Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Mengelwerk.Het genootschapswezen een kenmerk van onzen leeftijd.
| |
[pagina 270]
| |
en overdrijving plaats vindt, dat ook hier de waarheid in het midden ligt, daarvan, vertrouw ik, zal wel ieder bedaard en nadenkend, onpartijdig en der zake kundig toeschouwer van dezen opiniestrijd, op meer of minder erkende gronden, overtuigd zijn. Het ware echter, naar mijn inzien, wenschelijk, dat deze overtuiging nog meer algemeen gevestigd en daarom opzettelijk bevorderd en verbreid wierd. Het ware, in deze dagen vooral, gepast en nuttig, dat iemand, door kennis van zaken, verlicht en bezadigd oordeel, bedaardheid en onpartijdigheid daartoe ten volle bevoegd, dit onderwerp eens openlijk behandelde en op goeden grond zocht te bepalen, wat de kunst al en niet vermag, welke waarde aan haar toegekend, welke haar ontzegd moet worden, en welke achting, hulde of vereering alzoo aan hare beoefenaars, naar billijkheid en regt, al of niet toekomt. Mogt er iemand onder mijne hoorders zijn, die voor deze taak berekend is, en ook door dit woord mede zich opgewekt voelde om haar te aanvaarden en te volvoeren, ik zou mij er in verheugen, en alsdan het oogmerk bereikt hebben, waarmede ik de vrijheid nam opzettelijk voor u te gewagen van een onderwerp, dat door mij, schoon het mij aanlachte, niet ter behandeling werd gekozen. Ik moet, nog meer dan ik het door deze uitweiding reeds gedaan heb, zondigen tegen alle regelen der Redekunst, (niet evenzeer, zoo ik hoop, tegen die der bescheidenheid) door u ook te zeggen, waarom ik gemeend heb, dat onderwerp niet ter behandeling te moeten kiezen, op het gevaar af, dat deze of gene aan zoo lange voorafspraak zich ergere en heenga, zonder de opgaaf van het werkelijk door mij gekozen onderwerp zelfs af te wachten. Trouwens, ieder zijne vrijheid, ik de mijne! Ik heb het bovengenoemde belangrijke onderwerp niet gekozen, eensdeels omdat ik, hoe hoogen dunk ik (natuurlijk!) ook van mijne eigene bekwaamheid en bezadigdheid heb, toch twijfelde, of ik voor die taak wel in allen deele ware opgewassen. Evenwel, op het voorbeeld van menigeen, die stoutmoedig over zoo kleingeestig een bezwaar | |
[pagina 271]
| |
zich heenzet en den regel: dat een mensch alles kan wat hij wil, eenigzins ruim toepast, zou ook ik misschien mij daardoor met hebben laten weêrhouden van er frisch op los te gaan; maar er kwam eene andere, zwaardere bedenking bij mij op.Ga naar voetnoot(*)
Mijnen eersten inval heb ik dus, gelijk gij ziet, na rijp overleg, laten varen. Bij het tweede onderwerp, dat zich aan mij voordeed, bleef ik mij bepalen. Dat toch kwam mij voor, niet minder dan het andere, tijdig en gepast, belangrijk en aantrekkelijk te wezen. Het kon, dacht mij, u niet onverschillig of onbehagelijk zijn; want het betreft iets, dat mede algemeen voor een kenmerkend verschijnsel van onze dagen wordt gehouden. Nooit althans, in al de dagen, die vroeger geweest zijn, was er een tijd, waarin het zich, in zijne licht- en schaduwzijde, zoo duidelijk vertoonde. Dat iets betreft ons allen, zoo velen wij hier zijn, van nabij; want bestond het niet, dan zou ook ik thans niet hier staan, zoudt gij niet daar nederzitten. Dat onderwerp toch is - ik zou kortheidshalve gaarne zeggen het Socialisme; maar gij mogt dan denken, dat ik bepaaldelijk over dat maatschappelijke onkruid spreken wil, 't welk dezer dagen in Frankrijk en Engeland zoo welig helaas! tiert en steeds meer bedenkelijk zich vertoont. Ik zal dus liever het gebruiken van eenige woorden meer in het Nederduitsch mij getroosten, om u kenbaar te maken, dat ik uwe, zoo ik hoop toegenegene en toegevende, aandacht eenige oogenblikken wensch te bepalen bij het Genootschapswezen, door welk min gebruikelijk woord ik wil aanduiden: de zucht, de rigting tot genootschappelijke verbinding, tot het deelen in en werken door maatschappijen en vereenigingen; welke zucht of rigting, naar het | |
[pagina 272]
| |
algemeen gevoelen, mede een onderscheidend kenteeken is van de eeuw, waarin wij leven. Wat ik over dit onderwerp in het midden zal brengen, zult gij, zoo gij genoeg belang in hetzelve stelt om te blijven luisteren, nader vernemen; maar gij dient het mij ten goede te houden, dat ik het niet vooraf in bijzonderheden u opgeef. Het nut van zoodanige voorloopige inhoudsopgave komt mij, althans in eene rede gelijk ik thans voor u houde, hoogst twijfelachtig voor. Bovendien ben ik door mijne breede uitweiding in de inleiding toch reeds van den regelmatigen verhandelingsvorm afgeweken, en maak er dus nu te minder zwarigheid van, om, ook door het achterlaten van eene gedetailleerde opgave van mijn spreekplan, af te wijken van den regel, althans van de gewoonte der verhandelaars. Gij zult dat, hoop ik, niet kwalijk opnemen. Niet iedere spreker toch geeft altijd alles, wat hij bij de openlegging van zijn spreekplan beloofde. Laat mij dus nu zonder eenige voorloopige belofte u geven, wat ik te geven heb. Ik zal daarom, dat vertrouwt gij, hoop ik, van mij, niet minder mij bevlijtigen, om over het aangeduide onderwerp geregeld, duidelijk, niet onaangenaam of nutteloos u te onderhouden. Gij (dit vertrouw ik, op grond van vroegere ondervinding en uit hoofde van het belang des onderwerps, van u) zult, ook ondanks deze afwijking van den gewonen gang, mij niet minder bereidwillig uwe belangstellende en welwillende aandacht bij mijn spreken schenken.
‘Onze leeftijd is boven vroegere eeuwen vruchtbaar in Maatschappijen en Vereenigingen, die uit kunstzin, liefde tot de wetenschappen, begeerte naar tijdelijk voordeel en genot, of ook uit zucht voor 's menschen hooger en duurzaam heil haren oorsprong ontleenen.’ Deze uitspraak ontleen ik aan de gedrukte Redevoering van eenen beroemden tijd- en stadgenoot, omdat die mij toevallig voor de handen kwam. Ik zou eene dergelijke getuigenis, zoo ik de moeite wilde nemen, aan eene menigte anderen kunnen ontleenen; want van die vruchtbaarheid onzes tijds | |
[pagina 273]
| |
in Genootschappen en Maatschappijen is en wordt tegenwoordig honderdmaal gewaagd, vooral waar men in of voor Genootschappen het woord voert. Wat nu iedereen zegt, en zelfs mannen van diep inzigt en ruim overzigt, moet wel waar wezen. Ik althans ben niet gezind om twijfeling aan de waarheid dier uitspraken op te wekken. Integendeel mijn oogmerk brengt mede, om, indien zulks noodig zijn mogt, vóór alles de erkentenis bij u te wekken of te verlevendigen, dat onze leeftijd inderdaad bijzonder vruchtbaar is in allerlei Genootschappen, Maatschappijen, Vereenigingen, of hoe gij ze noemen wilt; dat men, op eene waarlijk in het oog vallende wijze, door onderlinge vereeniging en verbindtenis de meest onderscheidene bedoelingen zoekt te bereiken. Maar hoe dit te doen? De namen van alle de mij bekende voor u op te sommen, ware een dor, u ligt verdrietend, weinig batend en ook voor mij weinig aangenaam werk. Zal ik dan, naar de wijze van echte en bekwame redenaars, van de hoofdstrekking van alle die bijzondere vereenigingen, met weinige maar uitgezochte woorden, eene korte doch beredeneerde opgave en beschrijving u pogen te geven? Ik twijfel, of ook dat werk even vruchtbaar en welgevallig voor u, als het voor mij moeijelijk zou wezen. Doch ik mag immers ook niet onderstellen, dat iemand mijner hoorders zulk een vreemdeling in zijnen tijd zal zijn, dat hij een zoo in het oog vallend verschijnsel niet zelf zal hebben opgemerkt, en, des gevraagd, niet zelf in staat zou zijn, eene menigte Maatschappijen en Genootschappen van ons land en van onzen tijd op te noemen. Het zij derhalve, tot verlevendiging van de erkentenis van derzelver groote menigvuldigheid, genoeg, slechts op de voornaamste soorten uwen blik te vestigen, waaronder die ontelbare vereenigingen voegelijk zich laten rangschikken. Wat dunkt u, bij voorbeeld, van dergelijke klassificatie dier onderscheidene vereenigingen, wier getal legio is? Vooreerst die, welke alleen het tijdelijk, vooral geldelijk voordeel van ieder bijzonder lid regtstreeks zich ten doel stellen. Hiertoe behooren alle verbindtenissen, aan- | |
[pagina 274]
| |
gegaan om voor gezamenlijke rekening handel te drijven, schepen uit te rusten, fabrijken of trafijken op te rigten, van de Handelmaatschappij af, tot de geringste winstbeoogende Vennootschap toe. Naast aan deze soort zouden wij kunnen plaatsen die vereenigingen, van welke het twijfelachtig is, of zij aangegaan worden om eigen voordeels wille of ten algemeenen nutte, naardien zij het een zoowel als het ander ten uitwerksel althans kunnen hebben, en het dus alleen van de individualiteit der deelhebbers afhangt, of zij meer op het eigenbatige dan wel op het menschlievende doel bij hunne medewerking het oog hebben. Ik denk, dat gij mijne meening geheel begrijpen zult, als ik zeg, dat ik hierbij het oog heb op de vereenigingen tot ontginning van gronden, tot droogmaking van meren en plassen, tot het aanleggen van wegen en kanalen, en ook op de, in ons land gelukkig vreemd gewordene, staatkundige Genootschappen. Ik geef u zelve in bedenking, of wij niet van deze kunnen en moeten onderscheiden de Genootschappen, regtstreeks bestemd tot onderlinge en weêrkeerige verligting van allerlei rampen en onheilen, en tot vergoeding van de schade of het verlies, door dezelve ondervonden, waartoe behooren alle onderlinge (zoogenoemde) Waarborgmaatschappijen tegen zee- en brandschade, hagelslag en veepest, de Weduwenfondsen, de Maatschappij voor ouderlooze Kinderen, de Zieken- en Begrafenissocieteiten. Natuurlijk ga ik daarbij uit van de onderstelling, dat geen van die allen opgerigt werd alleen met het doel, om den Directeur eene brood- of geldwinning te verschaffen. Wie zou dat ook durven denken!? Ook de Maatschappijen tot gemeenschappelijke beoefening, tot bevordering en volmaking van Wetenschappen, Letteren en Kunsten, maken eene op zichzelve staande klasse uit; en gij weet, dat wij ook daarmede in ons landje niet karig bedeeld zijn. In zooverre als de erkende bedoeling van deze soort vreemd is aan het eigenbelang maakt zij als 't ware den overgang uit tot die, in ons land vooral, mede zeer talrijke Genootschappen, wier doel ge- | |
[pagina 275]
| |
heel van liefderijken aard is, die niet het eigene maar anderer welzijn beoogen en bevorderen. Ook deze echter laten zich weder voegelijk onderscheiden in die, welke tot het stoffelijk en die, welke tot het geestelijk welzijn van anderen werkzaam zijn. Tot de eerste behooren de vereenigingen, wier doel en strekking is, den druk van tijdelijke onheilen en rampspoed te verzachten, of het verkrijgen van tijdelijke welvaart te bevorderen; bij voorbeeld de Maatschappijen van Weldadigheid, die voor Blinden en voor Doofstommen, voor Drenkelingen en voor Schipbreukelingen, en thans, zoo ik hoor, ook die tot tegenwerking en afschaffing der Slavernij, als ook de talrijke bijzondere vereenigingen tot ondersteuning van behoeftige Kraamvrouwen, van armen, die werken willen, tot het vervaardigen van kleedingstukken, verzorging van spijs en brandstof en dergelijke liefderijke inrigtingen; eindelijk de Maatschappijen tot bevordering der nijverheid. Onze Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die, terwijl zij de verlichting en beschaving van het volk, bijzonder van de geringere standen, naar Christelijke grondbeginselen, zich ten doel stelt, doch ook de medewerking tot het algemeene stoffelijke welzijn niet buitensluit, vormt als 't ware den overgang tot die soort van vereenigingen, welke bepaaldelijk den geestelijken welstand van anderen zoeken te bevorderen, Godsvrucht en deugd aan te kweeken, onder welke, zoo als ieder weet, Bijbel-, Zendeling- en Traktaatgenootschappen, dat tot zedelijke verbetering der Gevangenen en tot godsdienstig onderwijs der Slaven in onze Westindische Bezittingen bovenaan staan. Misschien zou ik bij de genoemde nog eene wezenlijk bijzondere soort van vereeniging kunnen voegen, die namelijk, van welke de leden de bevordering van de eigene en van de onderlinge hoogere belangen, eigene en onderlinge stichting en verbetering, zich ten doen stellen, gelijk b.v. de Matigheidsgenootschappen en het zoogenaamde Oefeninghouden; maar dan zou ik er haast toe moeten komen, om ook de Christelijke gemeente onder de Genoot- | |
[pagina 276]
| |
schappen te rangschikken; en ook zelfs de schijn van zulk eene gelijkstelling van het Goddelijke met het menschelijke zou, vertrouw ik, u allen, evenzeer als mijzelven, ergerlijk en aanstootelijk wezen. Trouwens ik meen ook door hetgeen ik gezegd heb, en door zooveel, wat u daarbij natuurlijk voor den geest moest komen, genoeg gedaan te hebben, om de erkentenis bij u te verlevendigen, dat onze leeftijd verbazend rijk en (in zooverre als de meeste dier vereenigingen binnen de laatste veertig of vijftig jaren ontstaan zijn) verbazend vruchtbaar is in Genootschappen en Vereenigingen van allerlei aard. En toch heb ik tot dusverre, zoo als gij bemerkt, nog alleen van ons Vaderland gesproken. Ik zou hetzelfde verschijnsel u ook in andere landen kunnen doen opmerken. Het aantal der onderscheidene Genootschappen en Vereenigingen in ons werelddeel en daar buiten is niet op te noemen. Alleen tot verspreiding van den Bijbel bestaan thans, nog geen veertig jaar na de oprigting van het eerste algemeene Genootschap tot dat doel gevormd, ruim zestig Hoofdmaatschappijen in Europa, vier in Azië en in Amerika twee, van welke de eene acht honderd drieënzestig Hulpgenootschappen onder zich vereenigt; terwijl het aantal van die plaatselijke vereenigingen tot het genoemde doel, in Engeland alleen, twee duizend en ruim zeven honderd bedraagt. Wie is nu in staat, om reeds alleen het getal van de leden dezer enkele instelling in Europa te berekenen, wier bijdragen in Engeland alleen, van de eerste oprigting af, de verbazende som van ongeveer vijfendertig millioenen guldens beloopen? En toch is die Maatschappij slechts ééne uit de vele, die ook in andere landen bestaan en werken. De Zendelinggenootschappen houden doorgaande daarmede gelijken tred. Engeland vooral wedijvert, in menigte van onderscheidene Genootschappen, met ons land, zoo het dat, ook al nemen wij het groote verschil van bevolking in aanmerking, niet nog overtreft. Trouwens Engeland schijnt, volgens de Geschiedenis, ook voor het eigenlijke moederland van het | |
[pagina 277]
| |
Genootschapswezen gehouden te moeten worden. In Duitschland, Pruissen vooral, ontbreken allerlei Vereenigingen en Maatschappijen niet. Daar vindt men zelfs Genootschappen, welke wij hier nog missen, zoo als dat voor zedelijk verwaarloosde Kinderen in Berlijn, Hamburg en elders; dat tot verbetering van Dienstboden in Mannheim. Verder eene menigte van Kunstvereine, Gelehrte Gesellschaften en Industriéle Vereenigingen. In Zweden en Denemarken vindt men onder andere ook Genootschappen voor Onderwijs en Opvoeding, voor Blinden, Doofstommen, Behoeftigen en Zieken. Ook Frankrijk heeft, behalve Bijbel-, Zendeling- en Traktaatgenootschap, eene Société voor de Christelijke Zedeleer en eene voor het lager Onderwijs. In Spanje, Portugal, Zuidduitschland en Italië schijnen de opgenoemde godsdienstige Genootschappen, zoowel als die tot verlichting en beschaving des volks, geheel te ontbreken. De reden daarvan is niet verre te zoeken, even als het niet moeijelijk is te begrijpen, waarom ook in Rusland vereenigingen van particulieren tot algemeen nut nog zeldzaam zijn en door de Regering met geen gunstig oog aangezien worden. Talrijk daarentegen zijn in Frankrijk, in sommige deelen van Duitschland, in Italië en ook in Spanje, zoo 't schijnt, de vereenigingen, die, onder verschillende benamingen, als Communisten, Foerieristen, Burschenschaften, Carbonari en dergelijke, meestal politieke oogmerken, vaak van den verderfelijksten aard, zich ten doel stellen, gelijk dan ook Engeland van dergelijke vereenigingen niet misdeeld is. Gij zelve, M.H., erkent voorzeker, tot welke waarlijk belangrijke opmerkingen van onderscheiden aard zoodanig overzigt, hoe vlugtig en onvolledig dan ook, aanleiding geeft. Ik moet mij echter van de aanwijzing en ontwikkeling daarvan nu onthouden en dat aan uzelven overlaten. Mij is het thans alleen te doen om bij u de erkentenis te wekken of te verlevendigen, dat de zucht en strekking tot genootschappelijke vereeniging, tot maatschappelijk werken in onzen leeftijd zich algemeen en sterk openbaart. Eene andere vraag echter is het nog: of dit Genootschapswezen | |
[pagina 278]
| |
een onderscheidend kenmerk is van onzen leeftijd, of onze dagen zich daardoor wezenlijk van alle vroegere onderscheiden? Dat is het, wat de straks aangehaalde uitspraak zegt; dat wordt door velen in 't algemeen en bij aanhoudendheid verzekerd. Ik wil dat ook geenszins pogen te logenstraffen. Maar ik wenschte alleen te voorkomen, dat gij dergelijke verzekeringen niet al te onbepaald en te sterk opvat. Ik wenschte u te doen opmerken, dat hij grootelijks dwalen zou, die in den waan verkeerde of zich brengen liet, dat eerst in de laatste eeuw die zucht tot vereeniging, tot genootschappelijke verbindtenis en werkzaamheid begonnen is onder het menschdom zich te openbaren. Die waan zou wel eene groote mate van onkunde en bekrompenheid verraden; maar sommige menschen van onzen tijd schijnen inderdaad zoo onkundig en bekrompen te zijn van veel goeds, wat deze tijd bezit, bij uitsluiting aan denzelven toe te kennen, en niet te weten of te willen begrijpen, dat veel, wat hun geheel nieuw voorkomt, reeds lang te voren aanwezig was, zij het dan ook in anderen vorm of mindere ontwikkeling, of dat althans het tegenwoordige door het vroegere werd voorbereid en mogelijk gemaakt. Sommigen zien in dwazen hoogmoed bijster laag op de voorvaderen neder, die beneden hen staan, zonder te bedenken, dat zij juist op de schouders van die versmade vaderen steunen. Iets dergelijks wil ik echter van niemand mijner geëerde hoorders onderstellen. Uw gezond verstand alleen doet het u, bij voorbeeld, reeds als ongerijmd achten, dat men eerst eene halve eeuw geleden zou begonnen zijn de zoo duidelijke waarheid te erkennen, dat vele handen ligt werk maken, dat als de eene hand de andere wascht beide schoon worden, of althans die erkende en door de ondervinding gestaafde waarheden, door het werken in vereeniging, in toepassing te brengen. Zijt gij in de Geschiedenis geen vreemdeling, dan weet gij, dat reeds vele eeuwen te voren talrijke en duidelijke sporen van genootschappelijke verbindtenis voorhanden | |
[pagina 279]
| |
zijn. Ja, de groote heeren zegt immers ergens,Ga naar voetnoot(*) van de Middeleeuwen sprekende, dat in dien tijd alles genootschappelijk gedreven werd. Het woord zunftmässig, dat hij hierbij bezigt, ware misschien juister vertaald gildematig, op de wijze, in den vorm van gilden. Trouwens het waren meestal vereenigingen, wier leden zich tot het vervullen van onderlinge en wederkeerige verpligtingen plegtig verbonden, van welke wij in vroegere eeuwen gewag gemaakt vinden. Derzelver hoofddoel was meestal de gemeenschappelijke beveiliging en verzekering van elkanders leven of bezittingen, regten en vrijheden, koophandel of bedrijf. Daarmede echter paarde zich doorgaans het zorgen voor de weduwen, de kranken en voor de begrafenis van de leden. Ook is het uit eenige sporen op te maken, dat in sommige dier vereenigingen de brand- of zeeschade, die de leden trof, uit eene gemeenschappelijke kas werd vergoed. Deze vereenigingen droegen onderscheidene namen, en waren ook in bijzonderheden onderscheidenlijk gewijzigd; maar alle hadden min of meer ook een godsdienstig karakter, hadden den een' of anderen Heilige tot patroon, en hielden meestal op hooge kerkelijke feestdagen hunne bijeenkomsten, bij welke het aan plegtige gemeenschappelijke maaltijden nooit ontbrak. Evenzeer echter hadden of verkregen zij meer en meer eene staatkundige strekking, en dikwerf grooten invloed op de vorming en ontwikkeling van Staten en steden, van regering en wetgeving. Onder en nevens deze gilden (om met dien naam ze te noemen) bestonden ook vele meer regtstreeks vrome en liefdadige Broeder- of Zusterschappen, die zich huizen aanschaften, waarin zij armen, kranken en allerlei ellendigen verpleegden, die op bepaalde tijden geld en spijzen onder de armen uitdeelden, voor elkanders begrafenis en die van anderen zorgden, en aan de versiering der kerken, waarin zij soms eigene altaren, kapellen en kapellanen bezaten, veel te koste legden. Van zoodanige broederschappen en gilden wordt reeds ten tijde van ka- | |
[pagina 280]
| |
rel den grooten uitdrukkelijk gewaagd. Veel vroeger ontdekken wij daarvan de sporen niet. De kloosterlijke vereenigingen toch, tot welke pachomius in 340 den eersten grond legde, komen mij voor tot de Genootschappen, die wij bedoelen, niet te behooren. Eerder nog ware dan onder dezelve te rangschikken de eerste Jeruzalemsche gemeente, van wier leden lukas zegt, dat de vermogenden hunne bezittingen verkochten en die aan de Apostelen ter verdeeling onder de behoeftige medeleden ter hand stelden, zoodat alle dingen als 't ware onder de leden dier gemeente gemeen waren. Vóór de invoering des Christendoms in de wereld (en dat is wel op te merken) bestonden zoodanige vereenigingen nergens, althans geene eigenlijk liefdadige Genootschappen. Bij de Romeinen alleen vinden wij eenig spoor van vereenigingen van handwerkslieden, meest waarschijnlijk overeenkomstig aan de gilden, gelijk die in de vorige eeuw ook hier en elders nog bestonden. Hunne Collegia en Sodalitia, gelijk ook de ἑτειρειαι der Grieken, schijnen hoofdzakelijk een gemeenschappelijk smullen ten doel gehad te hebben; welke smulpartijen dan, zoo als het gaat, vaak gebruikt werden of aanleiding gaven tot zamenzweringen, of althans onderlinge afspraken, die niet zelden der regering zoo bedenkelijk voorkwamen, dat zij de vereenigingen ophief en verbood. Eerst ten tijde van karel den grooten, gelijk ik zeide, vinden wij uitdrukkelijk gewaagd van ‘vereenigingen en afgelegde beloften of eeden ter zake van aalmoezen, van brand en van schipbreuk,’Ga naar voetnoot(*) en ook in dien tijd schijnen reeds eenige Genootschappen of gilden van kooplieden en handwerkers bestaan te hebben. Deze vereenigingen hebben niet alleen stand gehouden, maar later, vooral van de twaalfde tot de vijftiende eeuw, tot in het ongeloofelijke bijkans zich vermenigvuldigd. Ook de Kruis- | |
[pagina 281]
| |
togten schijnen tot die vermenigvuldiging dikwerf aanleiding gegeven en medegewerkt te hebben. Meest komen die Vereenigingen en Broederschappen voor in Engeland en, over het geheel, in het noordelijke gedeelte van Europa. In Frankrijk en het overige zuidelijke gedeelte van ons werelddeel zijn zij zeldzamer, hoewel zij in de Italiaansche Staten en steden mede niet ontbreken. Ik zou bij deze vlugtige aanwijzingen nog veel kunnen voegen. Ik zou opzettelijk kunnen spreken over de Broederschap des gemeenen levens, over de Oost- en Westindische Compagniën, over de Gilden onder kooplieden en handwerkers, over de Schuttersgezelschappen en Rhetorijkkamers, over de vereenigingen tot verbreiding van den Bijbel en tot verspreiding van Christelijke kennis (de laatste in Engeland reeds op het einde der zeventiende eeuw); ik zou kunnen gewagen van de in de achttiende eeuw hier te lande zoo talrijke dichtkundige Genootschappen, en u in dat alles de voorloopers als 't ware van vele vereenigingen onzer dagen, de onmiskenbare sporen van eene genootschappelijke rigting en werking kunnen aanwijzen en nader toelichten; - doch ik moet uwe aandacht ontzien en den mij vergunden tijd met overleg gebruiken. Ik meen genoeg te hebben bijgebragt, om, zoo verre dat noodig ware, u te doen inzien, dat wij slechts met zekere bepaling de genootschappelijke rigting en werkzaamheid een kenmerk van onzen leeftijd mogen noemen, en wèl moeten in het oog houden, dat deze ook in vele vroegere eeuwen niet heeft ontbroken of gesluimerd. Vraagt gij nu, in hoeverre dan, naar mijn inzien, die genootschappelijke rigting en werkzaamheid als een onderscheidend kenmerk onzer dagen kan en moet beschouwd worden, zoo meen ik daarop dit te kunnen antwoorden: Of de zucht, de rigting tot genootschappelijke verbindtenis en werkzaamheid inderdaad zoo veel levendiger en algemeener is dan ooit te voren, zou ik niet eens stellig durven bepalen; maar wel, dat zij meer algemeen en kennelijk zich openbaart, doch ook (let wel) meer gelegenheid vindt om zich te openbaren. | |
[pagina 282]
| |
Niet minder duidelijk en zeker komt het mij voor, dat de genootschappelijke geest en rigting van onzen leeftijd zich kennelijk van alle vroegere dagen onderscheidt door de groote verscheidenheid van bedoelingen en oogmerken, aan welke die rigting dienstbaar gemaakt wordt, tot welker bereiking zij werkzaam is. Denkt slechts aan de klassificatie, straks door mij voorgesteld. In den aard en omvang van het doel van vele der tegenwoordig bestaande Genootschappen ligt mede, mijns inziens, een wezenlijk en vereerend kenmerk van onze dagen. Dat doel toch is bij niet weinigen zuiver van alle eigenbelang, geheel liefderijk en weldadig, de bevordering van het welzijn, stoffelijk of geestelijk, van anderen, van menschen, die men nooit aanschouwd heeft of nimmer denkt te zullen ontmoeten, van bewoners soms van andere, verre verwijderde deelen der aarde. Ja, M.H., in dit opzigt vooral staat onze eeuw verre boven alle vroegere. Verre de meeste toch der vereenigingen van vroegere eeuwen hadden, gelijk wij opmerkten, ten oogmerk de bescherming of bevordering van aardschen welstand, en wel van den eigen' welstand der verbondenen. Men was wel verpligt en ook bereid, om tevens voor dien der medeleden bij te dragen en werkzaam te zijn, maar hoofdzakelijk omdat het eigen belang dit vorderde. Het grootste deel dier vereenigingen was alzoo meest gelijk aan de Gilden van lateren tijd en aan de onderlinge Waarborgmaatschappijen van onze dagen. Er bestonden in die vroegere eeuwen, ja, ook broederschappen tot liefdadige en vrome einden; maar die liefdadigheid en vroomheid was toch meestal beperkt in aard en omvang, overeenkomstig met het meer beperkte standpunt van den menschelijken geest in die tijden. De meeste overeenkomst hadden deze waarschijnlijk met die liefdadige vereenigingen, welke ook nu in de meeste steden, en op vele dorpen, den behoeftigen spijze, kleeding, en in ziekte hulp en verpleging zoeken te verschaffen. Maar vruchteloos zoekt gij in alle vroegere eeuwen naar vereenigingen, die, met evenveel wijsheid als liefde, geld en moeite besteden, om den arme | |
[pagina 283]
| |
zelven in zijn onderhoud te leeren en te helpen voorzien, en tevens voor zijne verlichting en verbetering te zorgen. Geene vroegere dagen kenden en bezaten Genootschappen, die hare leden bij duizenden tellen, die in alle deelen des lands hare onderafdeelingen hebben, waarvan de leden hun geld en de bestuurders ook hunne zorg en tijd te koste leggen, om geheel het volk naar den geest te ontwikkelen en te verheffen, om het heiligende en zaligende woord van God te geven in de handen van elken heilbegeerige, ook van den behoeftigste, ja om dat woord der zaligheid en die blijmare der eeuwige behoudenis te brengen in de handen en tot de ooren der bewoners van andere werelddeelen. Neen! vereenigingen gelijk het Bijbel- en Zendelinggenootschap, gelijk de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en die van Weldadigheid, zoo zuiver liefderijk, zoo edel en verheven in bedoeling, zoo uitgebreid van omvang, zoo onbekrompen en heilrijk in strekking, - zoodanige vereenigingen zag eerst onze eeuw geboren worden en werken. Zij mogen teregt een kenmerk, ja zij mogen een sieraad en een roem van onzen leeftijd genoemd worden. Gij bemerkt, M.H., dat ik de genootschappelijke rigting of gezindheid, in zooverre die een onderscheidend kenmerk onzer dagen mag genoemd worden, tot de gunstige en verheugende teekenen des tijds meen te moeten rekenen. Niet allen denken daarin met mij eenstemmig. Sommigen zoeken deze rigting van onzen tijd in een bespottelijk daglicht te stellen. Anderen schudden daarover bedenkelijk het hoofd of varen vrij krachtig daartegen uit. Ik weet niet, of die ongunstige beschouwing en behandeling van het genootschappelijke werken bij de zoodanigen even redelijk en welgegrond is, als het klagen over de veelheid der Genootschappen natuurlijk is bij iemand, die liefst alleen voor zichzelven zijn geld behoudt of besteedt, of bij iemand, die om zijne beloofde bijdrage gevraagd wordt op een oogenblik, dat hij niet ruim bij kas is. Maar dit weet ik, dat ik mijne goede redenen meen te hebben, waarom ik de aanwezigheid en werking van zoo vele Ge- | |
[pagina 284]
| |
nootschappen in onze dagen voor een verheugend en gunstig teeken des tijds houde. En wie, M.H., zal daarin niet met mij instemmen, als hij let op de belangrijke en heilrijke uitwerkselen, welke dat Genootschapswezen hebben kan en werkelijk reeds gehad heeft. Ziet slechts rondom u! Wat werkte zoo krachtig mede, om aan scheepvaart, handel en fabrijkwezen hier te lande in de laatste jaren eene zoo hooge vlugt te geven? Waaraan is het te danken, dat het lager onderwijs in ons land eene algemeenheid en voortreffelijkheid heeft verkregen als nergens elders; dat ons volk in 't algemeen, in wezenlijke verlichting en beschaving, in de laatste halve eeuw onmiskenbaar verre is gevorderd en voor geen ander volk ter wereld daarin behoeft te wijken? Wie deed de gestichten verrijzen, waarin blinden en doofstommen het voorregt, hun schijnbaar voor altijd ontzegd, deelachtig en in staat gesteld worden, om zooveel mogelijk hunne plaats in de maatschappij te bekleeden? Wat bragt die liefelijke verandering te weeg van de vroeger dorre heide, in vruchtbare graan- en weilanden herschapen, bewoond en bebouwd door hen, die vroeger tot den ballast der zamenleving behoorden? Wie bragt het heiligend woord van God in de hutten der armen? Wie vertolkte het in menigte van talen, vroeger niet eens bij name bekend? Wie zond ze uit, die brengers van de blijde boodschap, die in de barre Poollanden en onder Afrika's heeten hemel, ja in alle oorden van onzen aardbol, den vrede en de zaligheid door christus verkondigen, diens woord in de taal der Heidenen te lezen geven en prediken, en alzoo dagelijks het Koningrijk van God burgers doen aanwinnen onder alle natiën en tongen? Hoevele dergelijke vragen zou ik hier nog kunnen bijvoegen, op welke alle gij, zoo gij de waarheid wilt huldigen, moet antwoorden: het was de Maatschappij, het Genootschap, 't welk ter bereiking van dit of dat doel zijne krachten bezigde, waaraan die groote, die verheugende uitwerkselen zijn te danken! En dit niet alleen, maar gij zult evenzeer met mij moeten erkennen, dat het alleen | |
[pagina 285]
| |
voor de vereenigde werkzaamheid van velen mogelijk was, zoodanige uitwerkselen te weeg te brengen; dat het voor enkelen, of zelfs voor eenige weinigen, ook bij het meest aanzienlijke vermogen, de hartelijkste liefde, de wijste beradenheid, den vurigsten ijver, eene volslagene onmogelijkheid zijn en blijven zou, om b.v. tot de volksverlichting en beschaving iets van belang toe te brengen, de armoede te verminderen en haar lot in 't algemeen wezenlijk te verbeteren, of den Heidenen het Evangelie van christus te verkondigen. En daarom, M.H., zoo gij ooit, als de uitnoodigingen tot het lidmaatschap van onderscheidene Genootschappen wat snel elkander opvolgden, of de geteekende quitanties op een min gelegen oogenblik arriveerden, misschien over de veelheid der Genootschappen u beklaagd of daarop onvergenoegd gesmaald hebt, doel dat toch nooit weer! Verheugt u integendeel daarover, dat er zoo vele, tot zoo verschillende maar toch alle liefderijke bedoelingen, aanwezig zijn! Bedenkt, dat gij daardoor, en daardoor alleen, in staat en in de gelegenheid zijt, met eene geringe opoffering groot en uitgebreid nut te helpen stichten, de liefde tot den naaste in alle opzigten naar hartelust en pligt te beoefenen, de weldoener voor tijd en eeuwigheid mede te worden van menschen, tot welke uwe vurigste en ijverigste liefde hare werkzaamheid anders niet zou kunnen uitstrekken! Wordt leden van zoo vele Genootschappen, als gij slechts kunt, mits hare bedoelingen goed zijn! Geeft des noods eene enkele partij 's jaarlijks minder! Gij kunt daarvoor al ligt een dozijn bewijzen van lidmaatschap betalen. En zoo gij ook al tot alle niet kunt bijdragen, draagt tot die bij, wier doel u meest edel, wier werking u meest heilrijk voorkomt; maar verheugt u desniettemin ook over het bestaan en werken der overige, waaraan gij uwe medewerking niet kunt verleenen! Verheugt u daarover niet alleen wegens de heilrijke uitwerkselen, niet alleen om den wille der velen, die alzoo beweldadigd worden, maar verheugt u ook daarin, als een teeken van vooruitgang der menschheid in 't algemeen, van ons volk in 't bijzonder! | |
[pagina 286]
| |
Ik althans meen het Genootschapswezen onzer dagen als zoodanig te mogen beschouwen, en ook daarom verheug ik mij er in, als een gunstig teeken des tijds. De vraag: vanwaar toch die opmerkelijke snelle en krachtige uitbreiding van het Genootschapswezen in onzen leeftijd? zal ook wel bij u gelijk bij mij zijn opgerezen. Dat is eene regt interessante vraag, wel eene opzettelijke beantwoording waardig. Ik zou mij over het niet geven daarvan voegelijk met den reeds verre verloopen tijd kunnen verontschuldigen, en de eerste niet zijn, die op zoodanige manier zijne onkunde zocht te bewimpelen. Maar ik wil liever ronduit bekennen, dat dit belangrijke punt mijzelven nog niet in alle deelen helder is, en ik mij dus niet volkomen in staat voel, op die vraag een volledig en afdoend antwoord te geven. Maar, voor zoo verre ik de zaak kan inzien, meen ik toch het genootschappelijke leven en werken, zooverre het een kenmerk is van onze dagen, als een verheugend blijk te mogen beschouwen en voorstellen van vooruitgang der menschheid, vooruitgang in ontwikkeling, verlichting en beschaving, ja, wat nog meer zegt, in Christelijk leven. De grond van deze mijne beschouwing is eenvoudig en duidelijk. De onderlinge verbindtenis van meerderen tot gemeenschappelijk werken is eene vrucht en een teeken van ontwikkeling en beschaving. Daartoe toch is zekere zelfstandigheid van geest, zekere ruimte van begrip, zeker gevoel van de onderlinge betrekking der menschen tot elkander onmisbaar, die bij den onbeschaafden mensch ontbreken. Te vergeefs zoekt gij onder volken, die nog ruw, nog in hunnen kindschen staat zijn, zoodanige onderlinge verbindtenis, zulk een genootschappelijk werken. Zij gevoelen daaraan evenmin de behoefte, als zij de geschiktheid daartoe bezitten. Waar dus gemeenschappelijk werken is, daar is ook ontwikkeling, beschaving aanwezig. Waar wij dat leven en werken derhalve in groote algemeenheid en krachtigen bloei aantreffen, daar mogen wij derhalve ook eene hooge mate van ontwikkeling en beschaving aanwezig achten. Derhalve - nu kunt gij de | |
[pagina 287]
| |
sluitrede met betrekking tot onzen tijd wel verder completeren. Maar er is nog meer. Beschaving alleen brengt nog het Genootschapswezen niet voort. De Geschiedenis (gelijk ik straks u deed opmerken) leert het ontegensprekelijk: genootschappelijke verbindtenis en werkzaamheid is een uitvloeisel, eene natuurlijke maar heerlijke vrucht van het Christendom. Daarom zoekt gij vruchteloos in den heerlijksten tijd van Grieksche en Romeinsche beschaving, wat de Middeleeuwen, vaak als zoo barbaarsch en ruw en denker afgemaald, in overvloed u te aanschouwen geven. Wat ook anders, dan die liefde, die uit God door christus is, die in al wat mensch heet een kind van denzelfden Vader, een voorwerp van dezelfde genade aanschouwt en bemint, kan het denkbeeld opwekken, veel min lust, moed en kracht geven, om geld en goed, moeite en tijd ten offer te brengen aan het welzijn van verre verwijderde volken, om alzoo heinde en verre een zaad uit te strooijen, waarvan de eigenlijke vruchten eerst in een toekomend leven kunnen gezien worden? Daarom, daarom bovenal, M.H., meen ik in het beschouwde teeken des tijds mij met dankbaarheid te mogen verheugen, en daarop te mogen roemen, als een blijk van levendig en werkdadig Christendom. Meent echter daarom niet, M.H., dat ik hieruit aanleiding zal nemen, om ook almede een loflied ter eere van onze eeuw aan te heffen, en u uitnoodigen om daarin te stemmen. Waarlijk, zoodanige opwekking hebben de meesten niet noodig! Maar wij mogen immers het goede, dat onzen leeftijd kenmerkt, wel dankbaar opmerken en erkeneen. Er staat gewis kwaads genoeg tegenover! Daarenboven ik spreek van dankbaar, niet van hoogmoedig erkennen van dat goede. Tot trotsche zelfverheffing zie ik in die erkentenis niet den minsten wezenlijken grond. Dat onze leeftijd hooger staat, dan de vroegere dagen, in ontwikkeling en beschaving en Christelijken zin, is niet meer dan natuurlijk; dat ligt in den aard der dingen. Diep, diep zouden wij ons moeten schamen, indien de gewigtige | |
[pagina 288]
| |
gebeurtenissen en bijzondere omstandigheden van het einde der vorige en van het begin der tegenwoordige eeuw vooral, indien de omwentelingen met hare gevolgen, de bange tijden, die daarop gevolgd zijn, in 't algemeen de inzigten niet verruimd, den geest niet ontwikkeld, de belangstelling in de Godsdienst niet verlevendigd hadden. Daarenboven is hoogmoedige verheffing op den tijd, waarin men leeft, altijd eene dwaasheid. Het is toch immers onze schuld niet, dat wij niet vroeger of niet later geboren werden. Zoo die leeftijd ook al iets goeds heeft, hoe gering is het aandeel, dat ieder voor zich daaraan met regt zich mag toekennen! En ten slotte komt het nog alles op het beginsel aan, waaruit ieder voor zich tot de voortbrenging van dat goede medewerkte. Al ware iemand ook lid, bestuurder zelfs van alle aanwezige liefdadige en edele Genootschappen, het zou hem immers geen greintje wezenlijke waarde geven, als hij zijn geld of zijn' tijd alleen gaf om alzoo eer en achting te verwerven, of omdat hij fatsoenshalve zich niet durfde onttrekken? De voorvader uit de Middeleeuwen, uit ware welwillendheid lid van slechts ééne liefdadige broederschap, zou dan immers veel hooger zijn te schatten dan hij. Ook te dezen geldt immers het woord: zonder liefde is men niets, een klinkend metaal, niets meerder of hooger! Eindelijk moet ik ook nog dit u doen opmerken, dat zelfs de dankbare vreugde, waarmede men, naar mijn inzien, zich mag en moet verheugen in de genootschappelijke rigting van onzen tijd, geenszins onvermengd kan wezen. In de eerste plaats toch wordt door dat heerschende Genootschapswezen de individuéle, de bijzondere werkzaamheid ligtelijk benadeeld, verzwakt, verminderd. De Handelmaatschappij b.v. zal wel menige particuliere onderneming belet of verijdeld hebben. De zoo heerschend gewordene manier, om alles bij aandeelen of actiën te doen, is gewis voor de ontwikkeling van den echten ondernemings- en handelsgeest niet voordeelig. Als men getrouw aan alle liefdadige en godsdienstige Genootschappen | |
[pagina 289]
| |
zijne bijdrage levert, dan komt men, bij de ons zoo natuurlijke traagheid, maar al te ligt er toe, om zich ontslagen te rekenen van de heilige verpligting, die toch op ons blijft rusten, om het tijdelijke en het geestelijke welzijn van onze medemenschen, ieder voor zich in het bijzonder, in zijnen naasten kring, naar vermogen te ondersteunen en te bevorderen. Ik behoef dit, vertrouw ik, slechts aan te duiden; gij begrijpt mijne meening, en zult het waarschuwende daarin niet overbodig rekenen. En vooral niet minder (dit zij mijne laatste opmerking) wordt onze vreugde getemperd door het hoogst bedenkelijke karakter, 't welk wij de genootschappelijke rigting bij onze naburen zien aannemen. Gij begrijpt, dat ik het oog heb op de Socialisten bij de Engelschen, op de St. Simonisten, Foerieristen, Communisten bij onze Fransche naburen. Al hebt gij toch enkel het stuk over de eersten in de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot(*) gelezen, dan weet gij reeds genoeg, om u overtuigd te houden, dat deze vereeniging niets minder bedoelt dan eene geheele omkeering van de tegenwoordige maatschappij met derzelver instellingen, rangen en standen; maar ook de opheffing tevens van alles, wat tot dusverre als goed en heilig werd geëerbiedigd en ontzien. Vorstenmoord en oproer, verderf en ellende zijn de vruchten, waardoor dit Genootschapswezen zich doet kennen. Voorzeker mag het zien daarop onze vreugde wel eenigzins temperen; ons bevestigen in de overtuiging, dat toch niet alle Genootschappen goed en heilzaam zijn, of door haren bloei stoffe tot blijdschap geven; ons opwekken tot waken en bidden, dat zoodanige ontaarding der genootschappelijke rigting en werking van onzen grond steeds verwijderd blijve, zoo als zij God lof! tot heden alleen in de verte door ons wordt gezien en vernomen. Want eene ontaarding, een schandelijk misbruik van het in zichzelf goede en heilrijke Genootschapswezen is dat verschijnsel van onze dagen. Daarvan geldt het krachtige woord van den Zanger onzes tijds: | |
[pagina 290]
| |
‘Ja, op den bodem dier ontwijde maatschappij
Ligt tevens de eenheidszucht. Tot eenheid drijft de klemming
Der opgespannen veer, tot eenheid, de bestemming,
Maar, buiten God, de vloek der menschheid.’
Want zoo is het. Eenheid, gelijkheid, geluk of liever genot, maar buiten God, buiten al wat Hem behagelijk is, bedoelen en zoeken die gevaarlijke, die huiveringwekkende vereenigingen. Gevaarlijk, verderfelijk, afschuwelijk zijn zij. Doch dat ligt niet in de onderlinge vereeniging, maar in het doel waartoe, in den geest waarmede die verbindtenissen werden aangegaan en waarin zij spreken, schrijven en werken. Die geest toch, dat weet ieder, die de grondstellingen kent, waarvan zij, de Engelsche zoowel als de Fransche Socialisten, uitgaan, is een geest van volslagen ongeloof aan God en aan zijne openbaringen, van grof materialismus, van wellustige en hebzuchtige begeerlijkheid. Als men de woorden en handelingen dier heillooze woelgeesten gadeslaat, ligt het denkbeeld nabij, dat de geest des kwaads, aan wiens heerschappij juist door het genootschappelijk zamenwerken zoo groote en zigtbare afbreuk gedaan is, thans, uit wederwraak, zelf dit krachtige middel aangrijpt, en zijne dienaars daarmede wapent, om, zoo mogelijk, het verlorene met woeker te herwinnen. Doch dat op te merken moge ons bedachtzaam maken, het zal ons niet angstig doen vreezen; het moge onze dankbare vreugde in onzen leeftijd en de hem kenmerkende rigting temperen, het zal die niet wegnemen. Maar eene krachtige opwekking zij het voor ons en voor alle welgezinden, om, zooveel in ons is, den roem en de vreugde van onzen tijd te bestendigen, om het betamelijke, edele, krachtige middel der onderlinge vereeniging, ijverig en standvastig, steeds en alleen te blijven aanwenden tot bevordering van al wat liefelijk is en wel luidt, van het ware en schoone, het goede en heilige!
Januarij, 1842. |
|