de giftige vlieg in de wonden van een gejaagd wild hare eijeren legt, ten einde haar kwellend geslacht daarin uitgebroed worde, zoo heeft de Donau in deze holen van den stukgescheurden grond de stof opeengehoopt, waaruit thans, onder de werking van licht en warmte op de oppervlakte van het staan geblevene water, tallooze zwermen insekten van allerlei aard te voorschijn komen. Zulke holen vindt men bij de Columbacser ruïnen; en waarschijnlijk zijn het juist deze bouwvallen zelven, welke het oog des volks meer bijzonder op het oord gevestigd heeft, dat door hetzelve thans als het broeinest dier wolken van giftig ongedierte beschouwd wordt. De volkssprookjes vertellen ook verder, dat, in zeer ouden tijd, een Koning, welke die oorden beheerschte, de Columbacser vliegen in hunne spelonk had doen inmetselen; maar dat, toen het werk gereed was, de geweldige druk der millioenen naar buiten dringende insekten den reuzenmuur had doen instorten, en dat ook sedert niemand meer beproefd had, deze verschrikkelijke plaag door zulk een middel in de aarde te bannen, en, gelijk men zich uitdrukt, den Duivel zijn helgeschenk weder in den muil te werpen.
De bedoelde muur, van welken men zegt, dat nog eenige overblijfsels gezien worden, is waarschijnlijk een vestingwerk, dat met de Columbacser torens eenerlei doel had, en later misschien aan andere zwermen van schadelijke schepselen, te weten roovers van allerlei natiën, tot sluiphoek diende. Aan de volksvertelling is evenwel dit waar, dat, vóór eenigen tijd, een gelukzoeker werkelijk aangenomen had, eenige holen aan den Donau toe te metselen. Bij het geplaagde landvolk dier streken vond hij gereede ondersteuning, zoo aan handen als aan geld; edoch, de moeijelijke arbeid was naauwelijks begonnen, toen de geheimzinnige ondernemer, alles in den steek latende, eensklaps verdween.
De laatstverloopene jaren gedurende een vrij lang tijdsverloop nagaande, heeft men echter bevonden, dat, middelbaar gerekend, de plaag der Columbacser vliegen allengs vermindert; en hieruit laat zich niet zonder grond verwachten, dat, wanneer die oorden met den tijd gedurig meer bebouwd zullen worden, de wilde natuur ook ophouden zal dit schadelijk ongedierte voort te brengen. De wouden zullen gedund, aan de stroomen een regelmatiger bed gegeven worden, en de milde straal der zon zal, uit de dikke laag der eeuwig rottende stoffen, in plaats van deze of andere insek-