| |
Algeheele onwenteling in den akkerbouw.
Onder dezen vrij revolutionair klinkenden titel deelt het sedert 1839 te Parijs verschijnende tijdschrift la Phalange een door de Heeren ch. paillard en bernard, geachte burgers van Brest, geleverd berigt mede, hetwelk, zoo de daarin opgegevene zaken door verdere proefnemingen slechts eenigermate bekrachtigd wierden, inderdaad eenen volslagen ommekeer der tegenwoordige wijze van akkerbouw ten gevolge zou hebben; want men beweert niets geringers, dan eenen rijken oogst te kunnen verkrijgen zonder ploegen, zonder mesten, zonder wieden, en nog daarenboven op slechten grond; de halm zou daarbij eene nooit geziene
| |
| |
hoogte en dikte bekomen, en de aar in dezelfde evenredigheid ontwikkeld zijn. Het volgende is de zakelijke inhoud van dit zonderlinge opstel:
Terwijl onze akkerbouw drijvende landgenooten in het gebrek aan toereikende mestspecie den wezenlijksten hinderpaal tegen de verbetering van den landbouw meenen te zien, en hunne voornaamste pogingen op de wegneming van dit beletsel gerigt heeft, zijn wij door den grondregel van onzen leermeester, (fourier) ‘dat de werkzaamheid der natuur tot de bekende door menschen betredene wegen niet beperkt is, en dat men, waar zulks gepast is, een' anderen, van deze middelen afwijkenden weg behoort in te slaan,’ bij onze nasporingen in eene andere rigting geleid geworden. Wij sloegen de natuurlijke voortplanting der gewassen gade, en bevonden, dat zij, aan zichzelve overgelaten, heerlijk gedijen. Juist die landen, waar de vernielende hand van den mensch nog niet doorgedrongen is, zijn door den weelderigsten plantengroei in rijken overvloed bedekt; naauwelijks echter heeft de mensch er zich genesteld, of hij houwt neder, brandt, plondert en doorwoelt den grond, om op deze wijs de voedende deelen der overblijfsels van vroegere planten voor die, waaraan hij de voorkeur geeft, beter geschikt te maken. En wanneer alsdan deze door hem aangekweekte planten tot rijpheid gekomen zijn, raapt hij ze weg, en begint zijne grondômwoeling van voren af aan, tot dat eindelijk de geheel uitgeputte bodem hem te leur stelt, en de mensch verder trekt, om zijne vernieling over de geheele aarde uit te breiden. Somwijlen, wel is waar, verzamelt hij de overblijfsels van zijn vandalismus, en brengt ze, alles door elkander mengende, op eenen hoop, om dezelve aldus den grond weder in te lijven, aan welken zij in het geheel niet uit hunne natuurlijke orde ontrukt hadden moeten worden. Maar ook deze handelwijs is gebrekkig, doordien de te ver gedreven verrotting bijna het geheele gehalte der in de mestspecie aanwezige krachten, welke de ontkieming bevorderen moeten, vernielt; waarom dan ook eene overgroote hoeveelheid mest vereischt wordt, en desniettemin een
daarmede in geene evenredigheid staande, meestal karige oogst verkregen wordt. Toen wij nu verder gadesloegen, hoe iedere plant, nadat zij hare volledige ontwikkeling bereikt en hare vrucht tot rijpheid gebragt heeft, deze laatste ter aarde laat vallen, en haar dan
| |
| |
bedekt en beschermt, hetzij nu alleen met haar loof, of, is zij eene jaarsplant, met haren geheelen stengel, om op deze wijs als 't ware het plantenei uit te broeden, zoo kwamen wij er eindelijk toe, om, als leiddraad onzer proeven, de volgende grondstellingen aan te nemen: 1o. Elk gewas vereischt eene eigenaardige mestspecie, en deze is geene andere dan die harer eigene overblijfsels. 2o. De grond, in den eigenlijken zin van het woord, of de onvruchtbare aarde, dient aan het gewas alleen tot steunpunt; het groeit en ontwikkelt zich dus, even als het dier, slechts door de werking van lucht, water, licht en warmte, doch zulks in verhoudingen, welke naar den aard van deszelfs wezen en naar de plaats, welke het bestemd is op den aardbol in te nemen, verscheiden zijn. Daar nu de verschillende soorten van granen onder alle planten diegene zijn, welker aanbouw, althans voor het tegenwoordige, van het meeste gewigt is, zoo hebben wij ook met dezen het eerst onze proeven begonnen. Wij ondernamen onze zaaijing in October van het laatstverloopen jaar. Op een roggeveld had men daartoe eene oppervlakte van ongeveer honderd vierkante voeten aan ons afgestaan; en, zoo ongeploegd en ongemest als dit plekje was, en niettegenstaande het, naar het oordeel der landlieden, voor het telen van tarwe veel te slecht geacht werd, bezaaiden wij het met dit graan, hetwelk wij echter, omtrent een duim hoog, met stroo bedekten. Daarenboven hadden wij, in eenen tuin, welks grond zoo slecht immer mogelijk en in vele jaren niet bemest was, eene vierkante plek zoodanig vastgestampt, dat zij als 't ware tot een' dorschvloer geworden was. Ook hier zaaiden wij onze tarwe, en bedekten dezelve, op de wijs als boven gezegd is, met stroo. En, om eindelijk het treffendste bewijs te leveren, dat de grond blootelijk het steunpunt der planten is, legden wij twintig graankorrels op eene vensterruit, en bedekten ze mede, als boven, met stroo. Niet lang
duurde het ook, of de ontkieming vertoonde zich, en wel onder de gunstigste teekenen. De winter was, voor onze landstreek, zeer streng. De blootliggende aarde bevroor tot eene vaste korst van zes duim diepte, zoodat vele planten verloren gingen; onder ons stroo daarentegen bevroor de grond niet, maar bleef los en rul. Ook had ons gezaaide niet geleden. In het voorjaar heerschte eene aanhoudende droogte; maar, terwijl al het omliggende land versmachtte,
| |
| |
wiesen onze halmen welig voort, iets hetwelk zij eenig en alleen aan het stroo te danken hadden, dat dezelve vochtig hield. Zoo hebben wij dan een' der heerlijkste oogsten gewonnen: sommige halmen bereikten eene hoogte van zes voet en droegen aren met 50, 60, ja zelfs 82 welgevoede korrels. Zij verwekten de bewondering van vele nieuwsgierigen; maar hetgeen wel inzonderheid de verbazing van dezen gaande maakte, was ons graan op de glasruit: het kwam een' ieder als iets wonderdadigs voor, dat zoo, zonder het geringste aarddeeltje en zonder eenige begieting hoegenaamd, de aren even zoo schoon en even zoo rijkelijk voorzien, als op den akker gegroeide, zich vertoonden. Dit is de uitkomst onzer eerste, maar reeds volstrekt afdoende proefneming, bevestigd door lieden, die daarvan ooggetuigen, en onder welke verscheidene leden der Maatschappij van Landbouw geweest zijn, die nu ook van hunnen kant proeven zullen nemen. Opmerkelijk is het, dat ons graan slechts korte wortels, ongeveer in de gedaante van eenen voet, had; hetgeen volkomen met de bevinding van raspail overeenkomt, die waargenomen heeft, dat juist de krachtigste planten de minst ruige wortels hebben, daar zij hunne kracht niet verstrooijen, maar dezelve geheel en al op het ligchaam der plant doen werken. Onder het stroo scheen voorts elke kiem van onkruid verstikt te zijn. - Uit het hier boven verhaalde volgt nu, dat bij onze wijs van handelen alle ploegen, mesten, eggen, wieden, maaijen en dorschen, kortom de gansche massa van het thans vereischte moeijelijke boerenwerk wegvalt, en in de plaats van hetzelve eene reeks van verrigtingen komen, die, om zoo te spreken, al spelende waargenomen kunnen worden. De aren worden, zoo hoog mogelijk, met een snoeimes of met eene schaar van de halmen gesneden en in een voorschoot gezameld, vervolgens met hulp van een daartoe geschikt werktuig uitgedopt, en laatstelijk doorgezift, om de schoonste voor zaaikoren te kunnen bewaren. De stoppels
knakt men op den grond neder, zonder ze uit te trekken, en het zaaijen bestaat eenvoudig daarin, dat men de korrels op het stroo strooit, en, door ligte slagen op hetzelve, er door heen op den grond doet glijden, waarna men het overige aan de natuur overlaat. Zal het nu wel noodig zijn, op de aanzienlijke besparing aan tijd, arbeid en geld opmerkzaam te maken, welke het gevolg dezer nieuwe wijs van behandeling
| |
| |
zijn zal? Maar hiertoe bepaalt zich haar invloed nog niet; integendeel is het waarschijnlijk, dat zij ook de weêrsverhoudingen op eene voordeelige wijs veranderen zal. Want, even gelijk het aan geenen twijfel meer onderhevig is, dat het uitroeijen der bosschen op onze bergen eene hoofdoorzaak is van al de tegenwoordige weêrsverwarringen, van overstroomingen enz., zoo brengt misschien de thans in zwang zijnde wijs van akkerbouw hiertoe mede niet weinig bij. Van de nachtëvening in den herfst tot op die der lente ligt de oppervlakte der aarde genoegzaam naakt; alle spoor van plantengroei, de kleinste stroohalm, de onbeduidendste stoppel, alles is door den ploeg en 's menschen hand bedolven of weggevoerd geworden. Op deze wijs van haar deksel ontbloot, kan de aarde zich niet meer tegen den vermogenden invloed der lucht beschermen, welker onophoudelijke werking haar van alle warmte en vocht berooft. De dus met vocht vervulde lucht werkt nu van haren kant weder op den dampkring terug; en vanhier het onordelijke in de weêrsgesteldheid, dat juist in dezen tusschentijd het meest ontwaard wordt, en meer dan men wel denkt, invloed oefent op onze gezondheid.
|
|