd de Wijsbegeerte met het godsdienstig geloof in tweestrijd geweest is, en dat dit zelfs blijkt uit de woorden van den beroemden jacobi, met welker mededeeling deze Verhandeling aanving: ‘Ik sprak dáár’ [waar ik den strijd tusschen Wijsbegeerte en Christendom als een plaats gehad hebbend feit erkende] ‘niet van de Philosophie in het algemeen; ik sprak dáár van de Philosophie, zoo als zij was, op een vroeger, op een bekrompen en eenzijdig standpunt: en ik sprak van tijden, toen men zich een geheel averegtsch begrip had gevormd van het godsdienstig geloof; toen men daaronder doorgaans een blind en historisch geloof, een geloof op gezag en geschiedkundige gronden verstond. Neen! met een geloof, dat op zulke gronden rustte, kon de ware Wijsgeer, kon ook jacobi de hoogste en gewigtigste waarheden niet aannemen; hij kon, hij mogt niet gelooven aan een positief historisch Christendom, omdat hij meende, dat hij het aannemen moest op positive historische gronden.’ Maar op welken grond is dan de hedendaagsche Wijsbegeerte tot de erkentenis van het positief-historische | |
[pagina 324]
| |
Christendom gekomen? Welk is het grondbeginsel dier Wijsbegeerte? Hoedanig is hare verhouding tot Christendom en Godgeleerdheid? Het was hierover, dat ik heden het woord wenschte te voeren. Ik ben dus voornemens te spreken over de Wijsbegeerte op haar tegenwoordig standpunt, in hare betrekking tot Christendom en Godgeleerdheid. Daartoe zullen wij eerst eenen blik werpen op de Geschiedenis der Wijsbegeerte, onder de achtervolgende leiding van kant, den ouderen fichte, schelling en hegel, bij de steeds aanhoudende oppositie van nu wijlen den reeds genoemden jacobi, tot de optreding van den jongeren fichte, als stichter der tegenwoordige Hoofdschool. Ten tweede zullen wij het karakter der Wijsbegeerte van den jongeren fichte, schleiermacher en anderen, onderzoeken. Eindelijk, ten derde, zullen wij, als slotsom, de verhouding nasporen der hedendaagsche Wijsbegeerte, in geest en strekking beschouwd, tot het eenvoudig Christengeloof en de wetenschappelijke Godgeleerdheid. Wij beginnen met den terugblik op de geschiedenis der Wijsbegeerte. I. Bij de navorsching dier geschiedenis verdienen, behalve de meermalen aangehaalde Ontwikkeling van Prof. roorda, inzonderheid te worden geraadpleegd de Voorlezingen van heinrich schmid, naar de omwerking van den Groninger Hoogleeraar de greuveGa naar voetnoot(*); en kannegiesser's beknopte geschiedenis der Wijsbegeerte, sedert de vroegste tijden tot op den tegenwoordigen, naar de vrije | |
[pagina 325]
| |
vertaling en aanvulling door den Predikant le royGa naar voetnoot(*). Maar, ook om hetgeen Prof. roorda nopens fries en anderen aanmerkt, blijft de jonge fichte steeds de eigenlijke stichter, en schleiermacher een der gelukkigste voltooijers van de tegenwoordige HoofdschoolGa naar voetnoot(†). Wat nu den gang der Wijsbegeerte in de laatste tijden betreft, het is algemeen bekend, dat kant zijn vroeger omhelsd Dogmatismus, ten gevolge der lezing van de sceptische schriften van hume, heeft laten varen. Maar, in het Scepticisme niet kunnende berusten, ondernam hij een onderzoek van 's menschen kenvermogen; trachtte hetgeen alleen in onze wijze van beschouwen zijnen grond heeft, of het onderwerpelijke, af te scheiden van hetgeen aan de dingen eigen is in zichzelve, of het zuiver voorwerpelijke, en maakte aldus een onderscheid tusschen den persoon of de zaak, gelijk die verschijnt of voor ons kenbaar is, het Phaenomenon, en den persoon of de zaak, gelijk die innerlijk bestaat, het Noumenon, dat is, hetgeen ons verstand (ὁ νοῦς), als onbekende oorzaak van het ontstaan der verschijningen, zich denken moet. Schoon hij nu zelf, wanneer hij al, wat wij waarnemen of zinnelijk ons voorstellen, slechts als verschijningen, hetzij aan onze zinnen, hetzij aan onze daarvan afhankelijke verstandsaanschouwing, erkent, echter daarmede geenszins beslissen wil, dat het louter schijn is; eene dwaling van vele Sceptici, waartegen hij zelfs ijvert in de Elementarlehre van zijne Critik der reinen VernunftGa naar voetnoot(§); zoo scheen hij desniettegenstaande den meergemelden Wijs- | |
[pagina 326]
| |
geer jacobi te twijfelachtig zich uit te drukken nopens het wezenlijk bestaan van de door ons noodzakelijk onderstelde oorzaken der verschijningen, de Noumena. Jacobi hechtte sterk aan het ons ingeschapen gevoel, het bewustzijn van een dadelijk vernemen der werkelijkheid, een onmiddellijk verneembare openbaring van het wezen des Oneindigen in het binnenste van 's menschen geest. Waar kant slechts vroeg, wat wij met bewijsbare zekerheid weten kunnen, daar wilde jacobi meer letten op hetgeen een niet uit te delgen gevoel ons als waarheid aanprees. Kant schreef wel sedert eene Critik der practischen Vernunft, die met zijne Critik der reinen Vernunft, althans naar het oordeel van den Hoogleeraar kinkerGa naar voetnoot(*), niet toereikend zamenstemde; en die werkdadige of practische Rede scheen wel zich aan te sluiten bij ons onuitwischbaar menschelijk gevoel: maar nog altijd was de Koningsberger Wijsgeer voor jacobi te koud en te twijfelziek, en deze bleef dus, schoon zelf geen eigenlijk stelsel tegenover dat van kant ontwikkelende, in de oppositie. Doch welhaast trad de oudere fichte op. Al wat kant onbeslist gelaten had, ging hij, in zijne Wetenschapsleer, verder onderzoeken. Ik en Niet-ik zijn de tegenstellingen, welke hij maakt. Hoe neem ik in mijzelven, in mijne gewaarwordingen en denkbeelden op, wat buiten mij is, en, voor zoo veel het buiten mij blijft, ook te mijnen opzigte niet bestaat; gelijk ik wederkeerig, ten opzigte van anderen, slechts aanwezig ben, voor zoo veel mijn aanzijn in hunne bewustheid is opgenomen. Doch indien er een Wezen is, hetwelk voor zijn Ik geene grenzen kent, maar al het bestaande in zijne zelfbewustheid opneemt; voor hetwelk alle dwaling en zwakheid onmogelijk, en 't welk de Rede, de Volmaaktheid zelve is; dan | |
[pagina 327]
| |
is dat wezen god. Naar mate wij het volmaakte deelachtig zijn, is God in ons; hoe meer wij dus het nog buiten ons zijnde goede in ons opnemen, hoe Goddelijker wij worden. Het Goddelijke op te vatten in onzen wil, en alzoo onze vereeniging met den Oneindige te bewerken, moet het doel van ons streven zijn. Naar ons uiterlijk lot zijn wij slechts gelukkig of ongelukkig; maar voor zoo veel de Godheid in ons woont, zijn wij zalig; voor zoo veel zij ons vreemd is, zijn wij rampzalig. Eerst dan, wanneer wij naar de volmaaktheid trachten, kunnen wij gerekend worden in God te gelooven. De wijze, waarop de vorige Wijsgeer fichte hierbij te werk ging, voerde, volgens jacobi, tot zoodanig een Idealisme, dat deze nog luider protesteerde; en de transcendentale Wijsbegeerte van het Criticisme, alzoo door de Wetenschapsleer tot het uiterste van het Idealisme gedreven, beleefde eene omwenteling. De toen nog jeugdige schelling predikte (gelijk Prof. roorda zich uitdruktGa naar voetnoot(*), zijne phantastische en dichterlijke, maar geestvolle Identiteitsleer, en een troosteloos, maar diepzinnig [naderhand door hem vaarwel gezegd] Pantheïsme. Alle tegenstellingen van ons verstand, alle antinomiën der bespiegelende Rede, vrijheid en noodzakelijkheid, oorzaak en gewrocht, zelfs het voorwerpelijke en het onderwerpelijke, lossen zich op in het Volstrekte of Absolute, het waarachtige Zijn, waar alles uit voortwelt en alles in wederkeert. Het is bij den eersten aanblik, als of de persoonlijkheid van het Opperwezen, met eigenlijk gezegde vrijheid en onsterfelijkheid, wegvalt. Echter, daar schelling ook het Goede, Ware en Schoone in het Volstrekte Zijn laat zamensmelten; - daar hij onderscheid maakt tusschen het oorspronkelijk Absolute, of God als Vader, welks karakter hij de zich uitstortende Liefde noemt, en tusschen het uit dat Grondwezen voortvloeijend Absolute, 't welk het zuivere Zijn der schepselen is; schoon weder- | |
[pagina 328]
| |
om, in het Absolute zelve, dat in onze voorstelling geboren onderscheid, tusschen deszelfs Grondwezen en de eeuwige Afstraling daarvan, zich vereenzelvigt in de ondeelbaarheid van het onveranderlijk Zijn; hetwelk tevens de Geest of het zuivere Denken is, vermits ook de tegenstelling van bestaans- en denkkracht, schoon allezins geldig in de zinnenwereld, in het Goddelijk Wezen wegvalt; - daar hij verder zeker heimwee, of zekere zucht om in den boezem der Godheid terug te keeren, als het algemeene karakter der schepselen aanmerkt, welke hij beschouwt als in de zinnenwereld tot zelfstandig aanzijn geroepene, doch van God uitgegane en Zijne gemeenschap terugwenschende Ideéën: zoo kan er eene zelfs zeer piëtistische uitlegging aan zijn stelsel, vooral gelijk hij zelf in rijpere jaren het gewijzigd en toegepast heeft, worden gegeven; en alsdan vervoert het al ligt tot zeker mysticisme, waarbij een lijdelijk berusten in de bezielende werking van het in ons afstralend Absolute, en een dweepen met de in ons opwellende idéën van het volmaakte, de plaats van vrijheid en werkdadigheid vervangen. Nu protesteert jacobi derhalve nog krachtiger dan ooit. Men gevoelt, waar het hapert. Hegel staat op, en verkondigt zijne Begrippenleer. Scherpzinnige, maar wel eens ijskoude redekaveling doet nu dat onbestemde phantaseren verdwijnen. Wat is toch dat Absolute, dat woord van onzekere beteekenis? - Bij hegel is het Denken de hoofdwerking van het Absolute, ja, eigenlijk gesproken, het Absolute zelf; derhalve verheven boven tijd en ruimte, de oorzaak van alles, en één met het gedachte of geschapene, hetwelk slechts eene wijziging van het denkend beginsel is. Want door dat eeuwige Denken, als de bestendige werking van het zuivere of oorspronkelijk Zijn, worden de voorwerpen tot een voorbijgaand daarzijn geroepen; en al het bestaande is slechts het zich dadelijk verwezenlijkend begrip der Volmaakte Rede, die God is, in de ondeelbaarheid van wiens zelfbewusten Geest het zich zuiver denken met het zich anders of gewijzigd denken, en dus het Grondbeeld der vol- | |
[pagina 329]
| |
maaktheid met deszelfs afspiegeling in de schepping, zich vereenzelvigend zamenvloeit. Doch tegen zulk eene wereld van begrippen, gelijk velen er in meenden te zien, en die slechts tot vereenvoudiging, opheldering en uitwerking van het onvoltooid gebleven stelsel van schelling scheen te zijn ingevoerd, liet zich de oppositie van alle kanten hooren. ‘Men gevoelt,’ zegt de Hoogleeraar roorda,Ga naar voetnoot(*) ‘hoe langer hoe meer, met welk een regt jacobi zich beriep op een dadelijk vernemen der werkelijkheid: men dringt aan op een vernieuwd onderzoek van 's menschen denkvermogen, op een bezonnen onderzoek der eenheid of harmonie van het begrip, dat gedacht wordt, en het werkelijk wezen der dingen. Met eene nieuwe omwenteling wordt eene nieuwe orde van zaken geboren; en de Philosophie, verjongd als een phenix, betreedt frisch en jeugdig haar tegenwoordig nieuwste standpunt.’ II. En hoedanig is nu het karakter der hedendaagsche Wijsbegeerte? Dit is ons tweede punt van onderzoek. Men zou haar, in tegenoverstelling van het kenmerkende der andere systemata, de Bewustheidsleer kunnen noemen. Had kant het onderzoek gedaan, welke de vormen zijn onzer waarneming, de wetten van ons denk-, de grenzen van ons kenvermogen; thans is meer bepaald de vraag: Door welk middel komt de mensch tot kennis van hetgeen hij weten kan? Wat is de grond zijner overtuiging, dat hetgeen hij alzoo in zijne bewustheid opneemt, overeenkomstig is met de waarheid, voor zoo veel die door ons kan worden ontdekt? Behalve de algemeene grenzen van ons kenvermogen, die door kant met juistheid omschreven zijn, erkennen wij nog bijzondere grenzen der vatbaarheid van elk onzer. De zinnelijke mensch heeft slechts bewustheid, dat is, heldere gewaarwording van het zinnelijke, dat wil zeggen, van de werkingen, die hij op zijne zintuigen ondervindt. | |
[pagina 330]
| |
Hij denkt er niet eens aan, dat hij slechts verschijningen waarneemt. Echter heeft hij een onbestemd en duister gevoel van het ware wezen der wereld, en even zoo heeft hij van het Wezen der Wezens, de Grondoorzaak van al het bestaande, een' zekeren indruk; hij bespeurt in zijn binnenste eene neiging, om iets boven zich te erkennen. Doch zal nu dat donker gevoel, die neiging tot het geloof, overgaan tot bewustheid en overtuiging, dan kan dit niet anders geschieden dan door middel van iets zinnelijks. Dat zinnelijke is de spraak, die de openbaring is der in ons wonende Rede. Het gevoel van het wezen der dingen, en van het Wezen der Wezens, of den Schepper en Bestuurder des heelals, wordt aan het licht des bewustzijns gebragt, wanneer de ware uitdrukking er voor gevonden, wanneer het uitgesproken en onder woorden gebragt wordt. Doch ook hier moeten wij acht geven op het nooit te vergeten onderscheid tusschen het Noumenon en het Phaenomenon: want dien ten gevolge is alles, wat wezenlijk of schijnbaar bestaat, in onze voorstelling, of enkelvoudig, of tweevoudig, of drieëenig. Enkelvoudig is alles, wat louter verschijning is, b.v. het uitspansel: want de Natuurkunde leert ons, dat zulk een den aardbol omgevend koepelgewelf in het wezen der dingen ten eenemale ontbreekt, zoodat het slechts bestaat in het oog van den waarnemer. Tweevoudig daarentegen is alles, wat niet slechts in tijd en ruimte verschijnt, maar ook wezenlijk bestaat, echter hetzij zonder eigen bewustheid van zijn aanwezen, hetzij zonder bevatting der tegenstelling van innerlijk en uiterlijk aanzijn, en dus ook zonder besef der zamensmelting van dat innerlijke met dat uitwendige in de ondeelbaarheid van het absoluut bestaande wezen. Tot deze categorie behooren derhalve vooreerst zoodanige stoffelijke voorwerpen, die meer dan louter verschijnsel zijn, b.v. de zon. Want de schitterende schijf, die wij dagelijks kunnen zien open ondergaan, is slechts eene afstraling van de ware zon, dien verbazend grooten, doch waarschijnlijk bewusteloozen bol, van welken wij zoo weinig weten te zeggen. Die | |
[pagina 331]
| |
schijf is dus de verschijning; de ware zon is het iets, hetwelk die verschijning, in den kring van het geschapene, ten grondslag strekt. - Maar men moet ten andere tot de wezens van een tweevoudig bestaan ook de dieren brengen, daar zij, volgens de slotsom der nasporingen van cuvier en anderen, wel instinct en verstand, met zinnelijkheid en gevoel, maar geene eigenlijk gezegde Rede, gelijk wij menschen, bezitten. Zij missen dus de begrippen van het bovenzinnelijke, het beginsel der zedelijkheid, de onderscheidende kennis van hetgeen tot hun innerlijk en hun uiterlijk aanzijn behoort, en de bewustheid der zamensmelting van die beide wijzen van bestaan in de ondeelbaarheid van hun wezen. Zij hebben wel eene ziel, maar zij derven den eeuwigen geest, door wien God zich alleen in de redelijke schepselen uitstort en afspiegelt. Eindelijk, elk redelijk wezen is drieëenig. Het bestaat objectief, subjectief, en absoluut. Want het heeft, even als de dieren, zijn bestaan als noumenon, en tevens, gelijk alles, wat zijn leven aan anderen kenbaar maakt, een uiterlijk aanzijn als phaenomenon; maar bovendien, in onderscheiding der schepselen van lageren rang, bezit elk redelijk wezen eenen nadenkenden geest, in de ondeelbaarheid van welk onstoffelijk middelpunt die beide wijzen van bestaan, de innerlijke en uiterlijke, zoodanig zamenvloeijen, dat het denkend wezen de bewustheid heeft, zoo wel innerlijk te zijn, als zich uiterlijk te openbaren. Ieder onzer kent alzoo zijne medemenschen wel alleen, voor zoo veel hun innerlijk wezen, door woord en daad, zich aan hem ontsluijert; maar wij weten, ieder met betrekking tot zichzelven, door onmiddellijke gewaarwording, dat ons inwendig wezen of onze ziel, en de vorm onzer verschijning of ons ligchaam, tot dezelfde menschheid behooren, zoodat wij slechts éénen geest hebben, dat is, ééne bewustheid, éénen wil, ééne werking. Daarom heeft, in het gebied der wetenschap, de Physiologie de kennis van het ligchaam, en de Psychologie die van de ziel ten voorwerp; terwijl de Menschkunde, of Anthropologie, die beide studiën zamensmelt. | |
[pagina 332]
| |
Indien wij nu onze medemenschen slechts kennen, voor zoo veel zij zich aan ons openbaren, hoe veel te meer moet dit waar zijn van het Wezen der Wezens, den onzigtbaren God? Of wie zal het den Apostel tegenspreken, als hij schrijft: ‘Niemand weet wat des menschen is, dan de geest des menschen in zijn binnenste; alzoo weet niemand wat Gods is, dan de Geest van God.’Ga naar voetnoot(*) Het is zoo: wanneer wij menschen, die niet dan zinnelijk van God kunnen spreken, en Hem noodwendig als ongeschapen erkennen, ons in den tijdvorm gegrond begrip van oorzakelijkheid op den Allerhoogsten overbrengen, dan zeggen wij, of kunnen wij zeggen: ‘Alle schepselen bezitten slechts een toevallig en wisselbaar aanzijn. Al hebben zij de oorzaak hunner verschijning in zich, de oorzaak hunner wording hebben zij buiten zich. Maar het Opperwezen bestaat door eigene kracht en volgens eigenen wil. Overeenkomstig de theorie van schelling, dat alle tegenstellingen van ons verstand zich oplossen in het Absolute, vereenigt dus de Schepper (als tevens de uitwerkende oorzaak van zichzelven, in alle verschillende betrekkingen of vormen zijner openbaring) de beide tegenovergestelde karakters van Vader en Zoon, of van Oorzaak en Gewrocht, in de ondeelbare bewustheid van zijnen eeuwig en overaltegenwoordig werkenden Geest.’ Doch ieder gevoelt, dat deze, uit den tijdvorm en het Eenzelvigheidsstelsel zich verklarende, Drieëenheidsleer, of hoe men die voorstelling ook anders noemen wil, ons God wel afmaalt als het veelvormig uitgedrukte denkbeeld van zijnen eigenen wil, maar dat zij ons het geheim van zijn wezen daardoor nog niet ontsluijert: want wij kunnen God wel eerbiedigen, maar geenszins kennen, gelijk Hij, als het noodwendig door ons onderstelde Noumenon, de Vader of Grondoorzaak is zijner eigene volmaaktheid en harer afspiegeling in 't heelal. Neen! zóó slechts, gelijk de Eeuwige buiten ons, in tijd en ruimte, heerlijk, doch zinnelijk afstraalt, en zóó, ge- | |
[pagina 333]
| |
lijk Hij verder, ten gevolge der inspraak van elks gemoed, mitsgaders dier gedurige wisseling van gevoelens en denkbeelden onder het menschdom, waaruit de voortgang der verlichting geboren wordt, op onzen voor toenemende volmaking vatbaren geest, in den loop der eeuwen, en dus bij opvolging en uitbreiding, invloeit; zóó alleen, als het op verschillende wijze zich openbarend Opperwezen, en derhalve niet objectief, maar subjectief te kennen, als het uitgesproken Woord zijner onfeilbare Rede, 't welk tevens de Zoon is, of het afstralend Beeld van zijn verborgen Grondbestaan; zóó alleen is God een Phaenomenon voor onze verstandsaanschouwing, een voorwerp van onze bespiegeling: en alle vereering van den Oneindige is dus, in den grond der zaak, eene aanbidding van het eeuwige Woord, dat de tot ons hart sprekende stem van den Goddelijken Geest is. Want, schoon wij de wet in ons gemoed, met kant, autonomie of eigene wetgeving mogen noemen, in tegenstelling van heteronomie of der vreemde wetgeving, dat is van hetgeen ons slechts door onze medemenschen bevolen wordt, zoo mogen wij toch nimmer vergeten, dat die in ons hart gegrifte wet geen voorschrift is van onze eigene willekeur; dat zij veeleer, insgelijks overeenkomstig de leer van kant, een categorisch pligtgebod is, door den Allerhoogste ons ingeprent, en bij gevolg de stem van zijnen Geest in ons binnenste, de algemeene openbaring van God aan en in elk redelijk wezen, de afstraling van zijn Grondbestaan in ons hart. Maar, indien wij den Onzigtbare nu slechts kennen, gelijk Hij voor onze verstandsaanschouwing eene verschijning is, en dus zoo als en voor zoo veel Hij zich, in tijd en ruimte, aan en in ons openbaart: waarin bestaat dan die openbaring? op hoe velerlei wijze geschiedt zij? Wij antwoorden: dit kon uit het vorengestelde reeds worden afgeleid. Het is immers zoo? Het Opperwezen spreekt tot ons in de stoffelijke schepping, in ons eigen gemoed, en in de geschiedenis der menschheid; ja, ieder kan God, als het tot hem zich rigtende Woord, leeren kennen, voor zoo ver de inhoud dier driederlei openbaring | |
[pagina 334]
| |
tot zijne bewustheid gekomen, en dien ten gevolge in zijne overtuiging is overgegaan. Doch wat zou er van ieder onzer geworden zijn, indien hij, al ware het in volwassenen toestand, eens alleen op aarde ware nedergeworpen? en wat zou er van het kind worden, zonder ouders of opvoeders? De stoffelijke schepping moge den opmerkzamen waarnemer de kenteekenen van zoodanig eene orde aanwijzen, dat hij daaruit tot een regelend Opperwezen besluit; de stem in zijn binnenste, die innerlijke wet, welke den mensch, als vrijwerkend wezen, straf of belooning waardig keurt, ja reeds vóór het plegen van eenige daad hem het zedelijk goede of kwade er van, schoon altijd slechts naar zijn eigen feilbaar begrip van regt en pligt, doet beoordeelen, moge hem, in eenigzins beschaafden toestand, God en zedelijkheid leeren eerbiedigen: Zou de geheel verwaarloosde, de met en als de dieren opgegroeide mensch, den blik wel immer boven de grenzen van het zinnelijke verheffen? Heeft wijders, ook in de beschaafde maatschappij, de zinnenwereld niet reeds lang den jeugdigen mensch gekluisterd en zijne geheele ziel ingenomen, vóór dat hij tot zelfstandig gebruik zijner rede bekwaam is? ‘Hoe zou hij dan zichzelven,’ vragen wij met Professor roorda, ‘uit die boeijen kunnen verlossen?’ Heeft dus niet de eene mensch den anderen, gelijk tot zijne uiterlijke welvaart, alzoo tot zijne zedelijke ontwikkeling noodig? En zijn niet de gaven van den geest, even als die van het ligchaam en van de fortuin, ongelijk verdeeld, opdat alle menschen door éénen band van gemeenschappelijke behoefte zouden worden omstrengeld, en door wederkeerige hulp elkanders tijdelijk en eeuwig geluk zouden bevorderen? Al is het dan, dat verreweg de meeste menschen het in ons sluimerend gevoel voor het goede, ware en schoone, niet in zichzelven zouden hebben doen opgloren, of althans, indien de geestelijke levensvonk nu en dan bij hen geflikkerd had, buiten staat zouden zijn geweest, om die flaauwe schemering tot dat heldere licht der bewustheid te | |
[pagina 335]
| |
brengen, waardoor het een toereikend schijnsel op het pad des levens werpen kan; hooger Geest heeft in dezen voor de behoefte der menschheid gewaakt, en door aan sommigen, in verschillende tijden en bij onderscheidene volken, eenen verhevener aanleg te schenken, dezen tot lichtende sterren in de duisternis gesteld. Door zulke mannen, die door meerdere vrijheid van de boeijen der zinnelijkheid, maar vooral door reinheid des harten, daarvoor vatbaar waren, heeft dus het Wezen der Wezens zich aan het menschdom in deszelfs geschiedenis geopenbaard. Zij zochten en vonden, geheel of ten deele, de juiste uitdrukking of het woord der waarheid; zij spraken het uit; het weêrgalmt in ons hart, en wij zeggen het na. Zoo traden een pythagoras, een socrates, een plato, een aristoteles bij de Grieken op, en verspreidden, (voor zoo veel de Geest der Godheid in hen werkte en door hen sprak, en voor zoo veel, dien ten gevolge, hunne taal door de zedelijke Rede, als éénige keurmeesteres van bovenzinnelijke waarheid onvermijdelijk werd toegejuicht) volgens de erkentenis van justinus den Martelaar, clemens van Alexandrië en andere Kerkvaders, licht in het donker des Heidendoms. ‘Maar het heeft der Voorzienigheid behaagd,’ (ik bezig hier weder de woorden van Prof. roorda)Ga naar voetnoot(*) ‘vooral bij één volk het licht der Goddelijke Openbaring, hoe lang zoo helderder, in eene rij van heilige Dichters en Proféten te ontsteken, tot dat eindelijk onder dat volk de Menschenzoon geboren werd, aan wien God zijnen geest zonder mate schonk; bij wien het gevoel of gewisse van het Wezen der Wezens’ [hetwelk aan alle menschen oorspronkelijk eigen is] ‘niet slechts in die mate versterkt en verlevendigd was, dat het, gelijk bij Wijzen en Proféten, van tijd tot tijd in heldere stralen aan het licht des bewustzijns kwam, maar bij wien dat gevoel tot louter licht en bewustheid verklaard scheen; die, in dat volle Godsbewustzijn’ [gelijk schleiermacher het noemt] ‘le- | |
[pagina 336]
| |
vende, niet slechts zijne naauwe betrekking en verbindtenis met de Godheid gevoelde, maar zich één met den Vader wist; die in deze bewuste eenheid met het Wezen der Wezens steeds leefde, dacht, sprak en handelde, en daarom niet, gelijk alle menschen van Gods geslachte zijn, als kind, maar in verhevener zin als Zoon, als eeniggeboren Zoon van God,’ [als het slechts eenmaal zich in de geschiedenis verwezenlijkt hebbende Ideaal der Menschheid, hetwelk één is met het Ideaal der Rede, of met God, gelijk Hij onder het bereik onzer voorstelling valt, en dus als het volmaakte Beeld of Afschijnsel van den Eeuwige] ‘door allen, die hem kennen, vereerd wordt; - die, uit dat volle Godsbewustzijn, uit die bewuste eenheid met den Vader sprekende, het Wezen der Wezens’ [dat in zichzelven voor ons onkenbaar is] ‘in die waarheid, reinheid en volkomenheid openbaarde, dat Hij het’ [vleeschgeworden] ‘Woord van God’ [de levende Openbaring of verzinnelijkte Uitdrukking der onfeilbare Rede] ‘mogt genaamd worden.’ Het is waar, de scherpzinnige Doctor strauss heeft, in zijne Critische bearbeiding van het Leven van Jezus, tegen de erkentenis der hedendaagsche Wijsbegeerte trachten in te brengen, dat de eerste Christenen het idee der volmaakte menschheid, waar God zelf op de zuiverste wijze in afstraalt, of het idee van God, geopenbaard in het vleesch, slechts op een' niet onverdienstelijk, maar toch overigens gewoon Joodsch leeraar zouden hebben toegepast; dat zij, in de Profeten des Israëlitischen volks en in de lotgevallen van deszelfs oudvaders, de teekening van den Godmensch, met alles, wat hem naar de denkbeelden der Zieners moest overkomen, voorgeteekend vindende, dáárom, gedeeltelijk ter goeder trouw, gedeeltelijk om zoo veel te meerderen indruk te maken, aan het leven van dien jezus, welken zij inderdaad voor den christus hielden, dat alles hebben toegedicht, wat er naar hun inzien nog bij behoorde, om hem te maken tot hetgene zij wenschten; en dat dus het leven van jezus, gelijk het bij ons wordt aangenomen, slechts een historische roman zou zijn; eeni- | |
[pagina 337]
| |
germate gelijk de Cyropedie van xenophon. Dat dan ook de Evangeliën, denkelijk met uitzondering van dat van joannes, lang na den tijd, waarover zij handelen, door onbekende personen, op naam van onder de eerste Christenen vermaarde mannen, (gelijk reeds de Manicheën beweerd hadden) zouden zijn opgesteld; en dat de Brieven van paulus, waarvan men slechts eenige weinige ondergeschovenen moet uitzonderen, de éénige echte gedenkstukken van het Nieuwe Verbond zouden wezen; waarbij men echter welligt het Evangelie van joannes zou mogen voegen, als welks stijl te levendig en roerend is, om er het opstel van den boezemvriend van jezus in te kunnen miskennen. Doch hierop hebben Prof. bretschneider en anderen in Duitschland reeds aangemerkt, dat zelfs door ons niet alleen het leven van jezus, gelijk het in de Evangeliën verhaald wordt, in zijne voornaamste bijzonderheden, (zoo wij de opgaaf daarvan in de oudste gedenkschriften der Christenheid niet hadden gevonden) met geene mogelijkheid uit de profetiën en door inlassching van gebeurtenissen uit het leven der Aartsvaders zou kunnen worden opgesteld; maar dat vooral door blijkbaar Joodsche Schrijvers uit ten minste ver verloopene eeuwen, die omtrent den Messias, uit eigen inzien, geen ander denkbeeld konden koesteren, dan ten hoogste dat der besten hunner oorspronkelijke geloofsgenooten, nog veel minder zulk eene geschiedenis, om tot het historisch beeld van den christus te dienen, zou zijn in de wereld gebragt, indien het hun niet van buiten gegeven ware. Ja, dat zij, veeleer dan de geschiedenis te plooijen naar hetgeen hun de inhoud der oude Godspraken schijnen kon, integendeel als waarheid melden hetgeen met hun eigen vroeger begrip nopens dat onderwerp strijdig was; terwijl zij, tot overtuiging hunner Mede-Israëlieten, slechts de Godspraken op het gebeurde toepasten, en zich somtijds daartoe, naar den smaak van hunnen tijd, van eene vrij gedwongene uitlegging bedienden. Zoo geeft dan juist het wel eens gekunstelde dier toe- | |
[pagina 338]
| |
passing, naar het oordeel van bretschneider en anderen, het bewijs, dat de schrijvers, wie zij ook waren, niet de geschiedenis naar de voorspellingen hebben geschikt, maar de oude Godspraken hebben verklaard naar hetgeen zij, dikwerf huns ondanks, als gebeurtenis moesten erkennen. Doch daaruit volgt al verder, dat de Evangeliën en de Handelingen der Apostelen, bij de onderlinge overeenstemming, te midden der veelvuldige verscheidenheid op te merken, wel degelijk door de mannen, welker naam zij voeren, of ten minste naar aanleiding van hetgeen door dezen verkondigd was, maar allenthalve, gelijk stijl en bewoordingen zelfs aanduiden, door Joden, benevens in den schoot hunner kerk opgenomene lieden, uit de eerste eeuw des Christendoms, en die allen zich van de geschiedkundige waarheid hunner verhalen overtuigd hielden, zijn opgesteld; terwijl ook zoodanige, en dat is bijna alle Brieven van paulus, welke door strauss, zoo wel als de levensgeschiedenis van dien Apostel, voor echt worden erkend, en als opstellen van een' voormalig' vijand en vervolger, die tevens een der geleerdsten onder zijne natie was, bij den onpartijdigen navorscher het meeste historisch gezag bezitten, dezelfde leer en dezelfde hoofdgebeurtenissen prediken; die trouwens ook in het Evangelie van joannes worden vermeld, welks echtheid door strauss geenszins wordt tegengesproken. Buiten twijfel hebben dus de eerste Christenen geene andere leer omhelsd en geene andere geschiedenis geloofd, dan in het Nieuwe Verbond, over het geheel genomen, wordt voorgesteld; terwijl er zoo min aan verdichting ter goeder trouw, als aan opzettelijk bedrog, kan worden gedacht. Voor het overige heeft de Groninger Hoogleeraar de greuve zich reeds bezig gehouden met de critische, doch daarom meest negative, wederlegging van strauss, overeenkomstig de Begrippenleer van den, zoo wel bij strauss zelven als bij de greuve hooggeschatten, Wijsgeer hegelGa naar voetnoot(*); en voor de Christenen in het algemeen zijn de | |
[pagina 339]
| |
Voorlezingen van Mr. da costa, tegen het stelsel van strauss gerigt, en van meer positief wederleggenden aard, allezins voldoende.Ga naar voetnoot(*) De Wijsbegeerte van den jongeren fichte, schleiermacher en zoo vele anderen, huldigt allenthalve de waarheid der verschijning van den Godmensch in den persoon des Instellers van het Christendom. Zij vindt in de harmonie tusschen de vragen van gevoel en rede, in beider hoogste ontwikkeling ter eene, en de antwoorden van het eenvoudige, doch zoo veel eeuwen heugende Evangelie ter andere zijde, en dus in den wederklank van het verkondigde woord in het hart des welgezinden, den genoegzamen grond van gemoedelijke overtuiging; terwijl zij, voor het overige, het onderzoek en de opheldering van deze en gene oudheid-, taal- en geschiedkundige bijzonderheden van minder belang, als niet tot het wezen des Christendoms behoorende, aan de Godgeleerdheid overlaat, maar alle Evangelieverhalen als waarheid aanneemt, zoo lang er de valschheid niet van bewezen is. III. Hoedanig is dan nu de verhouding tusschen de hedendaagsche Wijsbegeerte aan de eene; en het eenvoudige Christengeloof, benevens de wetenschappelijke Godgeleerdheid, aan de andere zijde? - Dit is het derde en laatste punt van ons onderzoek. In zijne Critiken der zuivere en der werkdadige Rede had reeds kant de hoofdstukken des Redegeloofs, of van het Christelijk voorgestelde Theïsme, onafhankelijk gemaakt van het bewijs der, op den eisch der zedelijkheid geen acht gevende, maar louter uit verstandelijk oogpunt bespiegelende Rede. | |
[pagina 340]
| |
De Kantiaan zegt: ‘In mijnen aanleg als redelijk, en derhalve zedelijk wezen, is het gegrond, te gelooven aan zoo veel vrijheid, als ik noodig heb, om verantwoordelijk te zijn aan mijn geweten; te gelooven aan eene onsterfelijkheid tot mijne persoonlijke volmaking; aan eene toekomstige vergelding van mijn gedrag op aarde, en aan een' God, wiens oneindige volmaaktheid, tot heil van al zijne redelijke schepselen en dus ook te mijnen behoeve, de zegepraal van het goede, ware en schoone, over het booze, valsche en misvormde, in eene hoogere orde van zaken bewerken zal, waar heiligheid en zaligheid zullen blijken onafscheidbaar te zijn van elkander. Is er iemand, die mij dat alles geheel of gedeeltelijk betwisten wil, dan heb ik de gegrondheid van hetgeen mijne zedelijkheid mij gebiedt te gelooven, door sluitredenen noch uitwendige bewijzen te staven; maar mijn bestrijder moet aantoonen, dat ik geene toereikende vrijheid bezit, en dus geen geweten heb; dat mijn geest, bij de slooping mijns aardschen ligchaams, vernietigd wordt, en ik dus tot geen ander leven kan worden opgewekt; dat regtvaardige vergelding eene hersenschim is; dat God niet bestaat, en er dus geen eindelijke zegepraal van het goede over het kwade, door Zijn wereldbestuur daar te stellen, mag worden verwacht. Zulk een betoog kan mijn bestrijder niet leveren. Derhalve blijf ik gelooven.’ Datzelfde is door den jongeren fichte op het positief-historische Christendom toepasselijk gemaakt. - De schildering van het Ideaal der Menschheid, en de ontvouwing zijner tegen den eisch der zinnelijkheid grootendeels inloopende leer, bij den toon van overtuiging en den blijkbaren waarheidszin, waarmede de verhalen geschreven zijn, gepaard met de zedelijke onmogelijkheid, hetzij van inbeelding der hoofdgebeurtenissen, hetzij der verdichting daarvan, door blijkbaar ongeletterde Israëlieten, eerst na hunne optreding versterkt door een' toegetreden vijand, die tot de geleerden onder dezelfde natie behoorde; terwijl die allen de door hen met geestdrift voorgestane zaak, onder den bijval eener menigte menschen van oorspronkelijk | |
[pagina 341]
| |
wijdverschillende geloofsbelijdenis, in de eerste eeuw onzer jaartelling, ten einde toe, zelfs tot eigen gevaar en schade, hebben volgehouden: dit alles te zamen geeft het door de Rede, tegenwoordig, als wettig erkend vermoeden voor de waarheid der geschiedenis in het algemeen. Hij, die haar nu nog tegenspreekt, moet de valschheid aantoonen. Dit kan hij niet door eenig betoog van voren: want, daar God menschen van wijdverschillenden aanleg schept; daar er zoo velen zijn geweest, die boven hunne tijd- en landgenooten in kennis verheven waren, en daar het Ideaal der Menschheid, of de mensch in zijne volmaaktheid, denkbaar is; zoo kan niemand beweren, dat het met de wijsheid, de magt, de liefde of de heiligheid van den Albestuurder strijdig zou zijn geweest, indien zich éénmaal dat Ideaal, tot het zegenrijkste oogmerk, op aarde had verwezenlijkt. Men kan de geschiedenis ook niet alleen daarom verwerpen, dewijl er wonderen en voorspellingen in voorkomen, en deze, op eenigen grond a priori, onmogelijk zouden kunnen worden verklaard: want de geschiedenis, vooral die van het dierlijk magnetismus, levert zoo vele voorbeelden op van genezing zonder de gewone hulpmiddelen van artsenij- en heelkunde, en zoo vele voorbeelden van vérzien in tijd en ruimte, welker subjectiviteit door kant reeds bewezen is, dat men veilig het volgende besluit mag nemen: Er schuilen in den mensch hoogere krachten, dan hij doorgaans in de zinnenwereld ontwikkelt. Ongewone toestanden kunnen eene versnelde en versterkte werking van bestaande, zoo wel ons bekende, als ons grootendeels nog onbekende, krachten veroorzaken.Ga naar voetnoot(*) Gelijk de gaven des verstands in verschillende mate zijn uitgedeeld onder de menschen, zoo kan dat ook wezen met die der genezing door aanraking of wilsbepaling, benevens die van vérzien in tijd en ruimte, door welke | |
[pagina 342]
| |
laatste begaafdheid men min of meer volledige kennis draagt van het afwezige, verledene en toekomende. - In den Godmensch, of den mensch in zijne hoogste volmaaktheid, welke hem de aan zondige stervelingen ontbrekende bewustheid schenkt zijner eenheid met het vlekkeloos in hem afstralend Opperwezen, in den christus derhalve moeten ook die, anders in den mensch grootendeels nog sluimerende, begaafdheden reeds op aarde luisterrijk hebben uitgeblonken; ja, zonder dien hooger ontwikkelden aanleg, is zelfs de verschijning van Gods verzinnelijkt Beeld niet denkbaar. Hel is al verder met de volmaaktheid des Alregeerders wel te vereenigen, dat in een' tijd, toen de gansche wereld met het gerucht van wonderen nog vervuld was, en waarin eene leer, die met de heerschende begrippen van Joden en Heidenen streed, zonder zinnelijk bewijs geenen opgang bij het volk zou hebben gemaakt, althans niet zóó, gelijk met het Christendom (onder anderen blijkens de brieven, tusschen Keizer trajanus en den jongen plinius gewisseld, ja zelfs volgens den Geschiedschrijver tacitus) het geval is geweestGa naar voetnoot(*); dat in zulk eenen tijd het Opperwezen niet alleen in den God-mensch, als het Afschijnsel zijner Heerlijkheid, maar ook in de door dezen uitgezondene verkondigers der waarheid, welker openbaring eene behoefte voor de natiën was, de verborgene krachten van den mensch (die anders slechts eenigermate, ja meestal slechts in eenigen bijzonderen toestand, bij dezen en genen zich ontwikkelen, en dan reeds zoo vele raadselen nopens den aard van het zieleleven doen ontstaan) met meerdere snelheid en volkomenheid opwekte. Ook bezit Hij, die de wetten der natuur heeft bepaald en geregeld, buiten twijfel, de magt, om aan de krachten, in de schepselen gelegd, eene sterker en spoediger werking te schenken. Of beweegt zich niet dadelijk onze hand, wandelt niet onze voet, spreekt niet onze tong, zoo ras onze wil gebiedt? Bestaat er dus niet eene waarlijk won- | |
[pagina 343]
| |
derdadige, d.i. voor ons stervelingen onverklaarbare, heerschappij van den Geest over de Stof? En indien wij zelven, met onzen beperkten geest, zulk een gezag voeren over het ons geschonkene ligchaam, hoe veel te meer moet dan de onzigtbare Vader der schepping, door zijnen oneindigen Geest, eenen vrijen en alvermogenden invloed uitoefenen op het door Hem geschapene en bezielde heelal? Zoo men dus die, ook naar het gevoelen van Dr. strauss, niet natuurlijk verklaarbare gebeurtenissen ontkennen wilde, zou het, gelijk Prof. de greuve onwederlegbaar heeft aangetoond, nooit mogen zijn op eenige redekaveling a priori; maar er zou, tot ontzenuwing van het door de Rede ten voordeele van het positief-historische Christendom gewettigde vermoeden, gelijk dat hiervoren is opgegeven, alsnu door den tegenspreker a posteriori moeten worden bewezen, dat al die verhalen opgesierd, ja dat zij zelfs, wat de voornaamste gebeurtenissen aangaat, verdicht zijn. Het bewijs dier antichristische stelling wordt niet geleverd. Bij gevolg blijft de Evangeliegeschiedenis geloof baar in het algemeen, en is de hoofdinhoud, inzonderheid het lijden en sterven, de opstanding en verheerlijking van den christus, boven alle bedenking verheven. In dan nu, volgens de leer der hedendaagsche Wijsbegeerte, alle verder wetenschappelijk onderzoek overtollig en af te keuren? - In geenen deele! Even gelijk het Redegeloof door de bijkomende bewijzen, welke de bespiegelende Rede levert, kan en mag worden versterkt, zonder echter daarop gegrond of daarvan afhankelijk te wezen, eveneens mag het Christengeloof, (gelijk hiervoren reeds eenigermate geschied is) schoon meer tot wederlegging der tegenstanders dan tot eigene verdediging, wapenen zoeken in het tuighuis der wetenschap. Maar nimmer mag, naar de grondbeginselen der Wijsbegeerte van onzen tijd, het godsdienstig geloof de slotsom zijn van een louter critisch, historisch en grammaticaal onderzoek, hetwelk zelfs voor de geleerden met ontelbare zwarigheden gepaard gaat. | |
[pagina 344]
| |
En welke is dus nu de verhouding tusschen de Wijsbegeerte en de Godgeleerdheid? Gelijk er zoo wel eene toegepaste als eene zuivere Wiskunde bestaat, eveneens is er zoo wel eene toegepaste als eene zuivere Wijsbegeerte. De zuivere Wijsbegeerte bepaalt zich, naar het voorbeeld van kant, tot het onderzoek van 's menschen kenvermogen in het afgetrokkene; de toegepaste Wijsbegeerte, die vooral door den jongeren fichte behartigd wordt, vorscht na, wat wij, met behulp van dat kenvermogen, uit Gods openbaring in de natuur, in ons hart en in de geschiedenis, kunnen te weten komen. In hare toepassing op de geschiedenis erkent de hedendaagsche Wijsbegeerte jezus van Nazareth als den Godmensch, en verkrijgt daardoor weder eene nieuwe toepassing op het Christendom, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, en dus op de Christelijke Godgeleerdheid. Aan deze Godgeleerdheid blijft, (echter behoudens de eens voor altijd vastgestelde onschendbaarheid van het geloof aan jezus, als den omgebragten en daarna verheerlijkten Godmensch,) overigens het gebied van de hoogere en lagere Critiek der Heilige Schrift, met de historisch-grammaticale Uitlegkunde en de stelselmatige behandeling der Bijbelleer. Doch de Wijsbegeerte, toegepast op de Godgeleerdheid, even als zij op het Volken- en Burgerregt, ja zelfs op de Natuurkunde en alle mogelijke kunsten en wetenschappen, toepassing erlangt, streeft er naar, de opgegevene stelselmatige waarheden door te denken, zoo veel doenlijk op te helderen, eenheid en ronding er aan te geven. Natuurlijke en zedelijke Godsdienst, Mozaïsche en Christelijke geloofsleer, alles moet, in zeker opzigt, één worden; alles moet zamensmelten in zoodanige waarheid, waarvan wij de bewuste kennis in onszelven moeten omdragen; terwijl de in onze menschheid sluimerende idéën zoodanig door de Bijbelsche Openbaring worden opgewekt, dat wij, na de uiteenzetting daarvan te hebben gehoord, de waarheid dadelijk zullen erkennen. - Wij staan nog slechts aan den drempel des onderzoeks. Maar | |
[pagina 345]
| |
het donker gevoel van bovenzinnelijke waarheid tot levende bewustheid te verheffen, en alzoo tot duidelijkheid van inzigt bij helderheid van doorzigt te geraken; terwijl het licht der Openbaring in de natuur, in ons gemoed en in de geschiedenis der menschheid, de poolster, het onmiddellijk zielsgevoel het daarhenen wijzend kompas, en de werkdadige Rede de stuurman is op den togt door de zee des levens naar het land onzer bestemming: dit is het doel der hedendaagsche, die bij uitnemendheid eene Christelijke Wijsbegeerte verdient genoemd te worden. |
|