Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
rendeel uit het zuiden afkomstig en nog ongewoon aan de strengheid van eenen Baskischen winter, schenen weinig genoegen te vinden in de scherpe koude, die hunnen adem tot ijs in hunne knevels bevroor, en den weg onder hunne afgemetene voetstappen deed dreunen. Zulk eene luchtsgesteldheid lokte niet uit om te talmen, en met zulk een' snellen stap trokken zij voort, dat zij, toen de dag aanbrak, niet veel meer dan eene mijl van de plaats hunner bestemming verwijderd waren. Zij hadden den grooten weg reeds verlaten, en trokken eene vlakke streek door, die weinig teekenen van bebouwing vertoonde; heide en mos groeiden er in overvloed, en het land was doorsneden met diepe kloven en breede wateren, van wier oevers tallooze snippen en waterhoenders opvlogen bij het naderen van het legertje. Eindelijk werd de grond hooger, en, na een' vrij langen tijd langzaam te zijn opgeklommen, hield het piket ruiters, dat de voorhoede vormde, halt op den top van een' langen bergrug, die zich van weerszijden meer dan eene mijl ver uitstrekte. Aan de andere zijde van dezen bergrug daalde de grond weder langzaam af, en van daar tot aan den voet van eene rij bergen, die op eenen afstand van twee of drie mijlen zich verhief, vertoonde het land zich veel minder woest en was veel beter bebouwd dan dat, hetwelk de afdeeling reeds was doorgetrokken. Omstreeks eene halve mijl verder, voor een digt woud, bestaande grootendeels uit altijd groene heesters, stond een vrij wel ingerigt gebouw, dat eenige weinige verspreide hutten in de nabuurschap had en geflankeerd werd door verscheidene aarden wallen, op gelijken afstand van elkander en in eene schuinsche rigting geëchelonneerd; zoodat, terwijl de beide achtersten bijna de buitenste hoeken van het gebouw raakten, de voorsten ter regter en linker zijde van dezelfde punten vooruitschoten. Het was hier, dat kruid, lood en patronen in groote hoeveelheid voor de Carlisten werden vervaardigd. Het lood werd er uit mijnwerken uit de nabuurschap gebragt, en de patronen werden, zoodra zij gereed waren, weggezonden naar de wapenplaatsen van den Pretendent. De militaire gezagvoerders van Vittoria hadden lang begeerd dit gebouw te vernielen; en toen zij door hunne spionnen berigt kregen, dat er geene Carlistische krijgsmagt van eenig belang drie uren in den omtrek was te vinden, zonden zij de kleine legerafdeeling uit, waarover wij spra- | |
[pagina 258]
| |
ken, en die bevel had, alles te vernielen, te verbranden en in de lucht te laten springen en dadelijk naar de vesting terug te keeren. Het scheen, dat er nog niemand in den kruidmolen of in de omliggende hutten in beweging was. De deuren en vensters waren gesloten, en alles was zoo stil, alof de plaats geheel onbewoond was. Zoodanig was ook de opmerking van den kolonel der Christino's, terwijl hij voor het front reed van het eskadron, dat zijne geheele ruiterij uitmaakte; hij beval de infanterie, om zoo snel mogelijk te volgen. Toen hij voor het front van den kruidmolen kwam, gaf hij aan de helft van zijne kavallerie bevel achter het gehucht te patrouilleren, om te zorgen, dat niemand ontsnapte en den vijand berigt bragt. Hij wachtte vervolgens, tot dat de infanterie was aangerukt, die weldra verscheen, eenigzins buiten adem, hunne gelederen in wanorde, ten gevolge van den snellen tred, waarmede zij over den bevrozen grond waren voortgetrokken. Naauwelijks was het bevel: halt! gegeven, toen een enkel geweerschot werd gehoord, en terstond weerklonk er zulk een woest en verdoovend geschreeuw, dat het was alof de lucht werd vaneengereten. De verwonderde Christino's zagen in verbazing rond, en spoedig bemerkten zij de oorzaak van het gedruisch; want, als ware de grond op nieuw met slangentanden bezaaid, waaruit gewapende mannen opschoten, stonden achter ieder van de aarden wallen waarvan wij spraken, twee of drie kompagniën Carlistische troepen, die te zamen eene strijdmagt uitmaakten, veel grooter dan die der Christino's. Zij hadden zich verborgen gehouden door zich in de greppels neder te leggen, die, zoo als gewoonlijk, achter iederen wal waren gegraven, ten einde de verdediging meerdere zekerheid te verschaffen. De morgennevel, die over den grond hing, en de onvoorzigtige nadering van de Christino's, hadden hun oogmerk nog meer begunstigd; hunne tegenwoordigheid was zelfs niet vermoed, tot dat zij bij het geweerschot opsprongen en zich in slagorde schaarden. Gelijktijdig werd er een hevig vuur tegen de troepen van de Koningin geopend uit de vensters van de nabijgelegene gebouwen, en een troep van uitstekend bereden Navarresche lanciers, aangevoerd door real, een van de beste kavallerieöfficiers in dienst van don carlos, kwam uit eene opening in het bosch te voorschijn, waar zij verborgen hadden gelegen; zij vielen op het eskradon huzaren aan, die ach- | |
[pagina 259]
| |
ter de huizen geplaatst waren, en dreven hen op het hoofdcorps terug, ofschoon zij ondanks de verrassing wederstand boden, langzaam weken, en een goed gebruik maakten van hunne sabels en karabijnen. De Christino-kolonel, aan wiens onvoorzigtigheid in het niet verkennen van den grond het te wijten was, dat hij en zijne troepen, nu in zulk eene gevaarlijke stelling waren, toonde echter te midden van het gevaar groote bedaardheid en tegenwoordigheid van geest. Hij liet geen enkel oogenblik verloren gaan; zijne infanterie eene digte kolonne latende vormen, begon hij snel, maar rustig terug te trekken, hopende altans buiten de aarden wallen en in het open veld te komen, voordat de Carlisten hunne verspreide kompagniën tot eene genoegzame magt konden hebben verzameld, om zijnen terugtogt met goed gevolg te belemmeren. Vervolgens de infanterie onder bevel van den tweeden officier latende, plaatste hij zich aan het hoofd van zijn handvol ruiters, en viel de vijandelijke lanciers met zooveel kracht en moed aan, dat hij ze ondanks hunne overmagt, een einweegs met groot verlies terugsloeg. Doch, terwijl hij onder een hevig vuur naar het hoofdcorps terugtrok, trof hem een kogel in de borst. De dappere maar ongelukkige officier waggelde in den zadel, deed eene vruchtelooze poging om zijn evenwigt te behouden, en viel ter aarde. Zijn dood was het sein tot eene algemeene vlugt. De troepen der Koningin hadden nu de uiterste aarden wallen bereikt, schoon niet zonder veel van het vijandelijke vuur te lijden; en ziende, dat de Carlisten zich in twee sterke kolonnes hadden gevormd, en snel naderden om hun den terugweg af te snijden, verloren zij geheel den moed, en de terugtogt werd eene ordelooze vlugt. Over beploegde velden, door heide, doornen en distelen, door slooten en greppels, het ijs doorbrekende en in den modder en het water rondspartelende, snelden vervolgden en vervolgers voort. Er werd weinig kwartier gevraagd en nog minder gegeven, want de verbittering was te dier tijde tusschen de beide partijen op het hoogste. Menig ongelukkige, van vermoeidheid bezwijkende, en de voetstappen van zijne bloeddorstige vijanden meer en meer hoorende naderen, tot dat hij zich verbeeldde, dat hij hunnen adem op zijne schouders voelde, verkortte de vreeselijke onzekerheid en besliste de groote vraag: ‘Zal ik ontkomen of niet?’ door zich ter aarde te werpen, en | |
[pagina 260]
| |
geduldig den bajonetsteek te wachten, die aan zijn lijden een einde moest maken. Eindelijk verminderde de ijver der vervolgers, en buiten de kavallerie hielden weinigen meer vol. Zelfs de ruiters zakten een voor een af, naarmate hunne paarden waren uitgeput, en welhaast volgde nog slechts een twintigtal, beter bereden of bloeddorstiger dan de overigen, de vlugtelingen op de hielen, die nu meer ten gevolge van den schrik vlugtten, dan omdat er nog wezenlijk gevaar was. Een jong Carlistisch officier, die een prachtig Andalusisch strijdros bereed, was zijne manschappen ver vooruit, en onderscheidde zich door bijzondere woede. Hij had reeds twee lansen gebroken, en gebruikte nu zijn zwaard met doodelijk geweld, doof voor alle smeekingen om genade en iederen houw met een' vreeselijken vloek vergezellende. Hij was op weinigen afstand van een vijf- of zestal Christino's, toen deze zich plotseling omkeerden, en, gelijktijdig op hunnen vervolger aanleggende, hunne geweren losten. Eensklaps steigerde het paard, de kogels raakten het dier in plaats van den ruiter, en het stortte neder. Voordat de Carlist weder op de been was, zag hij zich in de magt der soldaten. In zijne vergeefsche worsteling, om zich te bevrijden, viel de boina van zijn hoofd, en eene groote hoeveelheid lang haar, nat van zweet, viel over zijn voorhoofd. De soldaten staarden hem en vervolgens elkander aan, en zagen toen weder met een' verbijsterden blik op den gevangene. ‘Lo es! Hij is het!’ riep eindelijk een hunner, en, als ware de betoovering verbroken, riepen allen gelijktijdig: ‘El mudo!’ De Carlistische officier glimlachte bitter. Aan den buitenkant van het bevallige plein te Vittoria, uit huizen van dezelfde bouworde bestaande, omringd door eene kolonnade van steenen pilaren, en bekend onder den naam van Plaza Nueva, of ook van Plaza de la Constitucion, is een open plein, genaamd Plaza Vieja. Ofschoon volstrekt niet met het naburige plein kunnende wedijveren, als avondwandeling voor lieden du ton in de stad, omdat het ouderwetsch, ongelijk geplaveid en doorgaans morsig is, heeft het toch vooral voor den vreemdeling niet weinig belangrijks. De fontein aan het benedeneinde van het plein, weinige schreden van de Principal of hoofdwacht, is elken morgen de verzamelplaats van tallooze criadas, dienstmeisjes, en andere | |
[pagina 261]
| |
vrouwen van geringen stand, die, nadat zij hare steenen of houten potten hebben gevuld, deze eenige minuten op den steenen rand van de fontein laten staan, terwijl zij een praatje houden. Hier kan men de kleeding en de gewoonten van de lagere standen der provincie leeren kennen. De boeren van de omliggende bergen, die muilezels beladen met hout en houtskool ter markt brengen, plaatsen zich bij de fontein, en toonen op hunne boersche wijze hunne galanterie aan de knappe waterdraagsters, wier helder gele of roode rokken, nette voeten, naauwsluitende lijfjes, en overvloed van zwarte lokken, die door eene of andere olie glinsteren, in de oogen der kolenbranders het nec plus ultra van bevalligheid vormen. De ledige soldaat, de voorbijkomende muildierdrijver, de ambachtsman, die zich naar zijn werk spoedt, alle hebben eene aardigheid over voor de mozas (jonge meisjes), die, na hare portie komplimenten en bewondering te hebben ontvangen, vrolijk wegtrippelen, met hare vracht aqua fresca op het hoofd, en plaatsmaken voor nieuw aankomenden. Er zijn echter ook minder vrolijke denkbeelden met de Plaza Vieja verbonden. Het is hier, dat gewoonlijk de misdadigers worden ter dood gebragt, die tot de garrote zijn veroordeeld; eene straf, die nagenoeg gelijk staat met ophangen. Vroeg in den tweeden morgen na den ongelukkigen togt naar den kruidmolen waren daar werklieden druk bezig met het oprigten van een schavot, en weldra vernam men, dat de misdadiger, die zou worden ter dood gebragt, de Carlistische spion was, die de oorzaak was geweest van de nederlaag der troepen van de Koningin. Tegen den middag stond het geheele garnizoen onder de wapenen rondom het plein, en eene groote menigte was bijeengekomen, om de uitvoering van het vonnis te aanschouwen. Op het schavot (eene kleine vierkante stellaadje) was een stevige houten paal bevestigd, waartegen eene bank was vastgenageld. Twee of drie voet boven die bank was eene ijzeren stang, bijna rond gebogen, die door middel van eene groote schroef met zooveel geweld tegen den houten paal kon worden gebragt, dat alles, wat daar tusschen kwam, moest worden verbrijzeld. Twee mannen, die nog iets van het oude Spaansche kostuum hadden behouden, in vaal zwart gekleed, met korte mantels en breedgerande, onopgeslagen hoeden, stonden bij het | |
[pagina 262]
| |
werktuig des doods, gereed, om hun afschuwelijk werk te verrigten. Eindelijk verscheen de veroordeelde, geleid door eene sterke wacht en vergezeld van een' grijzen priester. Zijn hoofd was op zijne borst gebogen, en hij scheen aandachtig te luisteren naar de vermaningen van den eerwaarden vader; maar zijn tred was vast, en bleef die vastheid behouden, toen hij de trappen van het schavot opklom. Nadat hij den gevangene had omhelsd, trad de priester ter zijde en keerde de oogen af van het treurige schouwspel, dat moest volgen. De gevangene, den mantel latende vallen, die hem tot dusverre voor het gure weder had beschermd, en die ook ten deele zijn gelaat had bedekt, stond daar in het korte groene buis en de roode opslagen van de Carlistische ruiterij. Zich tot zijne volle lengte opheffende, greep hij zijne boina van het hoofd, en met eene stem, zoo helder en welluidend alsof hij zijn regement in den slag aanvoerde, riep hij: ‘Viva carlos quinto! Mueren los Negros! Leve karel V! Dood aan de Liberalen!’ Toen door deze beweging van den gevangene zijn gelaat zigtbaar werd, liep er een gemompel door de gelederen der soldaten, en de woorden: ‘El mudo!’ gingen van mond tot mond. Voordat dit gemompel, terstond onderdrukt door de officieren, geheel had opgehouden, had de gevangene zich bedaard op de bank nedergezet; de ijzeren stang werd om zijnen blooten hals geslagen, en een der beulen draaide de schroef toe. In een oogenblik waren de wervelen van den hals verbrijzeld, en el mudo de Santa Domingo had zijne daad met zijn leven geboet. Nadat het lijk, volgens gewoonte, eenigen tijd aan de blikken der menigte was blootgesteld, werd het van het schavot weggenomen en buiten de stad begraven. Den volgenden morgen echter was het graf open, en het lijk was verdwenen. Op het kerkhof van eene kerk, eenige mijlen ten noorden van Vittoria, ligt eene eenvoudige zerk van graauwen steen, die gedurende een groot deel van het jaar niet te vinden is, omdat zij verscholen ligt onder een' digten overvloed van roode en witte rozen, die de dorpsmeisjes er rondom hebben geplant. Wanneer men echter het geurige en doornige bedeksel ter zijde schuift, ziet men een opschrift. Het is kort, en luidt aldus: | |
[pagina 263]
| |
|