Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
gesteld, is wel waardig, dat van hetzelve eenig verslag gegeven worde. Het werk van den vreemdeling wordt doorgaans, ten gevolge van eene ongelukkige vooringenomenheid met het uitheemsche, boven dat van den Landgenoot, somtijds geheel te onregte, verheven; en het is uit dien hoofde billijk en regtvaardig, den roem van den Nederlander waardiglijk en bescheiden te verkondigen. Wij zien de moeder aller levenden, bekoord door de haar aangeboden vrucht; en zoo wel de eerste aanblik van het beeld, als deszelfs aandachtige beschouwing, wekt de belangstelling in eene hooge mate op. Wij wenschen van het regtmatige dier belangstelling te doen blijken. Eva is in eene ter aarde zittende houding voorgesteld. Aan hare regterzijde bevindt zich de kronkelende Slang met opgestoken kop en de verleidelijke vrucht in den geopenden slangenmuil. Dichterlijk is de gedachte, dat eva het geheele regterbeen heeft op- en teruggetrokken, als gevoelde zij eenige vrees voor de nadering van het kruipend gedierte en het haar daardoor in de gevolgen nakend wee. Maar vermits de poëtische kunstenaar gevoelde, dat er in den staat der onschuld aan eigenlijk gezegde vrees niet kon worden gedacht, zoo heeft hij het bij den aanschouwer opkomend denkbeeld van vrees of afkeer weten te matigen en te verzachten door eene andere, allernatuurlijkste voorstelling, waarbij het linkerbeen, geheel uitgestrekt, schijnt te rusten op een gedeelte van den staart der slang; eene houding, die eene volkomene gerustheid schijnt te kennen te geven. In den natuurlijken stand van het regterbeen, zoo hoog op- en teruggetrokken, dat de voetzool regtstandig op de aarde rust, zou het ligchaam naar de linkerzijde moeten overhellen; maar de kunstenaar heeft hier niet slechts de linkerhand, die ter zijde op den grond rust, tot steunmiddel gekozen, maar tevens tot steunpunt voor het bovendeel des ligchaams, hetwelk, nevens het hoofd, naar de zijde der slang schuins voorover is gebogen, ten einde de verleidelijke vrucht zou kunnen aanschouwd worden. Eva's gelaat en inzonderheid de benedenwaarts gerigte oogen zijn dan ook vol uitdrukking van belangstelling, begeerte en verlangen: Zóó zou eene moeder staren op haren eerstgeboren zuigeling! Maar, als had de kunstenaar gewild, dat wij niet slechts aan de tot zoude en ongehoorzaamheid overhellende vrouw, maar ook aan de geschapene naar Gods beeld zouden | |
[pagina 296]
| |
denken, doet hij haar de regterhand ten hemel heffen, met de vingers derwaarts wijzende, als beriep zij zich bij den verleider op het Goddelijk verbod. Dit denkbeeld is dichterlijk aangegrepen en voortreffelijk uitgevoerd; met één woord, de geheele voorstelling is natuurlijk, eenvoudig, waar en poëtisch gedacht, op eene wijze, den echten kunstenaar waardig. Wij hoorden de aanmerking, alsof het beeld wat zwaar zou zijn voorgesteld. Men neme evenwel hierbij in aanmerking, dat, vermits het origineel te Rome is vervaardigd, de kunstenaar vermoedelijk eene Romeinsche vrouw tot model heeft genomen; waardoor de aanmerking op het voorkomen der Nederlandsche vrouwen, over het geheel genomen, veel van derzelver gewigt verliest. Inmiddels denke men tevens aan de moeder aller levenden, als aan een gewrocht uit de hand des Scheppers zelv' afkomstig, en waarop alzoo de thans gewone of gebruikelijke maatstaf min voegzaam kan worden toegepast; om nu niet te gewagen van het vermoeden, dat de bewoners der eerste wereld en, over het geheel, de oude geslachten zich, boven hunne latere nakomelingen, door een zwaarder ligchaamsbouw hebben gekenmerkt. Meer gegrond kwam ons de aanmerking voor omtrent de eenigzins kleine voorstelling van hoofd en gelaatstrekken, in verhouding tot de overige ligchaamsdeelen. Het kiezen van een ander model voor hoofd en gelaat kan hiervan als reden worden opgegeven. Intusschen laat dat gelaat en deszelfs karakteristieke uitdrukking niets te wenschen over, en in het geheel der zamenstelling is begeerte en aarzeling op de gelukkigste wijze uitgedrukt. De Heer van der ven houde ons de opmerking ten goede, dat de voorstelling van het hoofdhaar en de schedelvlechten min gelukkig schijnt uitgevallen. Wij beseffen ten volle het moeijelijke der voorstelling van iets zoo bewegelijks en los, als eene haarvlecht, in het onbewegelijke marmer; maar ons kwam de schikking der haren te gemanierd voor, in verband met den hoogen eenvoud der eerste aardbewoners. In de voorstelling eener diana of venus, bewoonsters van den Olympus en deelgenooten aan de gastmalen van jupiter en juno, kunnen wij aan zwier en opschik denken; maar niet bij eene eva, in den staat der onschuld. Er straalt te veel kunstmatige schikking door in de beide vlechten, die | |
[pagina 297]
| |
langs de slapen des hoofds, met sierlijken tooi, nederwaarts hangen, en waardoor het geheel, vooral in verband met de lokken, die schedel en voorhoofd dekken, aan hulpmiddelen van kunst doet denken, die destijds nog geheel onbekend waren. Met andere woorden: bij het aanschouwen van het haar denken wij, onwillekeurig, aan een veel later tijdperk, toen kunst en weelde het gemis van het natuurlijk hoofddeksel door kunstmiddelen wisten te vervangen. En nu nog ééne aanmerking, ten slotte: Gelijk in de meeste afbeeldingen van deze geschiedenis, zoo houdt ook hier de slang de vrucht in haren muil met de tanden gevat. De vraag is: is deze voorstelling waar? is zij natuurlijk? heeft het niet iets stuitends, dat een redelijk wezen eenig voedsel aanneemt uit den bek van eenig dier? Men mag wel aannemen, dat er tusschen de eerste menschen en de dieren, in beider toenmaligen en eigendommelijken toestand, vooral in den staat der onschuld, eene groote mate van gemeenzaamheid hebbe plaats gehad; maar daarbij is het denkbeeld eigenaardiger en menschwaardiger, dat de mensch aan het dier, dan wel het dier aan den mensch eenig voedsel zal hebben aangeboden. Het gevoel van welvoeglijkheid komt er tegen op, dat de mensch eenige spijze aanneme uit den muil van eenig, zij het overigens ook een geliefd dier. Daarom hadden wij gewenscht, dat de waardige kunstenaar, die van zijn fijn gevoel in deze gansche voorstelling zoo menig blijk leverde, aan dat gevoel voor het welvoegelijke had toegegeven. Het zou hem gewis niet moeijelijk gevallen zijn. Aan den steel der vrucht is een tak met afhangende bladeren bevestigd; en hoe gemakkelijk had de slang dien tak met den muil kunnen vasthouden, terwijl de vrucht ter zijde afhing, gelijk thans de tak met de bladeren. Op deze wijze ware het stuitende, in de tegenwoordige wijze van voorstelling, vermeden of althans aanmerkelijk verzacht. Wij maken deze aanmerkingen niet, om de groote verdiensten van onzen Landgenoot, in dit uitmuntend gewrocht der Beeldhouwkunst ten toon gespreid, te verkleinen maar om aan den verdienstelijken kunstenaar, nevens het toebrengen van onzen welmeenenden lof, tevens een blijk te geven van de bijzondere belangstelling, waarmede wij zijnen arbeid hebben gadegeslagen.
28 Februarij, 1842. |
|