| |
| |
| |
Iets over en uit Sir Humphry Davy's Salmonia.
De beroemde scheikundige, die het onderhoudende boek geschreven heeft, waaruit wij onze lezers een en ander wenschen mede te deelen, was geen geleerde pedant, die zich enkel tot zijn vak bepaalde, maar een man van veelzijdige kennis, van een beminnelijk karakter en van dichterlijken zin. Engeland vereert in hem een' zijner edelste zonen.
Sir humphry davy daw was onder anderen een groot liefhebber van hengelen; eene liefhebberij, die bij de Engelschen zeer algemeen is. Het boek, onder den titel van: Salmonia door hem uitgegeven, handelt over de kunst van hengelen, en tevens over de natuurlijke geschiedenis der visschen, welke met de angelroede worden gevangen, en de insekten, waarvan die visschen leven, en van welke men zich, hetzij in nature, hetzij in namaaksel, bij het hengelen bedient. Van dit onderwerp dwaalt de Schrijver van tijd tot tijd tot andere dingen af, gelijk dat in ongedwongene gesprekken gaat; want het geheele boek is in gesprekken geschreven, die hengelende vrienden vertrouwelijk met elkander houden.
Van de kunst des hengelens heeft men bij ons geen begrip, omdat het aan de gelegenheid ontbreekt, om haar op dien voet uit te oefenen. In Engeland is het eene zaak van mode, die met de grootste liefhebberij en naar vaste regelen wordt gedreven. De Schrijver poogt ons, met zekeren volkstrots, al de fijnheden daarvan te leeren. Doch met de belangstelling des visschers verbindt zich daarbij die des natuuronderzoekers. De hengelaar wordt gewoon aan een langdurig, geduldig en scherp gadeslaan der visschen en hunner eigenschappen van de eene zijde, en van den anderen kant aan eene naauwkeurige opsporing van de insekten, die boven het water zweven en den visch tot spijze dienen.
Het zalmengeslacht, waartoe ook de forel behoort, levert den hengelaar den voortreffelijksten buit. Op iedere bladzijde van zijn werk toont de Schrijver, hoe diep hij de natuur der forellen heeft bestudeerd. Men hoore zijne opmerking over de kleur, dezer visschen: ‘De kleur der visschen is iets geheel eigenaardigs; zij hangt van oorzaken af, die men niet zoo gemakkelijk kan opgeven. De kleurende stof zit niet in de schubben, maar onmiddellijk onder deze op de
| |
| |
oppervlakte der huid, en is het gevolg waarschijnlijk van eene afscheiding van stof, die misschien in verband staat met den gezondheidstoestand van het dier en daarnaar verandert. In eenige meren van Ierland vond ik forellen van de zeldzaamste kleur, gevlekt als eene schildpad, en dat ontstond welligt uit de gesteldheid des waters, uit het vallen van het licht, en waarschijnlijk ook uit de soort van voedsel. Ik acht het mogelijk, dat eene forel, die veel harde zelfstandigheden eet, zoo als b.v. insektenlarven met derzelver bekleedsel en de eijeren van andere visschen, meer roode stippen en roodere vinnen krijgt. Zoo is het met de Gillaroo- en de roode forel, die juist zulke dingen vreten, en elke andere forel, die zich op zulk eene wijze voedt, zal haar uiterlijk gelijk worden. Als de forel van kleine visschen, van het jonge broedsel en van insekten leeft, vindt men ze meer met kleine zwarte stippen en de grondkleur is gewoonlijk zilvergrijs. De Colne-forellen zijn, in volwassen toestand, aldus zwart gevlekt, zoo ook in Ierland die van Loch Neah, welke daar buddocks en dolochans worden genoemd. Deze eigenaardigheden worden dan erfelijk, en de werking van een bijzonder voedsel bepaalt het voorkomen van een volgend geslacht.’ De Schrijver verbindt daarmede zeer belangrijke opmerkingen over het kruisen en de bastaardsoorten der visschen, b.v. tusschen de gewone forel en de zalmforel, tusschen de gewone forel en de thijmforel. De welriekende en bonte thijmforel werd reeds door den H. ambrosius de bloem der visschen genoemd. Onder de zalmen onderscheidt davy vooral die, welke in Zuidduitschland de huch of huchen wordt genoemd, die nergens gevonden wordt, waar alen zijn, maar deze overal, waar zij niet zijn, vervangt. ‘Men vindt
den huch in de meeste rivieren, die in den Donau uitloopen; in de Save en de Laibach is hij overal en altijd voorhanden. Algemeen houdt men het er voor, dat hij tweemalen des jaars, in het voorjaar en in den herfst, uit den Donau komt en derwaarts terugkeert. Dat hij in het voorjaar eenen uitstap maakt, kan ik zelf getuigen; want ik heb in April in wateren, die met de Save en Laibach in verband staan, meermalen huchen gevangen, die blijkbaar uit stilstaand water in helder en vlietend waren gekomen, hetgeen daaruit bleek, dat zij de bloedegels, die ook de forellen plaagt, op het lijf hadden zitten. Ook zag ik ze in diezelfde maan op de
| |
| |
markt te Laibach in alle grootten, van zes duim tot twee voet lang. Zij worden evenwel nog veel grooter, en bereiken een gewigt van dertig tot veertig pond. Eenige natuuronderzoekers beweren, dat de huch enkel een zoetwatervisch is; dit komt mij zeer twijfelachtig voor, omdat men hem aan gene zijde van sommige watervallen, de Traun, Drau en Save, vindt. Zooveel is ten minste zeker, dat hij in deze rivieren uit den Donau komt, en niet onwaarschijnlijk is het, dat hij in geheel volwassen staat een visch is van de Zwarte Zee. Doch hij moge in zoet water overwinteren, hij schijnt niet, gelijk de zalm, gedwongen om de zee op te zoeken, maar daalt in de groote rivieren op den grond, waar het water warmer is, en trekt van daar in het voorjaar weg, om eene koelere temperatuur te zoeken en zich voort te planten. Ook vindt men in Europa den huch slechts beneden de groote watervallen, welke de stroomen, die in den Donau uitloopen, vormen; nooit daarentegen in de wateren van dezelfde streken, die met den Rhijn en de Elve in verband staan, of zich uitstorten in de Middellandsche Zee; terwijl toch de gewone forel in al deze wateren zonder onderscheid, de zalm en de zalmforel alleen in die voorkomt, welke met de zee zijn verbonden. Volgens pallas zijn er ook huchen in de Siberische rivieren, waarschijnlijk in die, welke in de Caspische Zee uitloopen. Het is verder merkwaardig, dat hij in die wateren ontbreekt, waar veel alen worden gevonden; dat geldt althans van al de rivieren, die in den Donau vloeijen, en, gelijk men verzekert, ook van de Siberische. Zoo veel is zeker, dat de alen twee malen heentrekken, eens de stroomen in, de
tweede maal de stroomen uit, eens uit de zee, en eens naar de zee. De eerste dezer togten wordt ondernomen door zeer kleine, dikwijls slechts twee of derdehalf duim lange alen; de tweede door groote, van drie tot vier voet lange, die tien, vijftien tot twintig pond zwaar zijn. Groote waarschijnlijkheid heeft de vooronderstelling, dat alle alen, die men in zoet water vindt, door dat eerste trekken daar zijn gekomen; zij verschijnen bij millioenen in April en Mei, en blijven tot aan Julij, ook wel tot het begin van Augustus, in de rivieren. Zoo heb ik het in Ierland in het jaar 1823 opgemerkt. Het was een koude, late zomer geweest. Ik bevond mij tegen het einde van Julij te Ballyshannon, aan den mond van de rivier, die de geheele voorgaande maand
| |
| |
hoog water had gehad. Waar zij haren val vormt, was zij geheel zwart van millioenen, kleine, ongeveer een vinger lange alen, die gedurig de natte rotsen aan den oever des watervals poogden te beklimmen. Zij kwam daarbij bij duizenden om het leven; maar hunne vochtige, glibberige ligchamen dienden de overigen weder tot ladder, om hunnen togt voort te zetten. Ik zag ze zelfs loodregte rotsen beklimmen; zij kronkelden zich door het vochtige mos, of hulden zich vast aan de ligchamen van diegenen, die bij de poging den dood hadden gevonden. Hunne volharding was zoo groot, dat zij toch in verbazende menigte zich eenen weg tot aan Loch Erne baanden. Hetzelfde gebeurt bij den val van de Bann, waar zij dan het Loch Neah bevolken. Zelfs de groote Rhijnval bij Schaffhausen belet hen niet, om den togt naar het meer van Constans voort te zetten, waarin ik vele zeer groote alen gezien heb. Er zijn ook alen in het meer van Neufchatel, dat door eenen stroom met den Rhijn in verband staat; maar er zijn er geene in het meer van Genève, omdat de Rhone beneden Genève eenen onderaardschen val vormt; en ofschoon kleine alen over bemoste of op eene andere wijze begroeide rotsen heenklimmen, zoo kunnen zij toch niet door kalksteenrotsen heenboren, of tegen een' geweldigen waterstroom in kampen, die als door eene buis loopt. Geene alen stijgen uit de Zwarte Zee in den Donau op; men vindt ze even min in de groote meren, moerassen en stroomen, die met den Donau in verbindtenis staan, ofschoon verscheidene van deze meren en moerassen hun uitstekend zouden voegen, en hoewel men ze in dezelfde streken in meren en stroomen, die zich in de zee uitstorten, in menigte vindt. Men kan ze zelfs opgesloten in het water van den
Donau zetten; zij worden daar dik en vet. J. couch beweert, dat, volgens zijne opmerkingen, de kleine alen binnen het gebied van eb en vloed worden gekweekt, en over de watervallen heenklimmen, om uit de zee in zoet water te komen. Ik heb ze in het voorjaar menigmalen in verbazende scharen in Mounts-baai gezien, waar zij uit den Atlantischen oceaan den mond van kleine beken en rivieren poogden te bereiken. Wanneer echter het koude herfstwater de rivieren begint te doen zwellen, trachten zij weder in zee te komen; de kleineren blijven evenwel achter, en verbergen zich gedurende den winter in menigte in den modder, waar zij zich dan als in een'
| |
| |
klomp ineenwikkelen en zamenvoegen. Onderscheidene Schrijvers hebben nog meer bijzonderheden van dit trekken der alen opgeteekend; zoo verhaalt b.v. Dr. pott in zijne Geschiedenis van Staffordshire, dat zij des nachts over de velden heen van den eenen vijver naar den anderen kruipen. Arderon zag ze in Noorwegen over de sluisdeuren heenklauteren, ofschoon de planken der deuren gladgeschaafd waren en vijf of zes voet loodregt in de hoogte stonden. Als zij eerst uit het water op eene drooge plank kwamen, rustten zij een poosje uit, gelijk het scheen zoo lang, tot dat zij hun slijm afgescheiden hadden en dit kleverig genoeg was. Dan klommen zij loodregt in de hoogte, even gemakkelijk als ging het over effen bodem. Zonder twijfel worden zij daarbij door hunne kleine schubben geholpen, die, geplaatst even als bij de slangen, hunne voorwaartsche beweging zeer gemakkelijk moeten maken; deze schubben heeft leeuwenhoek microscopisch onderzocht. Bij dit trekken uit het zoute water naar het zoete zijn de alen van onderscheidene grootte; doch, naar ik geloof, nooit langer dan een voet; het grootste gedeelte is niet meer dan derdehalf tot vier duim groot. In het zoete water voeden zij zich, worden groot en vet. In kleinere wateren vindt men zelden zeer groote; maar in groote en diepe meren worden zij zoo dik als een mansarm of nog dikker. Wat eenigermate groot is geworden, neemt in October of November den terugtogt naar zee aan, waarschijnlijk omdat zij de herfstkoude van het binnenwater beginnen te gevoelen. De kleineren, gelijk ik reeds gezegd heb, brengen den winter door in den diepsten modder der rivieren en meren, schijnen niet veel voedsel te behoeven, en blijven waarschijnlijk in eene soort van winterslaap. Men kent eigenlijk geen bepaald jaargetijde, waarin zij bijzonder gedijen, maar zeker hangt dit van de hoeveelheid voedsel af; het lijdt intusschen geen twijfel,
of zij bereiken in een of twee jaren hunne volle grootte niet. Dit alles evenwel en menige andere eigenaardigheid van dit dier kan eerst door nieuwe en herhaalde waarnemingen en onderzoekingen met zekerheid worden bevestigd. Bloch beweert, dat de alen zeer langzaam groeijen; vijftien jaren lang had hij er eenigen in denzelfden vijver bewaard. De groote alen keeren, als zij eenmaal volwassen het zoet water hebben verlaten, niet terug; en daar het niet waarschijnlijk is, dat zij in de zee
| |
| |
terstond allen sterven, zoo moeten zij voortaan hun duurzaam verblijf in de zee houden, en er is veel grond om te gelooven, dat het deze groote alen, oorspronkelijk zoetwateralen, zijn, die men met den zeeaal heeft verward.’
Bij gelegenheid spreekt de Schrijver ook over de fabelachtige zeedieren, en verklaart deze gewrochten der opgewekte verbeelding op eene natuurlijke wijze, b.v. de dikwijls in de scheepslegenden voorkomende zeeslang als eene reeks van achter elkander zwemmende robben. Wanneer hij daarentegen de beruchte zeekraken voor eene groote massa van urtica marina houdt, kunnen wij ons met deze vooronderstelling niet vereenigen, en wij gelooven veeleer eene aanwijzing van pantoppidan te moeten volgen, die beweert, dat de luchtspiegeling (fata morgana) van tijd tot tijd midden op zee de banken of kustklippen afspiegelt, wier takken dan voor de armen der kraken worden gehouden. Hetgeen voor deze verklaring bijzonder pleit, is de omstandigheid, dat de luchtspiegeling van eene zekere weersverandering afhangt, door welke tevens de visschen worden zamengedreven, vanwaar het volksgeloof ontstaan is, dat de kraken de visschen tot zich trekken.
Eene van de merkwaardigste opmerkingen, door den Schrijver medegedeeld, is die, welke over de verschillende kleur des waters handelt; een onderwerp, dat tot dusverre niet genoegzaam is verklaard. ‘Ik heb het water van gesmolten sneeuw of gletschers in verschillende bergstreken onderzocht, en vond het altijd van denzelfden aard en van zoodanige gesteldheid, dat ik het voor zuiver water moet houden. Onder deszelfs kenteekenen noem ik vooral de kleur, die, wanneer het eenige diepte heeft en men door eene massa van hetzelve heenziet, helder blaauw is, en wel, naar mate van de grootere of geringere diepte, meer of minder helder blaauw. Over deszelfs gemis van allen smaak en deszelfs overige physische eigenschappen wil ik, daar deze voor het tegenwoordige oogmerk van geen belang zijn, niet verder spreken. In het algemeen vindt men, als men meren en andere watermassa's op hooge gebergten onderzoekt, die zelfde helder azuurblaauwe kleur weder. Zoo berigt ook Kapitein parry, dat het water van het poolijs deze schoone kleur heeft. Wanneer er planten in de meren groeijen, dan wordt de kleur zeegroen, en naar mate het water met opgeloste plantaardige stoffen bezwangerd is, wordt het al groe- | |
| |
ner, tot zelfs geelachtig groen; eindelijk, als de plantaardige stof in groote hoeveelheid aanwezig is, b.v. in streken, waar men turf of steenkolen vindt, wordt het geel, of zelfs bruin. Het meer van Genève, b.v., dat het water uit stroomende bronnen (voornamelijk uit de boven-Rhone) verkrijgt, die uit gesmolten sneeuw ontstaan, is blaauw. De Rhone, die weder uit het genoemde meer stroomt, heeft de kleur van het diepste azuur, en behoudt deze, tot zij zich met de Saone vereenigt, die haar eene groenachtige kleur geeft. Het meer van Morat, daarentegen, dat uit dieper gelegen grond en minder zuivere bronnen water ontvangt, is grasgroen. Een nog treffender
voorbeeld heeft men in verscheidene kleine meren, die op den weg van Inspruck naar Stuttgart liggen, en hun water uit dezelfde bron putten, tusschen Nassereit en Reit namelijk. Ik nam ze waar, zoo ik mij wèl herinner, in het jaar 1815. Het hoogste dezer meren, in Maart door gesmolten sneeuwwater gevuld, was, toen ik het zag, helder blaauw. Door een' kleinen stroom loopt het in een ander meer. In dit meer hadden de winterstormen of eenige andere oorzaak een aantal groote pijnboomen doen nederstorten, en het water was blaauwgroen. In een derde meer, waarin niet alleen pijnboomen met hunne takken afhingen, maar waarin ook andere plantaardige stoffen werden opgelost, had het water eene bleek grasgroene kleur, en alle deze kleuren vond men in eenen omtrek van naauwelijks een half uur bijeen. Toen ik, twaalf jaren later, in Augustus en September weder bij dezelfde waters kwam, vond ik ze geheel veranderd. De denneboomen in het tweede meer waren geheel verdwenen; eene groote menigte steenen en kiezel, welke de beken van het gebergte hadden neêrgespoeld, of die met een stuk van den berg waren nedergestort, bedekte den bodem. En nu was de kleur des waters even helder blaauw als die van het bovenste meer; het benedenste daarentegen, waarin nog altijd plantaardige stoffen lagen, had ook nog dezelfde groenachtige kleur. Dat alles geldt nu ook van de Schotsche en Iersche stroomen. Als zij uit zuivere rotsbronnen voortvloeijen, dan zien zij blaauw of blaauwgroen. Komen zij door turf- of alluviaalbodem, dan is de kleur geel of geelachtig bruin of zelfs donkerbruin, zelfs dan, als zij een deel hunner onzuivere bijmengsels in een groot meer hebben nedergelegd. Somtijds, ofschoon zelden, bepalen minerale bij- | |
| |
mengsels de kleur des waters; ijzerertsachtige aardlagen b.v. geven aan kleine stroomen en beken eene groene of gele kleur. Kalkaardige stoffen
hebben zelden op de kleur, maar wel op de doorschijnendheid des waters invloed; zoo is het onder anderen het geval met den Velino bij Terni en den Anio bij Tivoli.’
Buitendien vindt men in dit bevallige boekje nog menige aardige opmerking en anecdote. Zoo schrikt hij de vrienden van eenen schotel snippen af door de natuurhistorische aanwijzing, dat de drek dezer dieren zijne beroemde lekkernij aan eene drievoudige vertering te danken heeft, daar de snippen zich met de maden uit den mest van wilde dieren voeden, zoodat datgene, wat men bij de snippen voor het beste houdt, eerst door het hert, dan door eene insektenlarve, en ten derden male door de snip is gegeten en verteerd.
Ten slotte nog eene anecdote. Onze beroemde staatsman en redenaar charles james fox gaat op zekeren dag met een doorluchtig personaadje Bondstreet door, en biedt hem eene weddingschap aan, dat hij onder weg meer katten zal zien dan de Prins; de laatste mogt gaan aan welke zijde van de straat hij wilde. De weddingschap werd aangenomen. Fox zag op zijnen weg veertien katten; de Prins geen enkele. Zeer verwonderd vroeg deze, hoe dit kwam. ‘Uwe Koninklijke Hoogheid,’ antwoordde fox, ‘koos natuurlijk de schaduwzijde van de straat, als de aangenaamste. Ik wist, dat de zonkant voor mij zou blijven, en de katten zitten altijd liever in den zonneschijn.’
|
|