| |
De jonge ridmeester.
(Verhaal.)
Ons regement lag te Courtray, (dus verhaalde een Fransch officier aan zijne vrienden) toen, door den dood van een' onzer kameraden, eene Ridmeestersplaats in hetzelve openviel. De vervulling derzelve hing van de regering af, die gewoonlijk hare gunstelingen in zulke posten schoof, zonder zich er om te bekreunen, hoe daardoor menigmaal oude, met wonden bedekte officieren teruggezet werden. Met elk oogenblik verwachtte men den ongelukkigen begunstigde,
| |
| |
om hem al de zwaarte der verontwaardiging te doen gevoelen, welke zijne onregtmatige inschuiving bij het korps verwekte.
Fabry, de oudste Luitenant van het regement, was ook, door zijne verdiensten, de meest geregtigde geweest, om het bevel over het eskadron te bekomen. Hij was dapper, had eene goede opvoeding genoten, en werd door zijne krijgsmakkers opregt bemind, maar tevens kende men hem als verschrikkelijk oploopend.
In dezen toestand waren eenige weken voorbijgegaan, zonder dat men te weten had kunnen krijgen, wie de Ridmeestersplaats bekomen had, toen wij op zekeren dag, in het koffijhuis, de tijding ontvingen, dat de nieuwe Ridmeester gekomen was en op het punt stond om zich bij den Chef van het regement aan te melden. Terstond besloten wij bij deze zamenkomst tegenwoordig te zijn, en ieder zocht een voorwendsel om den Kolonel te gaan spreken.
Toen ik binnentrad, hoorde ik den Kommandant zeggen: ‘Ik hoop, Heer Ridmeester, dat gij ijverig de dienst ter harte zult nemen, en geenszins de Parijzer ondeugden in het regement met u brengt.’
Melin, dus was de naam van den nieuwen Ridmeester, gaf ten antwoord: ‘Heer Kolonel, ik zal mij mijne kameraden ten voorbeeld nemen;’ en, zich hierop tot ons wendende, zeide hij op een' innemenden toon: ‘Mijne pogingen om uwe vriendschap te winnen, Heeren, zullen, hoop ik, mij uwen verpligtenden raad verschaffen, waarop ik, bij mijne onervarenheid, hoogen prijs stel.’
De Kolonel hernam met hardheid: ‘Het is zeer sterk, aan eenen jongeling, die pas de school verlaten heeft, het hevel over een eskadron te geven. Gij hadt u, op uwe jaren, met een' minderen rang behooren te vergenoegen. Zie eens daar uwen Luitenant, het moet hem smartelijk vallen, aan zoo jong een mensch, die nog geene de minste ervaring in het militaire vak heeft, ondergeschikt te zijn.’
Zonder de geringste verlegenheid te laten blijken, antwoordde melin: ‘Heer Kolonel, ik ben doordrongen van de waarheid uwer woorden, en ik zal niet dralen mijn afscheid te nemen, zoodra gij de overtuiging bekomt, dat ik mijnen post niet met eere vervul.’
Melin had fabry oplettend in het oog gevat, toen de Kommandant hem dezen als zijnen Luitenant had aange- | |
| |
duid. Bij het verlaten der woning van den Kolonel trad hij den hem aangewezen officier nader, en verzocht hem beleefdelijk, om hem aan zijne kameraden te willen voorstellen. Fabry gaf hem droogjes te kennen, dat hij daartoe geen hofmeester noodig had en zich maar zelf alleen had binnen te leiden. Een blos van toorn vloog bij deze woorden van fabry over melin's aangezigt; doch hij bedwong zich, antwoordde met eene beleefde wending, en trad terug, wel gevoelende, dat hij bij het regement nimmer bemind zou worden.
Den volgenden dag legde melin bezoeken af bij elken officier in het bijzonder, doch werd nergens ontvangen, en hoorde zelfs, hoe verscheidene hunner met luider stem bevel gaven te zeggen, dat zij niet te huis waren. Niemand beantwoordde zijnen groet, niemand gaf bescheid op zijne vragen, en duidelijk liet ieder hem de verachting ontwaren, welke men voor hem had. Bevond hij zich in het koffijhuis en wilde hij er met iemand eene partij op het biljart maken, zoo sloeg men het hem af, en nam te gelijker tijd de uitnoodiging van eenen anderen aan, zonder zich tegen den algemeen gehate in het geringste te verontschuldigen. Op zekeren dag werd het gevoelen der omstanders ingeroepen, om over een' twijfelachtigen stoot te beslissen. Melin, dien de markeur mede gevraagd had, wilde zijne meening uiten; maar fabry voorkwam hem, door op een' barschen toon te zeggen: ‘Voor zoo ver het mij betreft, erken ik het oordeel van dezen Heer niet voor geldend.’ Een Luitenant maakte hierop, met oogmerk om het geschil aan te stoken, de aanmerking, dat fabry de reden zijner weigering behoorde op te geven. ‘Omdat die Heer mij tegenstaat,’ hernam fabry kortaf. Elk dacht, dat melin deze nieuwe beleediging niet met stilzwijgen zou laten voorbijgaan; maar hij antwoordde niets, verliet na eene wijl het koffijhuis, en kwam er nooit weder terug.
In den Plaatskommandant had melin een' ouden vriend zijns vaders gevonden, en was door hem met eene welwillendheid ontvangen, die hem de verbittering der andere officieren ruim vergoedde. Overigens was hij stipt in de dienst en vervulde zijne pligten met naauwkeurigheid, zoodat hem in het openbaar geen verwijt gedaan of smaad kon toegevoegd worden. Doch de gelegenheid tot dit laatste verscheen weldra.
| |
| |
Een eskadron Huzaren, met hetwelk wij kort te voren voorpostendienst gedaan hadden, betrok ons garnizoen; wij hadden de officieren van hetzelve op een middagmaal genoodigd, en melin kon met geene voegzaamheid zich van hetzelve afzonderen.
Ik moet hier aanmerken, dat ik destijds reeds Ridmeester was, en dus geene persoonlijke reden had, om afkeer tegen melin te voeden; integendeel gingen mij de eerste beleedigingen, welke hij ondergaan had, aan het hart, en ik zou zijn verstandig gedrag en zijne omzigtigheid openbaar geprezen hebben, indien zulks niet regtstreeks ingeloopen had tegen den toon, welke toen ter tijd bij de militairen heerschte; ik zou mij nutteloos aan de uitvallen mijner kameraden hebben blootgesteld, zonder melin van dienst te zijn, en dus was ook ik genoodzaakt, diens pogingen, om mijne vriendschap te winnen, met koelheid te beantwoorden. Niettemin, sedert ik zijne goede hoedanigheden had opgemerkt, begon ik belang in hem te stellen, en was bij dit feestmaal er op bedacht, om hem, zoo mogelijk, nieuwe onaangenaamheden te besparen. Door zijne beminnelijkheid gelukte het hem spoedig, de Huzarenofficieren, die niets tegen hem hadden, voor zich in te nemen. Zij omringden hem met geestdrift, luisterden naar zijne boertige invallen en kwinkslagen; en wij overigen, die hem voor de eerste maal schertsen en vertellen hoorden, moesten zijne schrandere aanmerkingen, zijn schitterend vernuft, en inzonderheid de goedhartige wellevendheid bewonderen, waarmede hij zich beijverde, zijne meerderheid in het gezellig onderhoud niet te doen gevoelen.
De geestdrift voor melin groeide steeds aan, toen fabry plotseling tot een' der Huzarenofficieren zeide: ‘Hoe is het mogelijk, gelert, dat een oud soldaat, gelijk gij, zich om den tuin kan laten leiden door het gesnap van iemand, die door gunst officier geworden is?’ Gelert, die naast melin zat, schoof zijnen stoel haastig van hem weg, en vroeg hem, of het waar was, dat hij zijn' Ridmeestersrang door gunst bekomen had.
‘Zoo is het, Heer Majoor,’ hernam melin; ‘ik ben niet zoo gelukkig, door mijne verdiensten of door de keus mijner kameraden dien post verkregen te hebben; maar met ongeduld haak ik naar het oogenblik, waarop ik zal kun- | |
| |
nen bewijzen, dat ik waardig ben onder dezelfde vaan te strijden.’
‘Goed gezegd, zeer goed!’ antwoordde gelert; ‘maar fabry heeft u daar op het oogenblik beleedigd en gij hebt hem niet geantwoord; hebt gij dan geen eergevoel?’
‘Hij is een ellendige bloodaard!’ riep fabry, ziedende van drift, met alle teekenen van afschuw, uit.
Melin keerde zich naar gelert en zeide bedaard: ‘Ik zou bij zulk eene beschuldiging niet onverschillig blijven, wanneer ik eenige daad begaan had, die mijne eer te kort deed; maar ik ben vast overtuigd, dat niemand mij iets dergelijks met grond te last kan leggen.’
‘Hoe!’ stoof gelert op, ‘is het niet onteerend, zich voor een' bloodaard te laten uitschelden?’
‘Neen, Heer Majoor! Voor onteerd zou ik mij achten, indien deze beschimping door eenige daad van mijzelven bewaarheid was; daar zij dit niet is, valt zij op dengeen terug, die ze mij toegevoegd heeft. Zelfs de onberispelijkste naam kan door een' dwaas, een' beschonkene of een' lasteraar bezwalkt worden.’
‘Dat zij zoo het wil,’ hernam gelert, ‘wij soldaten beschouwen dergelijke dingen uit een ander oogpunt. Eene beleediging kan slechts door bloed afgewasschen worden; zoo willen het de oude krijgsmansgebruiken.’
‘Vergeef mij, Heer Majoor, die gebruiken zijn zoo oud niet als gij misschien denkt; de Grieken en Romeinen...!’
Hier antwoordde hem een algemeen geroep, dat Franschen Fransche gebruiken volgen moesten.
‘Dit is ook mijn gevoelen,’ zeî gelert; ‘en gij, Heer Ridmeester, moet noodwendig met fabry vechten, indien hij niet besluit, zich wegens het door hem gezegde te verontschuldigen.’
‘Ik? In eeuwigheid niet!’ hernam fabry: ‘Ik herhaal nog eens, wat ik gezegd heb.’
‘Dan, Ridmeester melin,’ vervolgde de Majoor, ‘moet gij u of de verachting getroosten, welke gij verdiend hebt, of de militaire eereteekens afleggen.’
‘Ik zie de noodwendigheid niet in, om een dier uitersten te kiezen,’ hervatte melin, zonder zich van zijn stuk te laten brengen; ‘integendeel geloof ik, dat mijn kameraad fabry, wanneer hij zich beter bedacht heeft, leedwezen gevoelen zal over de harde uitdrukkingen, waarmede hij
| |
| |
mij vervolgt, en door welke hij mij tot het offer van den tegenspoed wil maken, dien hij in zijne militaire loopbaan ontmoet.’
Bij deze woorden keerde hij zich naar de deur; maar fabry riep hem, met schamperen trots, achterna: ‘Ik hoop, Mijnheer, dat gij, eer gij deze kamer verlaat, mij zult gelieven te zeggen, welk uur u morgenochtend het best gelegen komt!’ Melin keerde bedaard op zijne stappen terug en hernam: ‘En ik verwacht, Heer fabry, dat gij binnen drie dagen verstandiger zult geworden zijn, en het aan deze Heeren zal blijken, dat het niet noodig is, om, wegens een onbedachtzaam woord, menschenbloed te vergieten.’ Van alle kanten ging een kreet van verontwaardiging op. Melin verwijderde zich. Thans spanden al de aanwezige officieren eene soort van raad, in welken besloten werd, dat melin met fabry moest vechten, of wel zijn afscheid nemen.
Het gedrag van den jongen Ridmeester bleef, gedurende de drie dagen, welke op dit vernederend tooneel volgden, zich volkomen gelijk. Door iedereen werd hij met de onbewimpeldste verachting behandeld, en het geduld, waarmede hij zoo vele beleedigingen verdroeg, scheen ook mij toe, het kenmerk van eene lafhartigheid te wezen, die zich door niets liet regtvaardigen. De Generaal zelf, niet vrij van het vooroordeel, waarin destijds bijna ieder militair deelde, verbood melin zijn huis, tot dat hij zich van den op hem rustenden smaad gezuiverd zou hebben.
Den derden dag zagen wij dezen laatsten met een ernstiger gelaat, dan gewoonlijk, naar de markt gaan. Een tijdlang als in zelfstrijd heen en weder getreden zijnde, wendde hij zijne schreden naar het koffijhuis. Fabry speelde juist eene partij op het biljart, en wij anderen stonden als toekijkers in het rond. Melin trad binnen. Hij wachtte tot dat de partij ten einde was; toen sprak hij met vaste stem: ‘Ik hoop, Mijnheer fabry, dat gij, gedurende de laatstverloopene drie dagen, de beweegredenen van mijn gedrag getoetst heb. Ik geloof moeds genoeg te hebben, om de uniform, welke ik draag, te eeren; maar ik erken, dat ik gaarne vermijd al wat overdreven is. Ik verlang van u geene voldoening; ontvang mijne hand, en laat ons vrienden zijn!’
‘Mijnheer,’ gaf fabry hem op den toon der diepste ver- | |
| |
smading ten antwoord, ‘gij ontvangt mijne hand niet eer, vóór dat gij u waardig gemaakt hebt die aan te roeren; tot zoo lang zult gij wel gelieven mij van uw gezigt te verschoonen!’
‘Zoo is het dan onvermijdelijk, dat wij vechten?’ vroeg melin, terwijl hij ons allen een' somberen blik toewierp. - ‘Er is geen ander middel!’ riepen wij allen uit éénen mond.
‘Gij zult ongetwijfeld nog van uwe meening terugkomen,’ sprak melin weder; ‘en, om er u den tijd toe te laten, verklaar ik, dat het tweegevecht eerst aanstaanden Zaturdag kan plaats hebben. Dien dag zal ik, des morgens ten vijf ure, bij den voor de poort, die naar Meenen leidt, staanden molen te vinden zijn, en wensch, dat, wanneer het duël voortgang heeft, drie officieren van ons regement en drie van dat der Huzaren tegenwoordig zijn.’
‘En waarom zijn er, tot een zoo eenvoudig ding, zoo vele formaliteiten en een uitstel van drie dagen noodig?’ vroeg fabry.
‘Wanneer de zaak u al van gering gewigt voorkomt, zoo beschouw ik dezelve uit een geheel verschillend oogpunt. Overigens ben ik de beleedigde, en zal dus op mij nemen, de wapenen te bezorgen.’
‘Ik hoop, Mijnheer, dat het die van een' soldaat zullen zijn.’
‘Wees niet ongerust; gij zult tevreden wezen.’ Na deze woorden verliet melin de zaal.
Naauwelijks was hij vertrokken, of fabry riep overluid en al lagchende uit: ‘Hoe gelukkig, dat ons jonge heertje eindelijk toch besloten heeft te vechten!’
‘Lach zoo veel gij wilt, fabry,’ hernam ik; ‘maar ik geloof, dat het jonge heertje niet zoo bloohartig is, als wij denken. De toon zijner stem was niet die van een' kleinmoedige.’
‘Dat moet ik bekennen, Ridmeester!’ zeî fabry, weder ernstig wordende; ‘intusschen, wij zullen zien!’
Melin's gedrag gedurende de beide volgende dagen was vol waardigheid, en men vernam van hem niets verder, dan dat hij gelert verzocht had, zijne holsterpistolen mede te brengen.
Eindelijk brak de ongeduldig verbeide zaturdagmorgen aan, en reeds met het slaan van vijf ure waren al de officieren van het garnizoen op de aangeduide plaats, toen,
| |
| |
weinige minuten daarna, ook melin er aankwam. Zijn bleek gezigt zou voor een teeken van vrees gehouden hebben kunnen worden, zoo niet zijn vaste tred en rustige blik dezen schijn weêrsproken hadden. Hij trok zijn horologie uit, om te zien, of zijn later komen ook zoodanig was, dat het eene verontschuldiging vereischte; en daar hem bleek zulks niet het geval te zijn, vergenoegde hij zich ons een' ligten groet te doen. Zulks verrigt hebbende, sprak hij tot fabry: ‘Mijnheer, nadat een dezer beide pistolen in de lucht afgeschoten zal zijn, zal Majoor gelert de goedheid hebben, hetzelve bij het nog geladene te leggen, zonder dat wij zien waar; elk onzer kiest vervolgens blindelings een der twee pistolen. Overigens schieten wij op een armslengte afstand.’
‘Zoo is het onder soldaten geen gebruik,’ merkte fabry aan.
‘Op deze wijs vechten wij, en op geene andere; zij heeft niets onbillijks, en gij kunt er u niet tegen verzetten, daar gij het zijt, die mij gedwongen hebt hier te komen; overirigens ben ik de beleedigde, en mij zou dus, wanneer wij de meer gewone wijs volgden, het eerste schot toekomen. Zie nu!’ met deze woorden nam hij uit gelert's handen een der pistolen en loste het op een' ongeveer dertig schreden van ons verwijderden boom. De kogel vloog midden in den stam, juist op de hoogte der borst. Fabry scheen verrast, doch zweeg. Thans nam gelert het pistool, wischte het af, en bragt het in denzelfden toestand als het andere, zoodat geen van beide te onderscheiden was.
Middelerwijl hadden de twee kampvechters zich ontkleed, en stelden zich, op een armslengte afstand, elkander tegenover. In dezen stand rigtte melin ten laatsten male het woord tot fabry en zeide: ‘Nog is het tijd de misdaad te vermijden, welke wij op het punt staan van te begaan. Wilt gij uwen haat afzweren en mij als vriend behandelen? Ik bied u mijne hand en mijne achting aan.’
Fabry scheen een oogenblik te wankelen; toen hij echter zag, dat eenige officieren elkander met de oogen toewenkten, antwoordde hij: ‘Het spel is begonnen en moet uitgespeeld worden.’
‘Het is wel,’ hernam melin, trok uit zijne uniform een papier, en reikte het aan een' der officieren toe, met de woorden: ‘Wees zoo goed, Mijnheer de ladar en stel,
| |
| |
indien ik mogt vallen, dezen brief aan den Plaatskommandant ter hand. Thans ben ik bereid! Majoor, werp een geldstuk in de lucht; ik raad kruis.’ Gelert wierp een stuk hoog op, het viel munt; fabry kon dus kiezen. ‘Geef mij het pistool, dat aan den regter kant ligt,’ zeide hij. Gelert gaf ieder het wapen, dat het lot hem toegevoegd had, en beide legden op elkander aan. Daar op het kommando: ‘Vuur!’ fabry losdrukte, en nu bemerkte, dat hij het ongeladene pistool gekozen had, werd hij zoo bleek als een doode, liet de armen slap langs het lijf hangen, sloot de oogen, en verwachtte het schot, dat hem het leven ontnemen moest. Maar melin, die zich behouden zag, wendde dankend den blik naar den hemel, en in dit oogenblik gaven hem zijne ontbloote borst, het om de naakte schouders golvende hoofdhaar en zijne levendige gelaatstrekken dat verheerlijkte voorkomen, hetwelk de verbeeldingskracht van schilder of beeldhouwer aan bovenaardsche wezens poogt bij te zetten. Nogtans wierp hij ons een' somberen blik toe, die ons ontzette, terwijl hij uitriep: ‘Gijlieden hebt een offer gewild; uwe vooroordeelen vorderen bloed: wel nu, verheugt u dan, dat gij uwen wensch vervuld ziet! Hij zal sterven, en gij anderen, die deze daad veroorzaakt hebt, zijt zijne moordenaars!’ Een oogenblik hierop zweeg hij nog - maar dit was ook al de wraak, die hij nam. Hij wierp het pistool van zich en sprak op een' ernstigen toon: ‘Wees gerust, fabry; ik had er eenen eed op gedaan, nimmer in een tweegevecht bloed te vergieten; ik herhaal dien eed nogmaals.’ En, zich weder tot ons wendende, vervolgde hij: ‘Mijne Heeren, thans kunt gijlieden mij beleedigen waar en wanneer gij wilt; gij weet nu, hoe ik duëlleer; ik alleen ben daarbij in gevaar.’
Fabry was inmiddels van zijnen doodsangst bekomen, en wilde zich nu in de armen zijner tegenpartij werpen; doch deze weerde hem af met de woorden: ‘Bedaard, fabry! Ik wensch zulke vriendschapsbetuigingen slechts, wanneer zij regt van harte komen kunnen; ik hoop het echter zoo te maken, dat gij mij in vervolg van tijd toegenegen kunt worden.’
Terwijl dit zoo ongewone tooneel plaats had, stonden wij allen verbaasd en peinzend in het rond. Gelert was de eerste, die het woord opnam en tot melin zeide: ‘Ridmeester melin, gij hebt ons daar eene groote les gegeven.
| |
| |
Vergeef mijnen kameraden en mij, dat wij u tot nu toe miskend hebben. Van nu af aan kunt gij op ons aller liefde rekenen; want de hoogachting van ons allen zij u verzekerd, ondanks uwe jeugd, - neen! nog des te meer uit hoofde van uwe jeugd.’
Melin kon de aandoeningen, die zijn hart overstelpten, niet langer weêrstaan. Tranen sprongen hem uit de oogen; hij omarmde allen, en allen omgaven hem met een gevoel, dat aan eerbied grensde.
Bij het naar huis gaan nam ik melin's arm, en inderdaad was ik er trotsch op, in eenige betrekking tot dezen voortreffelijken jongeling te staan. Wij gingen het huis van den Generaal voorbij, die zich hoogelijk verwonderde, melin in fabry's gezelschap en in het mijne te zien, en die vervolgens eenen Adjudant afzond, welke hem rapport moest brengen, wat er voorgevallen was.
Onder geleide van gelert rigteden wij onze schreden naar het beste logement der stad, ten einde het onder weg genomen besluit, om melin, in naam aller officieren van het garnizoen, een feestmaal te geven, ten uitvoer te leggen. Op het oogenblik, toen de oude Huzaar dit met eenige aandoenlijke woorden te kennen gaf, trad de Generaal binnen en riep: ‘Ook ik verlang aan deze heugelijke gebeurtenis deel te mogen nemen; ik wil mijne onregtvaardigheid weder goedmaken en den roem van mijnen waardigen vriend helpen medevieren.’ Melin, zijne omarming beantwoordende, zeide: ‘Thans, Heer Generaal, kunt gij mijnen vader schrijven, dat ik mijn leven om een ongerijmd vooroordeel in de waagschaal gesteld, maar dat God mij behoed heeft.’
Van dien dag af zijn er bij het regement geene duëllen meer voorgevallen. Op melin's raad werden de drie oudste Ridmeesters benoemd, om de voldoening voor elke persoonlijke beleediging te bepalen. Wanneer de beleediger zich aan het oordeel van deze scheidslieden niet onderwerpen wilde, alsdan moest den beleedigde verklaard worden, dat hij door de ondergane beschimping niet in het geringste de achting zijner kameraden verloren had, mits hij buitendien niets onteerends mogt begaan hebben. Zoo lang ik nog bij dit dappere regement Dragonders gediend heb, is niet een enkel dergelijk geval voorgekomen.
‘Bravo!’ riep Luitenant st. felix, nadat de officier zijn
| |
| |
verhaal geëindigd had: ‘Men kan niet ontkennen, dat melin's gedrag prijswaardig was; maar gij moet mij toestaan, Mijne Heeren, dat er zich menigmaal omstandigheden kunnen opdoen, waarin het eene schande zou zijn, dit gedrag ten voorbeeld te nemen.’
‘Dat zou mogelijk wezen,’ hernam de ander, ‘doch slechts dan, wanneer de vooroordeelen in zeden en gebruiken vast ingeworteld zijn. In zulk een geval zou de beslissing, wat men behoorde te doen, vrij moeijelijk wezen; ofschoon het steeds eene razernij blijft, eer door wraak te willen herstellen, en nog verfoeijelijker, eenen moord door den naam van duël te regtvaardigen. Gelooft mij, mijne vrienden, en vertrouwt hierin eenen onder de wapenen grijs geworden soldaat, dat die lieden, welke hunne dapperheid door duëlleren en hunnen moed door het aandoen van beleedigingen pogen te toonen, meestal bluffers en domkoppen, ja niet zelden bloodaards in den krijg zijn!’
|
|