Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen ochtend van Peter den Grooten te Parijs.Peter de groote, de overwinnaar van karel den XII, de man, die bijna even min voor eene onmogelijkheid terugdeinsde als voor eenen hinderpaal, die al de kracht van het dwanggezag gebruikte, om zijn nog half in wilden staat verkeerend volk met de weldaden der beschaving te begiftigen, wenschte in het jaar 1689 naar Parijs te komen, om aldaar nieuwe kundigheden te verzamelen. Hij wendde zich hiertoe aan het Fransche hof; doch lodewijk de XIV, hetzij uit jaloerschheid over eenen roem, die toch niet van zulk eenen aard was, dat hij den zijnen verdonkeren kon, hetzij om staatkundige redenen, deed hem door zijnen gezant te St. Petersburg te kennen geven, dat dit bezoek hem niet aangenaam zijn zou (que cette visite ne lui serait point agréable), waarop dan ook de Czaar zijne reis onbepaald uitstelde. Toen nu echter lodewijk de XIV in het jaar 1715 gestorven was, kwam peter, op zekeren dag der maand Mei van het jaar 1717, incognito naar de Fransche hoofdstad, en steeg er in het Hôtel de Lesdiguières, bij het Arsenaal, af. Allerfeestelijkst ontving hem de Regent philip van orleans, in naam van den nog minderjarigen lodewijk den XV, en haastte zich, hem, tot zijne dienst, eenige kamerheeren toe te voegen, die hem overal, werwaarts hij zich begeven wilde, als geleiders moesten dienen; doch, helaas! maar al te dikwijls is een held eigenzinnig en grillig. Had de Czaar, bij voorbeeld, te kennen gegeven, dat hij naar de Opera wilde gaan, terstond werden al de dansers en muzikanten er van onderrigt. Dansers en muzikanten beide waren marschvaardig; maar peter kwam niet in de Opera. In plaats daarvan zwierf hij alleen en te voet in de talrijke kroegen rond, die destijds in de Porcherons en la Grenouil- | |
[pagina 154]
| |
lèreGa naar voetnoot(*) aanwezig waren. Uitte bij den wensch, om eene zitting der Veertigen van de Fransche Akademie bij te wonen, oogenblikkelijk werden de heeren leden hiervan aan huis verwittigd; maar peter, wanneer hij nu in de koets zat, deed zich naar het kabinet van natuurlijke historie in den Jardin des Plantes brengen, niet omdat hij een vijand van dichtkunst en welsprekendheid was, maar omdat hij, en met regt, de meening koesterde, dat werkdadige kunst en stellige wetenschap voor een volk, hetwelk nog beschaafd moest worden, beter pasten, dan potsenmakers en redenaars. En even zoo, door dezelfde luim gedreven, trad hij den 13 Mei 1717, terwijl men hem voor het eerst te Versailles aan het hof verwachtte, in het Hôtel der Invaliden. Peter droeg geen uiterlijk teeken, waaraan men zijnen vorstenstand herkennen kon. Zijne kleeding was een overrok van grof donkergroen laken, naar Poolsche snede gemaakt, en zijn hoofd was met eene Astrakansche pelsmuts gedekt. Voorts droeg hij eene naauwsluitende hertslederen rijbroek en hooge, met stalen sporen beslagene laarzen. Een lederen gordel, aan welken een degen met koperen gevest gegespt was, voltooide zijnen opschik. Zoo gekleed, was hij het groote binnenplein van het Hôtel overgegaan, en, naar de woning van den Gouverneur gevraagd hebbende, in deszelfs vertrek gekomen, zonder dat hij bemerkt was en zonder zich te hebben doen aanmelden. ‘Mijnheer,’ sprak hij, kortaf, tot den Maarschalk de belle-isle, na hem gegroet te hebben, ‘ik zou gaarne uw Hôtel zien. Doe mij dus door iemand van uw volk in alle deelen van het huis rondleiden; doch spoed u wat, als ik het u verzoeken mag, want ik heb haast; ik moet heden nog naar Versailles.’ ‘Naar uwe uitspraak te oordeelen, Mijnheer,’ hernam de Gouverneur, die over de verschijning van dezen zonderlingen gast niet weinig verbaasd was, ‘zijt gij een buitenlander?’ (Peter knikte.) ‘Gaarne wilde ik aan uw verlangen voldoen; maar ik ben verpligt u te zeggen, dat ik onmogelijk uwen wensch vervullen kan. De bevelen van Z. Kon. Hoogh. den Regent zijn allerstelligst. Ik mag het Invaliden-hôtel aan geenen vreemdeling, hij zij wie hij zij, zonder uitdrukkelijk bevel van den Oorlogsminister, laten zien. Voorzie u | |
[pagina 155]
| |
eerst van zulk een verlofbiljet, en alsdan zal ik u met genoegen overal, waarheen gij wilt, doen geleiden.’ ‘Wat!’ zeî peter, den ouden Maarschalk schuins aanziende; ‘moet ik, om het Invalidenhuis te zien, een permissiebiljet van den Oorlogsminister hebben?’ (De Maarschalk knikte nu op zijne beurt.) ‘Nu, ik heb er geen,’ vervolgde de Czaar op een' lossen toon; ‘maar ik zal toch, zonder hetzelve, het Hôtel bezigtigen.’ ‘Dat zal u moeijelijk vallen, Mijnheer!’ ‘Niet zoo moeijelijk als gij denkt..... Hola!’ riep peter, zijne stem verheffende; ‘men brenge mij oogenblikkelijk in de wapenkamer van het Hôtel, daar mijnheer de Gouverneur zich de moeite niet geven wil, zelf er mij heen te leiden.’ Ter zelfder tijd sloeg de Czaar met zijn zijdgeweer hevig tegen de deur. ‘Halt, Mijnheer!’ riep de Maarschalk op een' strengen toon; ‘weet gij wel, wat gij waagt, met u zulk een gedrag bij ons te veroorloven? Het Invaliden-hôtel is een koninklijk huis, en ....’ ‘Dat weet ik wel,’ zeî peter, ‘en juist daarom wil ik het zien.’ ‘Nog eens, Mijnheer, de pligt van mijn ambt gebiedt mij, zoo te handelen; ik moet het u weigeren. Indien gij, gelijk ik uit uw voorkomen afneem, soldaat zijt, zoo veroorloof mij u te zeggen, dat gij beter de achting behoordet te kennen, welke men aan 's Konings wil betoonen moet, en de beleefdheid, welke een edelman, als ik, van eenen vreemdeling, als gij, verwachten mag.’ ‘En ik herhaal u, Mijnheer, dat ik dit Hôtel zien wil; en, ofschoon ik van even goede afkomst ben als gij, wil ik voor u niets verder zijn dan een soldaat, die soldaten bezoekt. Men zal niet zeggen, dat ik den weg hierheen vruchteloos gedaan heb,’ vervolgde de Monarch, wiens opgewondenheid in toorn begon over te gaan. De twist zou nu heviger geworden zijn, bijaldien niet op dit oogenblik de oude Markies de charnancé en de jonge Graaf de saint florentin, die op dien dag den last hadden den Czaar naar Versailles te geleiden, de kamer binnengetreden waren. ‘Lieve Maarschalk,’ zeî de Markies, ‘zijne Majesteit de Keizer van Rusland behoeft geen bijzonder verlof, om het | |
[pagina 156]
| |
Invaliden-hôtel te bezoeken; de overwinnaar van Pultawa is overal te huis, waar helden en roem gevonden worden.’ Op deze woorden had er een ganschelijke ommekeer bij den Hertog de belle-isle plaats, die verstomd bleef staan, de oogen wijd opensperde, en vervolgens, voor den Czaar eene knie buigende, stotterend de woorden voortbragt: ‘Wat! zou het mogelijk zijn? ... Ach, Sire, kan uwe Majesteit mij vergeven.... Ik wist niet....’ ‘Ik heb u reeds alles vergeven, heer Maarschalk,’ viel peter hem in de rede, terwijl hij des Hertogs hand greep, om hem op te heffen. ‘Elk ander zou even min, als gij, onder dezen soldatenrok, dien ik met eere draag, eenen neef des Konings van Frankrijk herkend hebben. Ik, integendeel, moet mij bij u verontschuldigen. Ik wilde aan deze beide edellieden, die met zoo veel beleefdheid mijne luimen verdragen, den langen en vervelenden weg uit de wijk van het Arsenaal, waar ik huis en van waar ik te paard hier gekomen ben, besparen. Hunne dienstvaardigheid heb ik echter, naar ik zie, niet kunnen verschalken; en ditmaal weet ik niet, of ik wèl gedaan heb, het te beproeven, want ware ik hun niet vooruitgereden, zoo zouden zij mij ten minste het begaan eener lompheid bespaard hebben. Mijne Heeren,’ vervolgde hij, zich tot de beide laatst gekomenen wendende, ‘ik ben slechts een Scyt; maar die Scyt, gelooft mij, voedt eene ware bewondering en liefde voor den Koning van Frankrijk en voor deszelfs volk.’ Op dit oogenblik traden de officieren en beambten van het Hôtel, door Graaf florentin van de aanwezigheid des Russischen Keizers verwittigd, de kamer binnen. ‘Mijne Heeren,’ zeî de Maarschalk, ‘doe terstond de trom roeren, de Invaliden onder de wapenen komen en zich op het eereplein in slagorde scharen.’ ‘Neen, neen, lieve Maarschalk,’ hernam de Czaar al lagchende; ‘ik heb u gezegd, dat ik niets dan een soldaat ben; ik herhaal u, dat ik heden als soldaat en niet als Keizer de oude Fransche soldaten wil bezoeken. Stoor, bid ik u, die dappere lieden niet. Waar zijn zij thans?’ vroeg hij hierop met levendigheid aan een' der officieren. ‘Sire,’ gaf de Gouverneur ten antwoord, ‘'t is het middaguur; zij zijn in de eetzaal.’ ‘In die zaal zal ik hen dan bezoeken. Nu, mijne Heeren,’ voegde hij er hij, den ouden Maarschalk onder | |
[pagina 157]
| |
den arm grijpende, ‘verzelt ons, zoo gij niets beters te doen hebt.’ Peter klom langzaam den trap af, want de Maarschalk was niet meer van de vlugsten, en, door zijnen staf, door den Markies de charnancé, den Graaf de st. florentin en vele bedienden gevolgd, trad hij in de groote zaal. Bij het gezigt dier lange tafels, waaraan vierduizend dischgenooten een gezond en eenvoudig maal nuttigden, bij het waarnemen der zorg, waarmede de oudsten en gebrekkelijksten behandeld werden, bij de stilte, die er heerschte, slechts afgebroken door de stem van den onderofficier, die de levensbeschrijvingen der groote veldheeren voorlas, kon peter zijne aandoening niet geheel bedwingen; een traan rolde hem over de wangen, en innig bewogen hield hij nog den arm van den ouden Maarschalk; doch weldra nam zijne gemoedsbeweging toe, en zijne tranen stroomden sterker, toen hij bemerkte, dat de slag van Pultawa voorgelezen werd, welken hij in der tijd op karel den XII gewonnen had. Bij de volgende woorden gekomen, welke de onderofficier bijzonder luid en langzaam voorlas: ‘Op dezen merkwaardigen dag verwierf peter eenen onverwelkbren roem. Hij streed met leeuwenmoed, en na de overwinning strekte zich zijne zorg gelijkelijk uit over de gekwetsten van beide de partijen,’ rezen al de Invaliden op eenmaal zwijgend overeind, bragten de linkerhand aan hunne hoeden, en, met de regter hunne drinkbekers in de hoogte heffende, hielden zij het oog op peter den grooten gevestigd. Dit treffende tooneel kon de Czaar niet langer weêrstaan. ‘Vrienden,’ riep hij met luide stem, ‘mij ook een glas!’ Een bediende, in de lieverei des KoningsGa naar voetnoot(*), reikte hem een' zilveren beker, en de Maarschalk wilde hem wijn uit zijn' eigen kelder inschenken. ‘Neen, neen!’ riep de Czaar, terwijl hij de flesch van den Gouverneur afwees, ‘ik wil even zulk een' beker hebben als deze dappere lieden, en ook van denzelfden wijn.’ Toen gaf de serjant hem zijnen tinnen kroes. Peter schonk dien eigenhandig vol wijn, en vervolgens, den beker boven zijn hoofd verheffende, riep hij met zijne Sten- | |
[pagina 158]
| |
tor-stem: ‘Kameraden! peter van Rusland drinkt op uwe gezondheid!’ En met ééne teug leegde hij den kroes. ‘Op peter's gezondheid!’ riepen de Invaliden, en allen salueerden. ‘Wijn!’ riep de Czaar, terwijl hij zijnen beker andermaal den serjant toehield, van wien hij dien ontvangen had; ‘vrienden! op de gezondheid des Konings! op Frankrijks heil!’ ‘Leve de Koning! Leve Frankrijk!’ was de tegenroep der Invaliden. ‘Vaart wel, kameraden!’ zeî de Monarch, zich verwijderende; ‘mijn bezoek bij u zal ik nooit vergeten.’ Verzeld door den drom, die hem omgaf, bezigtigde de Czaar vervolgens alle deelen van het gebouw. Zijne schranderheid, zijn doordringende blik toonden hem, beter nog dan de ophelderingen, welke men hem gaf, het doelmatige der inrigtingen en ook wat er nog aan dezelve te verbeteren was. Alles wilde hij zien, de slaapvertrekken, de kelders, de ziekenzaal, de kerk en zelfs het kerkhof, hetgeen destijds de gebouwen van het hotel omgaf en naderhand in wandelplaatsen veranderd is. Hij stond verrukt over de orde en zindelijkheid, die allerwegen heerschten. ‘Spaart God mij het leven,’ zeide hij tot den Gouverneur, ‘zoo zal ik trachten, het werk van lodewijk den XIV te Petersburg na te bootsen; ik wil er een Invalidenhuis stichten. Marmer, hout, ijzer, om het te bouwen, zullen mij niet ontbreken; maar wel zal ik mannen, zoo als gij, behoeven, om aan het hoofd van zulk eene inrigting te plaatsen. En echter,’ voegde hij al zuchtende er bij, ‘kan ik dit alles wel beginnen, zonder dat ik weet, wie mijn opvolger zijn zal?’ ‘God, Sire,’ hernam de Markies de charnancé, ‘God, die de groote rijken beschermt, wanneer de groote mannen niet meer in leven zijn.’ De Gouverneur had heimelijk bevel gegeven, om de Invaliden, nog eer de Czaar het hotel verliet, onder het geweer te brengen. Nadat de Czaar zijne rondwandeling ten einde gebragt had, leidde de heer de belle-isle hem naar de esplanade, waar de oude krijgslieden in slagorde geschaard stonden. Over deze snelheid verbaasd, zeî de Czaar met eenen glimlach: ‘Waarlijk, in Frankrijk jaagt het eene wonder het andere; wij Noordlanders zijn zoo vlug niet. | |
[pagina 159]
| |
Voorloopig, Maarschalk, benoem ik u tot ridder der St. Andreas-orde, en, zoodra ik in Rusland terug ben, zal ik u vijftig vaten van onzen wijn voor het Invalidenhuis toezenden.’ Peter steeg hierop, na de vaandels, die voor hem neêrgebogen werden, gegroet, den Maarschalk de hand gedrukt en den soldaten een' afscheidsgroet toegewenkt te hebben, in het rijtuig, hetwelk charnancé en st. florentin met zich gebragt hadden, om naar Versailles te rijden, waar het hof hem verwachtte. Toen de dagelijksche gasten van het Oeil de Boeuf den Russischen Monarch in de kleedij, welke hij niet goedgevonden had te veranderen, de Hercules-zaal zagen binnentreden, geraakten zij buiten zichzelven van verbazing; en deze vermeerderde, toen zij hem tegenover de koninklijke familie eene fierheid zagen aannemen, welke bewees, dat hij het achtentwintig jaren te voren van lodewijk den XIV ontvangen weigerend antwoord niet vergeten had. Daar hij lodewijk den XV niet wel vooraf kon gaan, en toch ook een kind niet volgen wilde, nam hij hem, tot groote ergernis der hovelingen, die zeiden, dat de Russische Keizer een volstrekte barbaar was, op den arm, en trad aldus met hem in de galerij. De barbaar hield twee jaren daarna het woord, dat hij in het Invalidenhuis gegeven had. Volgens de registers van hetzelve, kwamen den 14 September 1719 vijftig vaten Erivan-wijn te Havre aan, en werden terstond naar Parijs gezonden, waar zij den 28sten derzelfde maand in het Invalidenhuis ontvangen zijn. |
|