Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe maria-dukaat.
| |
[pagina 160]
| |
als eene kleine vacantie ten nutte te maken, om eens op zijn gemak het bonte badleven in oogenschouw te nemen. Ligtelijk kan men begrijpen, dat onzen herward te N... de tijd niet lang viel. Dit bonte gewoel van menschen, uit alle oorden van Europa bijeengestroomd, die schitterende equipaadjen en lievereijen, die rijke toiletten van weelde en mode, moesten voor den matig bezoldigden jongen man, die in al zijn leven geene tien mijlen voorbij den grenssteen zijner vaderstad gekomen was, ongemeen belangrijk zijn. Herward, die zich een half jaar lang op deze reis verheugd had, verzuimde derhalve niet, aan al de min kostbare vermakelijkheden, welke het badleven aanbiedt, ijverig deel te nemen. Nooit nog had hij een zoo uitmuntend zaamgesteld orkest gehoord, nooit nog een zoo voortreffelijk tooneelgezelschap gezien, waarmede de rondtrekkende komedianten, die jaarlijks na de aardappelenmarkt zijne geboorteplaats, voor een paar weken lang, bezochten, voorzeker in geene vergelijking konden komen. Wel is waar erkende herward dikwerf bij zichzelven, wanneer hij in de prachtige, van waslicht schitterende badzaal bescheiden in een hoekje gedoken zat, dat al deze vermaken eerst dàn voor hem een waar genot zouden hebben, wanneer hij dezelve met zijne geliefde vrouw en zijn bloeijend, aanminnig dochtertje, marie geheeten, mogt kunnen deelen. Bij hen, bij de geliefden, welke hij te huis had achtergelaten, waren zijn hart en zijne gedachten, zoo dikwijls hij des avonds eenzaam door de met veelkleurige lampions verlichte lanen van bloeijende lindeboomen in den badtuin wandelde, en de sterren zijner vaderstad hoog boven zijn hoofd aan den hemelboog schitterden. Zonder veel kosten te maken, leefde nogtans herward, vergeleken met hetgeen hij te huis verteerde, op een' grooten voet; hij zag zoo niet op elken stuiver, als wel daar het geval was, want hij ging van den geenszins onjuisten grondregel uit, dat men zich eene reis van uitspanning, waartoe de gelegenheid misschien nimmer zoo gunstig zou wederkeeren, door geene al te angstige huishoudelijkheid behoorde te bederven. Om tot deze uitgaven in staat te zijn, was hij reeds sedert een half jaar bezig geweest, door extra-arbeid een thaler of wat over te leggen, en ook zijne emilia had hem, bij het afscheidnemen, met eenen kus een' door haar bespaarden louisd'or in de hand gedrukt. Vast echter stond | |
[pagina 161]
| |
bij herward het besluit, deze gift der trouwe liefde niet aan te tasten; integendeel dacht en overlegde hij, wat hij wel, uit de rijk voorziene bazars der galanteriewinkels, aan vrouw en dochter zou medebrengen. Bij de overgroote menigte van schitterende modewaren viel hem echter het kiezen moeijelijk. Nadat hij nu alle de aangenaamst gelegene dorpen van den omtrek bezocht en elken aanleg van kunst en smaak in oogenschouw genomen had, werd herward, op een' donkeren regenachtigen dag, gedurende welken hij in de open lucht geen tijdverdrijf zoeken kon, deels door verveling, deels door nieuwsgierigheid, naar dat beruchte, gepriviligeerde roofhol der badplaatsen, de speelzaal, gedreven. Gelijk zich overal in het leven de tegenoverstaande uitersten niet zelden vereenigen, zoo is zulks ook met de speelhuizen in de baden het geval. Hier, waar alle inrigtingen ten doel hebben, voor het welzijn des ligchaams te zorgen en de ontredderde gezondheid te herstellen, veroorlooft men tevens, de gezondheid der ziel te ondermijnen. Nevens den heildrank, dien de weldadige natuur er bereidt, wordt er door meêdoogenlooze menschen vergif toegereikt. Met eene onwillekeurige rilling betrad herward de heillooze zalen, waar zich rondom de groene tafels een winziek publiek had zaamgedrongen. Ondanks de talrijk verzamelde menigte heerschte hier een doodsch stilzwijgen, en men hoorde slechts het gerinkel van het goud, hetwelk door de bankhouders deels opgestreken deels uitbetaald werd, als ook het doffe aanzeggen der kaarten, welke gewonnen of verloren hadden. Met ingehouden adem, met doodbleek gezigt zat hier en daar een pointeur, die, na aanhoudende verliezen, thans zijn laatste geld op eene kaart gezet had. Zijne handen waren krampachtig gesloten, en zijn oog met strakken blik op den kaartafnemenden bankier gerigt, van wiens handen dood of leven voor hem uitging. De groote goudhoop, die midden op de eironde tafel schitterde, was als de centraalzon, welke met magnetische kracht de goudstukken der spelers het een na het ander tot zich trok. Meer dan een hunner verliet als een aan den bedelstaf gebragt man dezen tempel des vloeks. Herward zag, hoe de voor hem zittende pointeur allengskens eene groote geldrol verloor, zonder dat dit verlies hem bijzonder scheen aan te doen. Ach, dacht hij, hoe gelukkig zoudt gij zijn, zoo gij | |
[pagina 162]
| |
slechts tien of twaalf zulke goudstukken bezat, gelijk er hier bij honderden in de bank stroomen; welke blijde verrassingen zoudt gij emilia en marie daardoor niet verschaffen kunnen! Nadat herward het spel nog een tijdlang had gadegeslagen, verliet hij dit gevaarlijk oord, en spoedde zich weder naar buiten. De hemel was helder geworden, en het door den regen verkwikte landschap lachte in het liefelijke licht der avondzon. Welk een contrast bood niet deze reine lucht, deze geur van bloemen en planten, deze kalmte en liefderijkheid der natuur, tegenovergesteld aan den drukkenden, met zuchten en verwenschingen bezwangerden dampkring der speelkamer! ‘Hoe vreeselijk is niet die hartstogt!’ zeî herward, terwijl hij in het bloemrijke dal voortwandelde: ‘Neen, nimmer moge het eenen boozen geest gelukken, mij tot het hazardspel te verleiden! Waarschuwend zullen, mijn geheele leven lang, die bleeke, verwrongene gelaatstrekken voor mij staan, die ik heden in het speelsalon gezien heb. De goudhoop in het midden, waarop aller blikken met zoo veel begeerte en gretigheid gehecht waren, scheen eene inderdaad magnetische, ja zelfs eene helsche magt te bezitten. Is het dan misschien waar, dat het goud zulk eene magnetische aantrekkingskracht kan oefenen?’ Deze laatste vraag had herward eenigzins overluid gesproken. ‘Waarom niet?’ antwoordde hem eene stem: ‘Zie bij voorbeeld eens dit zoo sierlijk bewerkte dameshorologie; dat zult gij mij zekerlijk afkoopen.’ Hij, die deze woorden sprak, was een marskramer, welke plotseling van achter een' bloeijenden vlierstruik te voorschijn trad, en aan den min of meer opschrikkenden herward een vonkelend dames-uurwerk voorhield. De blikken van onzen vriend bleven voor een oogenblik op het horologie gehecht, hetwelk zoo oogverblindend flikkerde, dat de weerglans daarvan hem als in het hart drong. ‘Niets meer dan vijf louis d'or,’ ging de verkooper voort, terwijl hij de kast deed openspringen, en achter deze een keurig emailleersel zien liet; ‘waarlijk een spotprijs.’ ‘Vijf louis d'or,’ dacht herward; ‘dat is eene som, die mijn vermogen te boven gaat, ofschoon het waar is, dat ik mij geene grooter zaligheid zou weten uit te denken, dan | |
[pagina 163]
| |
zulk een prachtstuk aan mijne emilia mede te brengen. Immers, was niet het bezit van een zoo fraai bewerkt hororogie sedert lang de wensch van haar hart? Maar, vijf louis d'or! Neen, herward, zulk eene gedachte moet gij u uit het hoofd zetten.’ ‘Vijf louis d'or,’ herhaalde de kramer; ‘het is immers eene beuzeling, welke gij met een' enkelen Pruissischen thaler in het faro-spel kunt terugwinnen.’ Herward wierp nog een' verlangenden blik naar het horologie, maar ontvlood daarop, met een: ‘Ik dank u, vriend; ik koop niet,’ den verleider. Evenwel, hoe verder hij in het dal voortging, des te verlokkender schilderde zijne verbeeldingskracht hem het horologie, dat hij gezien had, en des te duidelijker weêrgalmden in zijn binnenste de woorden: ‘Eene beuzeling, welke gij met een' enkelen Pruissischen thaler in het faro-spel terugwinnen kunt!’ ‘Zeker,’ sprak herward bij zichzelven, ‘een Pruissische thaler meer of minder zou mij niet in den grond helpen, en zelfs de hoop alleen, daarmede zoo groot eene blijdschap voor mijne emilia te kunnen verkrijgen, zou voor denzelven niet te duur gekocht zijn.’ Eene andere stem in hem riep daarentegen: ‘Laat u niet verlokken; het is een oud spreekwoord: Heeft eens de Duivel u bij één haar, zoo heeft hij u spoedig ook gansch en gaar. Hebt gij de doodbleeke gezigten in de speelzaal niet gezien? Ook zij zijn zeker met eene kleinigheid begonnen.’ ‘Maar als ik,’ ging herward in zijne alleenspraak voort, ‘nu eens, bij voorbeeld, heden en morgen niet naar de komedie en niet naar het concert ging, zou ik dan den thater niet weder ruim uitgewonnen hebben, en ben ik emilia deze kleine opoffering niet verschuldigd?’ Zoo kampte hij langen tijd met zichzelven. Prachtvol dook de zon, aan gene zijde van het afgelegen gebergte, onder de kimmen; geheel het landschap gloorde in een liefelijk avondrood; onder het zacht gelui der dorpklokken daalde de nacht met zijne geuren op de aarde neder; enkele sterren begonnen aan den hemelboog te flikkeren; in het naaste beukenboschje sloeg een nachtegaal - van dit alles vernam herward niets; de gedachte aan het gouden horologie en de begeerte om het te bezitten hadden zich, als 't ware, van geheel zijn aanwezen meester gemaakt. Hij vertegen- | |
[pagina 164]
| |
woordigde zich in zijnen geest het zalige tooneel, wanneer hij dit kostbare geschenk aan emilia zou overhandigen; en al dit geluk kon hij werkelijk genieten, wanneer hij éénen, hoogstgenomen twee thalers daaraan wilde wagen! Herward was van zijne wandeling naar de badplaats teruggekeerd; wederom kuijerde hij de met bonte lampen verlichte lindenlanen van den tuin op en neder, nog gedurig met zichzelven in strijd, of hij het spel zou wagen of niet; zie, daar trad plotseling de marschkramer uit een donker prieel, en, het gouden horologie, hetwelk door eenen in de nabijheid brandenden gascandelaber met een magisch licht bestraald werd, op nieuw aan herward voorhoudende, sprak hij weder: ‘Vijf louis d'or, een spotprijs!’ ‘Weg van mij, verleider!’ riep herward, wien de gedaante van den marskramer gedurig spookachtiger begon voor te komen, en snelde naar de minder eenzame salons, waar hij zich door een glas punch op andere gedachten hoopte te brengen en alzoo de bekoring te keer te gaan. Hij dronk één, twee, drie glazen; maar deze drank werkte geenszins bedarend op zijn gestel; integendeel bragt dezelve te weeg, dat, na een' langen en harden strijd, de hartstogt eindelijk de overhand behield, en herward, onder het uiten der woorden: ‘Het gebeurt toch alleen om uwentwil; mijne dierbare emilia; u een onschuldig genoegen te willen verschaffen, kan toch zeker niets kwaads zijn,’ met een kloppend hart naar de speelzaal sloop. Lang stond herward met bang beklemde borst achter een' der pointeurs, alvorens hij durfde wagen eenen inzet te doen. Daar hij den moed niet had om een livret te vragen, verzocht hij eindelijk den geen, die vóór hem stond, hem wel te willen veroorloven, zijne kaart ook nog met een thaler te bezetten. De pointeur had er niets tegen, en met eene min of meer bevende hand schoof herward zijn geldstuk op de kaart. Reeds bij het eerste afnemen verloor zij aan den bankier. Herward verbleekte. ‘Het is een goed teeken,’ fluisterde een nevensstaande speler herward in het oor, ‘wanneer men bij den eersten trek verliest; zet maar weder op eene kaart; ik wil wedden, gij zijt gelukkig; maar gij moet op zelf getrokkene kaarten zetten; mag ik u mijn stel aanbieden? ik speel toch niet meer.’ Met deze woorden schoof hij den nieuweling in het faro, die zich van zijn plotseling verlies nog niet hersteld | |
[pagina 165]
| |
had, de dertien kaartenbladen in de hand. Herward liet zich eindelijk verleiden, trok zelf eene kaart, en waagde een' tweeden thaler. Ditmaal was het geluk hem gunstiger; de schoppen-heer, dien hij bezet had, won. ‘Laat u de winst niet betalen,’ fluisterde de naast hem staande op nieuw, ‘vouw een oor in de kaart, dan krijgt gij uwen inzet driedubbel terug.’ Uiterst gaarne zou herward den teruggewonnen thaler in den zak gestoken hebben, en, door valsche schaamte vermand, volgde hij met tegenzin den raad van zijnen nevenman. De kaart won andermaal. ‘Voortgebogen maar,’ fluisterde de verleider; ‘hartentien moet nog eens voor u slaan.’ De profeet had waarheid gesproken. Nog was de taille niet ten einde, en herward had zes thalers gewonnen. Wie was gelukkiger dan hij? Dezelfde kaart echter, die hem zijnen inzet zesvoudig had teruggebragt, had den vóór hem zittenden pointeur zijnen laatsten louis d'or gekost. Met een' half gesmoorden vloek stond hij op en verliet de zaal. Herward, door zijnen nevenman gedrongen, nam den ledig geworden stoel in. Hij speelde nu reeds met meer vertrouwen; de hem tot nog toe onbekend gebleven drift voor het spel sloeg onmerkbaar meer en meer hare harpijenklaauwen om hem henen. Na verloop van een uur, dat hem, als ware het eene minuut geweest, voorbijgevloden was, had hij verscheidene louis d'or gewonnen. Meermalen had hij willen ophouden en met zijne hem verbazende winst vertrekken; maar steeds stond de onbekende raadgever achter hem, en hinderde hem zijn voornemen uit te voeren. ‘Gij hebt een' geluksavond,’ blies hij hem in het oor; ‘het zou eene dwaasheid zijn op te houden; gij kunt heden aanmerkelijke sommen winnen.’ Herward speelde dan voort, won, verloor, verloor andermaal, werd driftiger om zijn verlies te herwinnen; eindelijk begonnen zijne oogen te gloeijen, en speelwoede verwrong zijne trekken. Tegen middernacht stond de ongelukkige op, bleek als een doode; hij had niet alleen al zijne winst, maar ook al zijn eigen geld en zelfs den louis d'or, dien hij van zijne vrouw gekregen had en steeds bij zich droeg, verspeeld. Toen hij opstond en om zich heen zag, | |
[pagina 166]
| |
was de onbekende raadgever, die hem in zijn verderf gelokt had, verdwenen. Wie zou in staat zijn, herward's toestand te beschrijven? Half bewusteloos waggelde hij de speelzaal uit; door razernijen gezweept, ijlde hij naar huis, waar hij zich in radelooze wanhoop op de sopha wierp. Van al zijn reisgeld had hij naauwelijks een louis d'or over, die niet eens toereikend was om zijne kamerhuur te betalen. Wilde koortsbeelden schoten door zijn brein; booze, naar helsche ingeving gelijkende gedachten suisden als spooksels om zijn gloeijend hoofd. Zulk eenen staat van hellepijn had hij nog nimmer gekend. Plotseling sprong hij op, greep als krankzinnig zijne laatste paar thalers, en snelde razend daarmede naar de speeltafel terug. In weinige minuten had de gouddorstende bank ook deze kleine som verzwolgen, en herward had alles verloren. Wij besparen onzen lezer de schildering der folterbank, op welke de rampzalige herward door zijn geweten gespannen werd; wij willen slechts melden, hoe hij in den donkeren, stormachtigen regennacht door booze geesten rondgezweept werd, hoe hij eerst tegen den ochtend zijn logement weder bereikte, en als vernietigd nederzeeg en in eenen naar slaap gelijkenden toestand van verdooving verzonk. Welk een ontwaken, toen de morgenzon, na den storm van den nacht, vriendelijk door zijne vensters scheen! Het was de schrikkelijkste dag in herward's leven. Maar, toen de avond naderde, trok deze hem weder als met duizend armen naar de speelbank. Had hij dan niet nog 500 thalers onder zich, waarover hij beschikken kon? Kon hij door eenige gelukkige zetten niet zijn geheele verlies herwinnen? Maar, de hand te slaan aan hem toevertrouwd geld! Herward huiverde bij de gedachte. Er ontstond een nieuwe, vreeselijke strijd tusschen zijnen goeden en zijnen kwaden engel. ‘Win slechts zoo veel,’ fluisterde de laatste, ‘dat gij de rekening van den logementhouder betalen en zoo zuinig mogelijk naar huis geraken kunt; want, hoe wilt gij anders hier van daan komen?’ Hoe hij zich dan nog bij zijnen Chef zou verantwoorden, kwam den ongelukkige niet eens voor den geest. Het booze beginsel behield de overhand - nog naauwelijks had men met spelen begonnen, of herward zat ook weder voor de noodlottige kaarten. Maar het hem eenmaal ontrouw | |
[pagina 167]
| |
geworden geluk wilde niet wederkeeren, en hoe hartstogtelijker de ongelukkige pointeerde, des te boosaardiger wendde de grillige fortuin hem den rug toe. Meer dan eens moest herward naar huis gaan, om nieuw speelgeld van de 500 thalers te halen. Hij, die tot op den dag van gisteren het pad van deugd en pligt getrouw bewandeld had, wiens goede naam als eerlijk man door geene vlek bezoedeld was, hij was nu geheel in de heerschappij van de magten der onderwereld vervallen. Herward speelde den geheelen nacht door, verloor onphoudelijk, en pointeerde gedurig driftiger. Toen de ochtend kwam, was van de 500 thalers geen groschen meer in zijn bezit! Wij vinden den rampzaligen speler op zijne kamer weder, waar hij, naauwelijks meer kenbaar, op de sopha ligt. Zijn ongeluk, zijne schande kan hij niet verdragen, en vast is zijn besluit genomen - tot zelfmoord. Nog kampt hij slechts bij zichzelven, of hij zijne gade met de oorzaak van zijnen ondergang bekend zal maken, of niet. Een' geruimen tijd duurt deze naar de pijnbank gelijkende toestand, terwijl al de furiën der hel zijn binnenste doorwoelen - luister - daar wordt geklopt. Herward is buiten staat, het gewone: kom binnen! te roepen - de deur gaat eindelijk open; een briefbesteller vertoont zich, en brengt eenen brief van emilia. De minnende gade schrijft hem in de teederste uitdrukkingen; zij wenscht haren echtvriend de genoegelijkste dagen, maar verheelt hem ook niet, met welk een vurig verlangen hij te huis verwacht wordt. In den brief der moeder is nog een tweede, kleiner briefje van zijn marietje besloten, waarin de goede dochter den vader tot geschenk eenen Maria-dukaat zendt, met de bede, zich in de badplaats daarvoor een paar aangename uren te verschaffen. Zij wist wel, schrijft het meisje in hare lieve, kinderlijke eenvoudigheid, dat reizen veel gelds kostte, en zij wilde niet, dat haar goede vader aan iets gebrek zou hebben. Twee volle maanden had marie met kunstrijke hand voor vreemde lieden gearbeid, om dezen schat bijeen te brengen. Eindelijk was het haar gelukt, en met kinderlijke blijdschap bood zij thans haren vader het geschenk harer liefde aan. Was herward's toestand te voren reeds onuitstaanbaar geweest, zoo goten thans deze beide liefdebrieven den gif- | |
[pagina 168]
| |
beker tot overloopens vol. Haastig had hij marie's briefje opengerukt; de daarin bevatte dukaat was hem ontvallen en in de kamer voortgerold. Herward sprong op, om dien te zoeken; maar zijn verwilderd oog vermogt het goudstuk niet te ontdekken; wat moeite hij zich ook gaf, en hoe zorgvuldig hij alle hoeken doorzocht, de dukaat scheen verdwenen. Thans begreep herward, dat het noodlot hem onherroepelijk ten ondergang gedoemd had, daar met dezen dukaat ook de laatste schemering van hoop voor hem uitgebluscht was. Nogmaals wierp hij zich op den grond, en kroop op handen en voeten rond, om het goudstuk te zoeken; maar weder te vergeefs - hoor, daar wordt andermaal aan de deur geklopt, en de ons bekende marskramer treedt de kamer binnen, met het dameshorologie in de hand. ‘Hoe staat het er meê, goede heer?’ vroeg hij; ‘nog geen lust om te handelen? Vijf louis d' or, een spotprijs!’ Herward was overeind gesprongen. Zijn holle blik staarde den handelaar, die voor hem een verleider geworden was, met helsche wanhoop aan. ‘Terug!’ riep de tot razernij gebragte speler, ‘terug, of ik verworg u met mijne handen, vervloekte!’ ‘Nu, nu,’ zeî de kramer, ‘waarom zoo boos en zoo wanhopig, wanneer het goud rondom ons op den grond gestrooid ligt?’ ‘Waar, waar?’ riep herward buiten zichzelven. ‘Wel, daar blinkt het immers aan den leeuwenpoot van de bureau,’ gaf de koopman ten antwoord; ‘ik wil wedden, dat het een volwigtige kremnitser is.’ Herward stoof naar de hem aangeduide plaats, en weldra hield hij het schoone goudstuk, dat, gelijk men weet, de vrome zinspreuk draagt: ‘Heil hem, die vreugde aan zijne kinderen beleeft!’ krampachtig in zijne vuist geklemd. De marskramer, die wel bemerkte, dat voor hem bezwaarlijk hier iets te handelen zou vallen, verwijderde zich spoedig; terwijl herward nog in lang zijnen blik van de glansrijke liefdegift zijner dochter niet kon losrukken. Hoe langer hij het goudstuk aanstaarde, des te zachter gevoel daalde in zijn wild bewogen gemoed; het was alsof eene zegenrijke kracht in den Maria-dukaat verborgen lag; nieuwe hoop ontkiemde in den boezem van den ongelukkige, en diep aangedaan barstte hij in de woorden uit: ‘Heil hem, die vreugde aan zijne kinderen beleeft!’ | |
[pagina 169]
| |
Toen de avond viel, zag men herward, maar in geheel andere stemming en de borst van een vrolijk voorgevoel doortinteld, op nieuw de speelzaal binnentreden. Eer middernacht daar was, had hij al zijne zakken vol goud. Hij stond op, ging naar huis, en viel dankend op de knieën.Ga naar voetnoot(*) Des anderen daags telde hij de 500 thalers af, voorts den louis d'or zijner vrouw, en de niet zeer groote som, welke hij aan eigen geld verloren had; na dezen aftrek bleef hem nog eene hoogst aanzienlijke winst overig. Deze stortte hij in eenen zak, stak dien bij zich, en ging naar het in de badplaats aanwezige gesticht van liefdadigheid voor noodlijdenden. Onderweg ontmoette hij nogmaals den marskramer, die hem het noodlottige horologie wederom te koop bood; maar herward ging hem nu bedaard voorbij. Toen hij in het Godshuis gekomen was, liet hij de gewonnen goudstukken, zoo onbemerkt mogelijk, in de armbus glijden. ‘Moge,’ zoo sprak hij bij zichzelven, ‘het lijden, dat gij bestemd zijt in dit huis te lenigen, mij bij mijnen hemelschen Vader vergiffenis verwerven voor de zware misdaad, waaraan ik mij om uwentwille schuldig gemaakt heb)!’ Stil, gelijk hij gekomen was, verwijderde hij zich weder; doch den opzigter van het gesticht was de verschijning van den eenvoudig gekleeden man niet ontgaan. Hij werd nieuwsgierig en deed de armbus openen; hoe groot was niet zijne verbazing, toen herward's rijke gift daarin gevonden werd! Hij deed naar hem vernemen, en achtte eenen heiligen pligt te vervullen met den boven dezen ambtenaar gestelden staats-beamte van de zoo buitengewone milddadigheid zijns onderhoorigen te verwittigen. Reeds na zeer weinig tijds bevond herward zich weder in den schoot van zijn gezin; wie schildert de vreugde van het wederzien dezer gelukkige menschen? Doch hoe verschrikte niet herward, toen zijn Chef hem plotseling naar de reden vroeg, waarom hij zich op de badplaats N. zoo ongemeen milddadig betoond had! Herward wist in het eerste oogenblik niet, wat hij zou | |
[pagina 170]
| |
antwoorden, en of hij voor de ware reden moest uitkomen; hij aarzelde. ‘Goed dan,’ sprak de menschlievende beambte, ‘ik wil niet verder in u dringen: gij hebt u milddadig betoond, dit is mij genoeg; ik kan uwe daad, de reden mogt daarvan zijn welke zij wil, niet anders dan edel en prijzenwaardig vinden.’ Op deze woorden kon herward zich niet langer bedwingen. Hij kende immers zijnen Chef als een goed en menschlievend man; en de gedachte, dat deze ook slechts eene schaduw van mistrouwen tegen hem behouden zou, was hem ondragelijk. Derhalve vertelde hij hem, openhartig en volkomen overeenkomstig de waarheid, zijn verschrikkelijk avontuur van het begin tot het einde, zijn lijden, zijne wanhoop, zijne misdaad, en hoe God zich eindelijk zijner weder had aangenomen, om de liefde van zijn kind. De Raad had deze ontzettende mededeeling met stilzwijgen aangehoord. Toen zij ten einde was, trad hij op den verhaler toe, en vatte met ernstige achtbaarheid, schoon ook niet zonder liefderijke goedheid, herward's beide handen. ‘Gij zijt op booze, op zeer booze wegen geweest,’ sprak hij; ‘doch God heeft u zijne reddende hand gereikt, eer gij nog in den vreeselijken afgrond nederploftet; bid Hem, herward, bid Hem dagelijks, dat Hij dergelijke verzoekingen genadiglijk van u afwende! Gij hebt zwaar misdaan en zwaar geboet. Dat gij het gewonnen geld uit eigene beweging hebt weggeschonken, is mij een troostrijk bewijs van uw opregt berouw en een waarborg voor uwe wezenlijke verbetering. Wat gij mij verhaald hebt, dit verstaat zich, hebt gij mij niet als onder mij geplaatst ambtenaar, maar als ambteloos persoon, als vriend verteld; en ook als zoodanig zal ik uwe mededeeling weten te waarderen.’ Hoezeer herward aan vrouw noch dochter eenig geschenk uit het bad had medebragt, bleef echter de zegen niet achter. Want toen men, langen tijd daarna, in zijnen familiekring het feest van zijnen geboortedag vierde, verscheen onverwacht de Regeringsraad, en verblijdde den verjarenden met eene verhooging van bezoldiging, emilia met een sierlijk gouden horologie, en marie met de stof tot een nieuw kleed, dat zij reeds lang gewenscht had. Den Maria-dukaat, dien herward weder had ingeruild, had hij van een oogje doen voorzien, en droeg dien als een | |
[pagina 171]
| |
heilig Palladium. Zoo dikwijls naderhand zijn blik op het fraaije muntstuk viel, dacht hij aan de waarheid: ‘Op het goud rust beide, vloek en zegen; maar heil den sterveling, die deszelfs verleidenden flikkerglans weet te weêrstaan!’ |
|