| |
| |
| |
Voorlezing over het Cluys-werck van Constantyn Huygens.
Door Mr. Hugo Beijerman.
Toen ik de vereerende uitnoodiging had aangenomen, om in deze Maatschappij een spreekbeurt te vervullen, was de keus van het onderwerp mij niet lang twijfelachtig.
Onze vaderlandsche Poëzij heeft zeer onlangs een aanwinst gedaan, en wel een aanwinst van bijzonderen aard en hoedanig niemand had kunnen verwachten.
Ik zeg niet, dat het de eenige aanwinst is; want ik zou niet gaarne de vele en verdienstelijke Dichters willen beleedigen, welke er onophoudelijk op uit zijn, om den rijkdom onzer Litteratuur te vermeerderen. Waarlijk, zij lieten zich ook het verleden jaar niet onbetuigd!
Met dat al verdient de aanwinst, nu te vermelden, toch zeer hoog aangeschreven te worden, al viel haar ook die algemeene, die warme belangstelling en luide toejuiching niet ten deel, waarop zij, in mijn oog althans, aanspraak heeft.
Ik bedoel het Cluys-werck van constantyn huygens; een gedicht, waarvan niemand het bestaan vermoedde, en dat door den Heer Mr. jonckbloet verleden zomer voor het eerst werd uitgegeven.
Maar, doet welligt vooringenomenheid zich hier hooren? Gaat het mij als velen, die dat boven alles en voor elk belangrijk achten, wat hun om bijzondere redenen belangrijk is, maar ook slechts voor hen alleen? Slacht ik ook misschien den schipper en akkerman, die, zoo als propertius zeer menschkundig opmerkte, gaarne van de windstreken en de ossen spreken?
Mijne Hoorders! staat mij toe, steeds bij die overtuiging te mogen blijven, dat al wat vaderlandsch is bij beschaafde Nederlanders zekere aanbeveling met zich brengt.
Ik ken Volken, waar een nieuwgevonden dicht- of prozastuk van een oud, lang geacht Schrijver het onderwerp van
| |
| |
de gesprekken in de beste kringen zou uitmaken; waar men den opspoorder en uitgever prijzen, het stuk zelve lezen, met de reeds bestaande voortbrengselen des Bards of Schrijvers vergelijken, het beoordeelen en er den nationalen roem als min of meer in betrokken zou gelooven.
Indien ik dan niet heb kunnen bemerken, dat het Cluys-werck de deelneming van ons beschaafd publiek zoo zeer heeft opgewekt, als en het stuk zelve en de naam des Dichters verdienen, dan mag zulks aan geene andere dan toevallige oorzaken worden toegeschreven. Men heeft den mond in Nederland te vol van den roem der groote Vaderen, dan dat een nieuw gedicht van constantyn huygens, mits men slechts weet, dat het bestaat, geen belang zou inboezemen. Die roem zal toch ongetwijfeld wel even zeer gegrond zijn op de uitnemende voortbrengselen van onzer Vaderen genie in 't geen tot het gebied van wetenschap en kunst behoort, als op hunnen moed in 't verwinnen en handhaven der nationale onafhankelijkheid en op hun schrander beleid in 't scheppen van welvaartsbronnen?
Ik vlei mij dus, dat ik eenige aanspraak op uwe erkentelijkheid verwerf, wanneer ik dat gedicht tot mijn onderwerp neem. Het is een vondeling, die de sprekendste familietrekken op het gelaat draagt, welken ik in uwen kring wil binnenleiden; een vondeling, maar van goeden huize.
Was ik echter tot een spoedig besluit gekomen ten aanzien van dat, waarover ik spreken zou, de wijze, waarop ik er over spreken zou, liet mij eenigzins in 't onzekere.
Als men over den een' of anderen Dichter of Prozaschrijver een redevoering houdt - en zulke redevoeringen zijn gansch niet zeldzaam - dan kiest men of eenig gezigtspunt, waaruit men zijne werken overziet en waardoor hij bijzonder gekenschetst wordt, of men maakt een bloemlezing uit zulk een' Poëet of Schrijver, en tracht hem op die wijze aan te bevelen.
Geen van beide kon mij hier dienen. Er is reeds veel en veel voortreffelijks over c. huygens in Redevoeringen en Geschriften gezegd. Wie zou van zulk een Gehoor, als men hier bijeenziet, mogen onderstellen, het het den inhoud van al, wat er over hem is uitgegeven, of geheel kon vergeten hebben, of daarmede nimmer zou zijn bekend geweest?
Niet dat het mij, ook na al die Geschriften en Redevoe- | |
| |
ringen, aan de mogelijkheid zou ontbreken, nog onderhoudende en, in mijn oog althans, belangrijke oogpunten aan te wijzen, waaruit men huygens als Mensch en Dichter kan beschouwen. Wanneer heeft men over een zoo verdienstelijk man en over een' Dichter, wiens ader zoo mildelijk en in zoo verschillende beken uitvloeide, - wanneer, vraag ik, heeft men over zulk een' man alles gezegd, wanneer alles in hem opgemerkt, wat er van te zeggen en op te merken valt?
Zoo zoude er, dunkt mij, niet slechts voor ééne enkele, maar voor verscheidene spreekbeurten stof zijn, wilde men hem doen kennen als onzen grooten Karakterteekenaar, als onzen theophrastus of la bruyère. Zijne Zedeprinten, maar vooral zijn Oogentroost en zoo vele andere zijner dichtstukken zouden daartoe overvloedige gelegenheid aanbieden, en het is mij niet gebleken, dat tot nog toe iemand de aandacht opzettelijk hierop gevestigd heeft: ik beken, dat ik hoog zelfs met die Zedeprinten loop, welke echter niet eens de meeste en beste stalen opleveren van 't geen huygens in 't karakterteekenen vermogt; en ik ben dus ook wel verre van mij te kunnen vereenigen met een' witsen geysbeek, die daar in zijn Woordenboek der Nederduitsche Dichters laag op valt, en vraagt, of men niet even zoo goed, als huygens van een' soldaat zegt:
Hij is een ijs're sport in 't hek van 't Vaderland,
zoo van een' schoorsteenveger zou kunnen zeggen:
Hij is een moriaan, die zich met vrucht laat wasschen,
Een levend stuk rookvleesch...
Men zou dat wel met dien soms wat al te spitsvondigen Schrijver kunnen vragen en van een' schoorsteenveger kunnen zeggen, maar alleen dan, wanneer men hem niet op dezelfde wijze wilde karakteriseren, als huygens zijn' soldaat, alleen dan wanneer men juist het minst fraaije en aanbevelenswaardige wilde doen uitkomen en navolgen; wanneer men aan het mindere bleef hangen, om het betere uit het oog te verliezen. Kende witsen geysbeek dan, om maar iets te noemen, het beeld van Een sot Hovelingh en dat van Een wijs Hovelingh niet, waarin de fijnste menschenkennis, puntig uitgedrukt, zich vertoont?
Zoo zou men uüigiks, behalve van deze, ook nog weder
| |
| |
van eene andere zijde kunnen prijzen en aanbevelen: en waar nu op gedoeld wordt, is almede niet opgemerkt, of, zoo dit al gebeuren mogt, hem veeleer als een gebrek toegerekend, dat verschooning behoefde; en toch draagt dat, voor mij althans, niet weinig bij, om onzen ouden Dichter aantrekkelijker en beminnelijker te maken: 't is dat spreken over zichzelven, en ook dat, vrij van allen nederigen hoogmoed, zichzelven blootleggen. Hij doet zulks waar het pas geeft, en, laat mij voor de waarheid uitkomen, misschien nog wel eens een enkele reis meer, dan waar het, streng genomen, pas geeft. Maar wie zal hem dat kwalijk nemen? Het behoort bij dat keuvelen, - vergunt mij de gemeenzame uitdrukking voor iets, dat juist om die gemeenzaamheid zoo veel uitlokkends en boeijends heeft, - dat keuvelen, zeg ik, waarbij hij toch niet vervalt in het langwijlige, dat Vader cats alleen toekomt.
Wanneer geleerden, wanneer zelfdenkers, wanneer - 't geen alles uitdrukt - wijzen, die de wereld in hare regte, maar ook in hare kronkelpaden kennen, ons de eer aandoen, ons in hunnen gemeenzamen en leerrijken omgang toe te laten; wanneer zij ons veroorloven een' blik in hun binnenste te werpen, ja in hunne ziel te lezen, - ik bid u, kan zulks wel anders dan met dankbaarheid aangenomen worden? Met zulke mannen zoeken wij in gezelschap te wezen; zij worden onze vrienden, want zij maken ons wijzer en beter; en als zij dan in die vertrouwelijkheid een' toon aanslaan, die weerklank vindt in ons hart, dan is de bekoring onweerstaanbaar.
Zulk een was mij onder de lateren michel de montaigne; en als onze huygens steeds een mijner meest geliefde Nederlandsche Dichters geweest is, schrijf ik dat nog meer toe aan de zoo even genoemde zucht tot ontboezeming, dan aan 's mans geestigheid, die niet altijd zuiver en kiesch, niet altijd onbesmet door dubbelzinnigheid, niet altijd vrij van iets gezochts is; boewel toch die geestigheid, dat soms op het onverwachtst doen flikkeren van licht, die kwinkslagen en trekken van vernuft en luim, waarlijk niet zoo hij vele anderen aan te treffen, waarlijk niet te versmaden zijn.
Er zouden, behalve de twee daar aangestipte, nog wel meer gezigtspunten te vinden wezen, waaruit men huygens Gedichten kan beschouwen: zij zouden b.v. kunnen strek- | |
| |
ken, om menig belangrijk historisch persoon uit zijnen tijd nader te doen kennen. Als de uitwerking niet al te ongelukkig was, zou men zich ook daarvan iets onderhoudends mogen beloven.
En wat het plukken van ruikers uit den grooten bloemhof, welken zijn genie ons plantte, betreft, niets waarlijk was gemakkelijker, als de keuze zelve niet door den rijkdom bemoeijelijkt werd. Bloemen van allerlei verwen en vormen zouden onmisbaar den keurigsten smaak in ruime mate voldoening verschaffen. Zoo zou huygens zelfs onder het reinste maagdelijk oog kunnen verschijnen.
Maar noch algemeene overzigten, noch kenschetsende eigenaardigheden konden mij hier dienen. Mijn wensch is nu alleen, u met den inhoud van dat oud-nieuw Gedicht Cluyswerck bekend te maken, en daartoe is al de tijd, tot eene gewone spreekbeurt vergund, niet te veel. Al wat ik er van het mijne tusschen voeg, zal hoofdzakelijk strekken, om den, uit hoofde zijner lengte, hier en daar door mij afgebroken draad van huygens verhaal en redenering weder aan te knoopen. Ziet dus in de regels, welke ik van hem mededeel, niet eens de fraaiste, niet eens een bloemlezing uit het Cluys-werck. Er bloemen uit te lezen, gedoogt de aard van het stuk bijna niet: een poging daartoe zou minder dien naam verdienen, dan wel het rukken van bladeren uit een bloem. Wilde ik over het Cluys-werck (zoo als men thans gelieft te zeggen) verhandelen, zeker wilde ik het niet mishandelen.
Maar zou het niet verkieslijk geweest zijn, in een onderzoek te treden over de kunstwaarde van dit Gedicht? Aangenamer voor den spreker buiten allen twijfel. Maar aesthetische beschouwingen berusten, zullen zij geen schermen in den wind zijn, zullen zij doel treffen, op onderstelde kennis van het stuk, dat er aanleiding toe geeft, even als redeneringen over de Geschiedenis op onderstelde kennis van wat er is voorgevallen. Waar die kennis ontbreekt, mist het onderzoek in beide gevallen zijn' grondslag.
Ware dit Gedicht sedert lang binnen elks bereik, mogt men onderstellen, dat het dus ook gelezen en herlezen was, de poging, om u er bekend mede te maken en het met u door te loopen, zou misschien de eigenliefde van den een' of ander' kunnen kwetsen; maar hier is sprake van een
| |
| |
nieuw Gedicht, en dat van een oud Poëet en van een duister Poëet. Dat verouderde alleen zou reeds voor sommigen eenige bezwaren inhebben; maar huygens is bovendien duister, en was dit zelfs reeds voor zijne tijdgenooten.
Hinlopen heeft daarom later een opzettelijke Verhandeling over dat duistere in zijne Gedichten geschreven, en bilderdijk begint met die betuiging de Aanteekeningen, waar- door hij noodig geacht heeft, den ouden Poëet voor de thans levenden meer genietbaar te maken.
Laat mij dan, in de hoop uwer goedkeuring, tot het uitvoeren van mijn plan overgaan.
Maar, alles wèl bedacht, kan ik daar waarlijk nog niet aan beginnen. Het Cluys-werck is een tafereel, hoe huygens zijn allerlaatste levensperk doorbrengt. Een eerwaardige oude-dag krijgt dubbele waarde na een nuttig en waardig doorgebrachte jeugd en mannelijken leeftijd: alleen zóó kan de grijsheid een kroon genoemd worden. En hoe zou men dan ook maar eenigzins het Gedicht, dat ons bezig moet houden, kunnen schatten, stonden 's mans vroegere levensloop en de betrekkingen, waarin hij geweest was, ons niet min of meer voor den geest?
Weinige woorden echter zijn hier toereikend; want tot verlevendiging van 't geheugen van zulken, als ik hier zie, behoef ik alleen te zeggen, dat constantyn huygens in 's Hage, den 4 September 1596, uit aanzienlijke en tevens bemiddelde ouders geboren werd, en dat deze hem eene uitmuntende opvoeding gaven, waarbij men even zeer op de ontwikkeling van zijn zedelijk en godsdienstig gevoel, als op die van zijn vlug verstand en vroeg levendigen kunstzin lette. Reeds op zijn 5de jaar leerde hij muzijk en had daar vatbaarheid voor, zoo als hij trouwens voor alle schoone kunsten, voor teekenen, schilderen, boetseren, gevoel, oogen en handen had. In talen was hij uitgeleerd: Grieksch, Latijn, Fransch, Engelsch, Italiaansch, Spaansch, Hoogduitsch. Buiten weten van zijn' vader liet hij zich steelsgewijze in de wiskunde les geven, waaruit zijn dorst naar kennis, dat beginsel om wijs te kunnen worden, blijkt; en daarbij werden de oefeningen, die tot ontwikkeling des lichaams strekken, paardrijden, schermen, worstelen, zwemmen, geenszins verzuimd. 't Meeste ging hem vlug en handig af.
| |
| |
Na te Leyden in de regten tot Doctor bevorderd te zijn, bracht zijn vader hem al ras in gunstige betrekkingen. Reeds als knaap had hij bij louise de coligny den omgang met de Grooten geleerd. De Engelsche Gezant dudley carleton nam hem met zich naar Engeland, waar hij den Koning op het buitenverblijf van caron voorgesteld werd. Wat later, in 1620, zien wij huygens, als Secretaris van onzen Gezant van aerssens van sommelsdijk, die hem daartoe zelf uitgekozen had, te Venetie; dan tot tweemalen toe in diplomatische zending naar Engeland, en door Koning jacob Ridder geslagen; later tot Raad en Secretaris van den nieuwen Stadhouder frederik hendrik aangesteld.
Dien post heeft hij 62 jaren bekleed, en het Huis van Oranje gewigtige diensten, zoo binnen als buiten 's lands, bewezen. Menigmaal verzelde hij den Prins naar het leger; en 't was huygens, die de teruggave van 't Prinsdom Oranje aan het Hof van lodewijk XIV, na oneindig veel moeite, verwierf en er voor willem III op nieuw bezit van nam. Ook had hij veel aandeel in diens Vorsten benoeming, ten jare 1668, tot Eersten Edele van Zeeland; een stap tot willems bevordering.
Hij huwde in 1626, en dus in dertigjarigen leeftijd, met susanna van baerle, die echter niet behoorde tot het geslacht van kaspar, wien wij gewoon zijn barleus te noemen; en die allergelukkigste echt schonk hem vier zonen en ééne dochter. Één dier zonen is de gansch Europa door vermaarde christiaan geweest.- Slechts tien jaren mogt onze constantyn zijne Sterre, zoo hij haar in zijne Gedichten verdoopt, behouden; alleraandoenlijkst weidt hij telkens in haren lof uit; nooit heeft hij haar vergeten; nooit ook een tweede huwelijk aangegaan.
Zietdaar den man, die ons zijn toestand en levenswijze zal schetsen, zoo als het hem, vierentachtig, herzegge vierentachtig jaren oud, ging. Zou dat alleen ons het Gedicht niet belangrijk maken? Elk vrij uitgebreid Dichtstuk ('t Cluys-werck bevat ruim 600 regels) van iemand, zoo ver in jaren gevorderd, zon onze opmerkzaamheid verdienen; maar zulk een Gedicht!
Onze vierentachtigjarige grijsaard rigt zich tot een' vriend; maar wie dat mag geweest zijn, weten wij niet: misschien heeft huygens zijn Gedicht alleen in den vorm eenes briefs
| |
| |
gegoten, ten einde daarin al dat losse, ongedwongene te kunnen doen heerschen, dat aan brieven, uit den aard van zulke geschriften zelve, bijzonder eigen is.
Is 't ernst, geleerde Vriend, en kan 't uw' sorge raecken,
Hoe 't hier mijn' eensaemheit en ick te zamen maecken,
En waerom ick myn huys van kind'ren en kinds-kind
T' ontruymen heb bestaen, en haer schier als ontmint:
Ik will u rekening van seggen, doen en dencken,
Met allen omstand doen, wilt ghij m' een oore schencken;
Twee, meen ick; dat de schael van uw goed oordeel, nett
En onpartydigh in haer waterpas gesett
Gestadigh hangen blyv', soo lang ghij aen myn reden
Uw' stilt' en uw geduld en aendacht sult besteden.
Met dit laatste bedoelt hij 't verzoek om onverdeelde opmerkzaamheid en een onbevooroordeeld toeluisteren. Dichterlijk is deze op zichzelf afgetrokkene gedachte verzinnelijkt door om beide de ooren te verzoeken, en dat de schaal des oordeels niet naar ééne zijde moge overslaan.
Nu schildert hij, in een beknopt tafereel, het genoegelijk huiselijk leven, dat hij met zijne bij hem inwonende twee gehuwde kinderen en één kleinkind leidde. Rust en vrede waren elks deel.
Ick leefde rustelyck met kind'ren en kinds-kind,
Noyt tegens dit of die versuft of ongesint,
En hij laat er zich, naïf genoeg, een weinig op voorstaan, dat hij ook altijd met hetgeen de keuken schafte was tevreden geweest, terwijl kieskeurige ongemakkelijkheid op dat punt, ontstaan uit gebrek aan graagheid en eetlust, vaak ouden lieden, en met regt, verweten wordt. Hij getuigt omtrent zichzelven, dat hij zijn leven lang noyt vies of kies van eten, van dranck noyt onvernoeght geweest is.
Ick weet't den hemel danck, de minste van mijn sorgen
Is kelder-sorgh geweest, en keucken-angst.
Zoo weinig had hij de geregten berispt, als iemand, die te gast is, (een aardige vergelijking) maar veeleer de vriendelijke toespraak der zijnen, als het voor hem belangrijkste
| |
| |
van het maal, op prijs gesteld. - Hij laat die gelegenheid niet voorbijgaan, om, als een echt grootvader, zijn kindskind te verheffen: het snapte
uijt een der schoonste monden
Die oyt mijn' ooghen (lett, grootvaders ooghen) vonden.
Maar de oude man was niet slechts toehoorder. Neen; hij deelde ook zelf op zijne beurt iets mede, en de rijke schat van ervaring, gedurende een zoo lang en belangrijk leven opgedaan, verschafte hem daartoe altijd stofs genoeg. De ondervinding leert zoo veel, dat niet in boeken voorkomt, en huygens is zoo zedig van uit te roepen:
Dit wenscht' ick jonge lien wat meer ter herten namen
Dan ick 't behertight heb.
De woorden, die den ouden man eenige regels later ontsnappen, zijn treffend; zij doen zijn hart eer aan:
Met vragen t' onderstaen, wat heeft hij wel geweten
Die dertigh jaeren schier mijn wyse vader was,
En om de zeventigh en vier, my noch te ras
Ter tyd uyt wierd geruckt! wat heb ik sien geschieden,
Dat ick mijn' kinderen verr beter kost bedieden
Dan 't haer uijt yemands mond of pen gebeuren kan,
En, sochten sij 't, hoe geern queet icker my niet van!
Nadat het huiselijke middagmaal afgeloopen was, haalde de opgeruimde grijsaard soms het een of ander muzijkinstrument voor den dag, en speelde den zijnen, zoo goed of slecht het mogt zijn, zegt hij, iets voor, niet als een virtuoos, maar als een dilettant, 't geen hij dus aardig uitdrukt:
't En was geen backers deegh, 't was huys-back, en heelmijn.
Dit zal u misschien bevreemden: een man van in de 80 jaren, die nog luit of guitarre of clavecimbel hanteert. Er is ook iets bevreemdends in; maar van zijne vroege kindschheid tot boven 't geen de Psalmist den mensch toekent, tot negentigjarigen ouderdom toe, zeg ik, leefde huygens voor de kunsten en vooral voor de muzijk. Hij had voor Engelands Koning jacob I met de grootste toejuiching dit zijn
| |
| |
talent doen hooren; en er is geen twijfel aan, dat hij ook de muzijk tot aan zijn' dood is blijven uitoefenen, en zijne hand voor het tokkelen der snaren nimmer stram is geworden. In dit zelfde Gedicht, zoo het ook niet van elders bleek, komt nog eens de vermelding van deze inderdaad opmerkelijke en geheel karakteristieke bijzonderheid voor, zoo als wij later zullen bevinden.
Maar niet enkel de Toonkunst, neen, ook de Pen- en Penseelkunst, het Schoonschrift, waar onze Vaderen zoo mede op hadden en zulke meesters in waren, - het een of ander stuk van kalligrafie dan, of eene kleine kunstbeschouwing van een paar schilderijen of van een gegraveerde plaat, gaf aan dit gelukkig en kunstminnend gezin stof tot nieuw onderhoud; of er kwam een boek voor den dag: - van de vroegere Anteurs namen zij niets ter hand, dan wat goed was: maar van de levende Schrijvers, die zij zeker dikwijls ook alleen doorliepen om bij te blijven, zoo als wij thans nog doen, zegt hij heel aardig en met een' zachten vingertik, geenszins, dat zij altijd vermaakten, maar
Wat vande levende veeltyds te voorschijn quam,
Verheughden ons veeltyds, of maeckten ons wat gram,
Wel magh ick spreecken van vergrammen of verblyden,
Want, kostelijck papier, wat hebt gh' al niet te lyden!
't Was toen ook geen goud, al wat er blonk!
Dan den tuin eens doorgewandeld, wat zij vaak boven een wandeling buitensdeurs verkozen, en vervolgens vader en zoon elk aan zijne bezigheden, na eerst nog, in 't uitgaan, gedachtig aan het spreekwoord: wat de paarden vet maakt? een oog in den stal geworpen te hebben.
Zóó aangenaam een zamenwonen scheen levenslang te moeten duren; doch wat was 't geval? Van zijne kinderen zegt hij:
Sij sochten vryheit en gesagh aen eigen diss,
Langh meerderjaerighe: dat kan haer mijn gewiss
Ten goede duijden, en wie en waerom ten quade?
Die 't best begrypen will, gae met sijn hert te rade.
Hoe vol menschenkennis is dit, en hoe gaarne en ruim daarvan op een regt vaderlijke wijze gebruik gemaakt tot verschooning!
| |
| |
Zulk een vader moest wel bemind worden, want hij was inderdaad beminnelijk; en als die kinderen al bezweken zijn voor het zwak, om eigen huis en hof te hebben, om aan eigen haard te zitten, aan ongevoeligheid konden zij niet schuldig staan. Neen! de hartelijkheid bleef onverstoord.
Die scheiding in liefde en eendragt was het dan ook niet, welke huygens hinderde: maar wat hem wel hinderde, en vooral aanleiding schijnt gegeven te hebben om dit Gedicht zamen te stellen, was, dat de wereld ook hier weder goedvond zich te bemoeijen met iets, wat haar volstrekt niet aanging; dat zij goedvond hem, die zich in 't minst niet mishandeld gevoelde, mishandeld te verklaren, ten einde zich ' t genoegen te gunnen, dit verlaten des vaders zeer in zijne kinderen te berispen.
Mij steeckt maer eene doorn, die 'k wouw my niet en stack:
Ick hoor mijn' kinderen berispen met gemack,
Als leeghe praters doen, altoos met volle kaecken
Door en door zifteren van anderlieden saken:
Men scheldt haer ongevoel, en datse sonder stryd
Den korten uijtslagh van mijn' afgeloopen tyd
En d'aller uren mij aenstaende uer van scheiden
Onmachtigh zijn geweest met eeren uijt te beiden.
Om zijne kinderen in de achting te herstellen, vertelt hij, hoe men in elkanders buurt woont, hoe men in- en uitgaat:
Dit luydt als of daer stad en land verloopen waer,
En of ter wereld d' een den and'ren noyt hier naer
Sien of ontmoeten sou: Maer hoort, besorgde vrinden,
Niet heel een straete weeghs en isser scheid te vinden
Van 't oud aen 't niewe huys, wij sien en hooren schier
Malkanders allerminst bewegen of getier,
En waeren w' in Parijs, wy hieten naeste buren.
God gev' het wederzyds geluckelick te duren.
De laatste regel drukt geen vrees uit, zelfs geen onzekerheid, of de onveranderd gebleven goede harmonij wel altijd zal voortduren; daarvoor bestond geen de minste reden van duchten; maar hij hoopt, dat men in beide huizen nog lang zal leven, en het strekt dus juist om te toonen, dat hem de scheiding geen levenslust doet derven.
En dat zal nu verder blijken uit de beschrijving, welke
| |
| |
hij van die levenswijs geeft. Deze beschrijving maakt den verderen inhoud van het Gedicht uit.
Maer, hoe bekomt het mij? Hier wacht ghij myn bescheid.
Ick blyv een cluysenaer, daer med' is 't al geseit.
Hij vergelijkt zichzelven hier geestig bij een' Herder, - maar een Herder in Zeeland, waar men geen of weinig schapen houdt. Is zijn huis, even als een Zeeuwsche stal van schapen, nu van menschen ledig, ook zóó is 't hem wèl. God heeft hem met een gevoeghlickheit, d.i. aanleg, om zich in alles te voegen, begiftigd,
En, als in alle soet, in alle bitter bijtt.
Ten waere soo geweest, hoe had ick soo 't lang leven
Door soo veel gins en weers standvastelick gedreven?
Hoe had ick mij soo licht gewendt, soo veel gewent?
Best sal hij mij verstaen die hof en leger kent.
Huygens, die partij trekt van alles, wat de taal aanbiedt, en soms nog van iets meer, dan zij eigenlijk aanbiedt, heeft ook hier weder het eensluidend gewent in twee beteekenissen bijeengevoegd, te weten in die van zich naar de eene of de andere zijde te wenden, al naar 't anderen behaagde, en in die van zich alles ligt tot eene gewoonte te maken. En bij den laatsten der voorgelezene regels kan ik mij verbeelden, welk een reeks van herinneringen er al, uit zijn lang leven en veelzijdige betrekkingen, voor zijnen geest zweefde.
Hij gaat nu over tot de beschrijving, hoe hij zijn' tijd meestal doorbrengt.
Zijne eerste bezigheid is God te bidden, en daarmede besluit hij ook den dag. In zijn Daghwerck, een ontwerp in dicht, naar 't welk hij met zijne geliefde gade, onder afwisseling van arbeid en uitspanning, den tijd wenschte te verdeelen, vinden wij een dergelijk zeer uitgebreid gebed. Hier zegt hij alleen kort en kernachtig, dat zulk een gebed was
Altoos met lof en danck, en altoos om genade.
En het ware doel van 't gebed, afwending van verdiende zondenstraf, of de rampen en wederwaardigheden dezes levens ootmoediger dragen en standvastiger, (constanter, als zijne
| |
| |
zinspreuk was, van zijn' doopnaam ontleend) dat wordt hier in weinige regels fraai uitgedrukt. Dan gaat hij dus voort:
Den nacht besnyd' ick my soo verr natuer kan lyden:
Tijd verslapen, tijd verloren. Daarenboven, zijn nachtelijke slaap is niet zeer verkwikkend:
't Is waer ick droom, en veel; dat 's doof en blindling leven,
En, kost ick my die grill van droom op droom ontgeven,
Ick sprack van voller rust in 't opstaen dan ick doe.
Hij merkt zeer juist aan, dat het zijn lot op die wijze wordt, om van de ijdelheden eens wakenden in de ijdelheden eens droomenden te vervallen.
Soo volgen moeyt op moeyt, en niet op niet in 't ronde.
En altoos ydelheit op ijdelheit, of sonde.
Treffend woord voorwaar over het wakend en slapend leven!
Echter: is zijn nachtrust gebrekkig, huygens heeft het benijdenswaardig vermogen, om over dag den slaap te vatten als hij wil en zoo lang of kort als hij wil; en 't was daarom, dat zijne vrienden hem een groot slaper plagten te noemen, zoo als hij elders zegt:
Soo slaep ick, en soo niet, naer 't pas geeft.
Nu vertelt huygens, hoe hij 's morgens en 's namiddags twee uren aan zijne ambtsbezigheden besteedt; eerst om ieder te woord te staan, dan om als Voorzitter de werkzaamheden te leiden in de bijeenkomst met de andere Raden des Prinsen van Oranje: en in die tijdsbepaling komt alleen dàn eenige verandering, als willem III zelf in hunne vergadering verschijnt. Hier geeft hij een loffelijk getuigenis van 's Vorsten vlugheid en slag om zaken af te doen, dat zelfs eenige historische waarde heeft, ook dewijl er uit blijkt, dat de magtsuitoefening geen willekeur was, daar, waar willem toch slechts te bevelen had.
Want, als 't hem dienstigh dunckt dat hyder by verschyn'
En will sijn eigen raed en rekenmeester zyn,
Soo doet hy 't meesterlyck, en met soo scherpe sinnen,
Dat niemant dencken derv' om tweemael te beginnen
Daer hij 't gelaten heeft. Soo kerft hij spoedigh af
Met snelle vonnissen van toegift of van straf
| |
| |
Een lang gegaerde lyst van ongedane saken,
Daer, sonder sijn gesagh, niet door en was te raken;
Maer daer de macht met will en reden gaet verselt,
Werdt veel oneffens slicht naer 't waterpas gevelt.
Onze huygens is uit de vergadering naar huis teruggekeerd.
daer vind ick spraeck noch spreker
Die spraeck te voeren heeft: dat 's klein' genucht, voorseker;
Maer 't is oock klein gerucht; en stilt' houd' ick in acht,
Die mijn' gedachten noo verstoort sie of verkracht;
En daer ick niets van waerd' en wacht te konnen hooren,
Is swygen my een lust en balsam voor mijn' ooren.
Wij zeggen er immers allen ja en amen op, mijne Hoorders, en wenschen liever geen dan beuzelpraat, waaronder wij echter niet verstaan het spreken al is het ook over kleinigheden, mits dat maar levendig, geestig en eigenaardig geschiede, maar dat langwijlige, kleurlooze, droomige, waaronder zaken zelfs van belang alle aantrekkingskracht verliezen.
Huygens bedienden hebben ontzag voor den meester. Op zijn vragen antwoord, maar geen antiwoord, geen tegenspraak als hij wat bevolen heeft. Hij is een voorstander van het monarchaal beginsel:
Daer is een' enkle veer in 't uerwerck, die alleen
De rader-wercken dryft: een wicht, en anders geen,
Dat van om hoogh afhanght, en roert die groote wielen
Die 't slibbren van den tyd kort volgen op syn' hielen.
Een hoofd heeft Scheppers hand op yeder lyf gestelt,
En in dat enckele bestaet macht en gewelt
Van all wat onder haer moet wercken en moet leven;
Dat werck moet stevigh gaen; ten lydt geen wederstreven;
En 't minste datter aen die gangen werdt geroert,
Soo werden lyf en le'en, huys, stad en kerck ontroert.
Tot mijnent weet ick die wanorder te vermijden.
Laat die gestrengheid ons echter geen verkeerden indruk geven: huygens is een zacht meester, en hoe kan zulk een Christen anders dan dat zijn?
Geen' weerspraeck, geen bedill: maer soo sacht en gedwee
Houd ick dien teugel op, als of ick 't niet en de'e.
Ock, siende my ontsien, ontsien ick my te minder
| |
| |
Het niewe vande straet of staten hier en ginder
Te hooren opperen, door een bedientes mond,
Dien 't sonder mijn gedoogh niet voeghelijck en stond:
Want (segg ick tegens my) wat heeftse toch bedreven,
Die minder menschlickheit daer om sij slaevigh leven,
En my bedienen moet? en waerom ick niet haer?
Heeft haer' voorouderen van over menigh jaer
Gemeen' of eigen ramp soo heftigh overloopen,
Dat het kinds kinderen als met den hals bekoopen
En slaven onder mijn' bevelen moeten zijn,
Dier bloed ontwyffelick soo goed is als het mijn,
Kan ick daer mede min als medelijden hebben,
En denckende rond om aen 's werelds vloed en ebben,
Beduchten dat de kans kan keeren alle dagh,
En sij haest dat ick ben, ick dat sy werden magh?
Het etensuur heeft geslagen: al de geregten zijn drie schotels, en onze grijsaard eet slechts het achtste deel van 't geen zes menschen gewoonlijk noodig hebben. Dat is niet veel, zegt hij, maar
't is mijn deel, ick heb het self bepaelt,
Wel hem die 't wel geniett, wel magh, en wel betaelt.
Vindt hij het onder den maaltijd wat eenzelvig, hij laat zich iets door een' bediende voorlezen,
die een' tael of anderhalf niet recht,
Niet slecht, maer lijdelijck, ten mond nyt weet te voeren.
Soo voel ick t' eener tyd twee vreughden in my roeren,
Van smaeck en van gehoor.
En nu neemt huygens uit zijn wel sober, maar gezond en smakelijk middagmaal aanleiding om te betuigen, hoe onaangenaam het hem valt, als hij soms welstaanshalve uit eten moet gaan. Hij deelt in veranderde versmaat een' brief mede, vroeger daarover eens aan een' vriend gezonden. Is 't hem wachtend onthaal zóó eenvoudig, als hij het liefst heeft, 't is geen dankens, gezwegen veel strijkaadjen waard: is 't een gastmaal, dáár wordt zwaar gedronken, en hij kan er volstrekt niet tegen; dáár heerscht luidruchtigheid, maar geen reden; allen praten, even als de kanarievogels zingen - dat is, te gelijk. Het tafereel, dat hij van de tafelvreugde
| |
| |
ophangt, is levendig, ja eene bijtende satyre. 't Waren toen vooral symposia en geen convivia, zamen drinken en klinken: het wellevend, beschaafd gesprek schijnt slechts eene zeer ondergeschikte rol bij die gastmalen vervuld te hebben: aan het instellen van gezondheden daarentegen geen einde. Laet loopen - zoo besluit hij deze tirade. -
De kraen van Baccharach, van Hochem, en met hoopen
Van allerhande druyf, tot datmen 's anderdaegh
Veel'al te sondighe gesontheden beklaegh':
Ick gunt haer dien het lust, mits men my niet en quelle
Met médoen, eijgentlijck haer hemel, en myn' helle.
Maar de groote vraag, waarop hij tot nu toe het antwoord schuldig blijft, is, wat de kluizenaar nu verder doet? Men spijsde toen wat vroeger dan wij thans, vooral in de groote steden. Er zijn nog vele uren voor de borst, eer de dag om is. Huygens gaat het zijn' vriend vertellen. Eer de dag om is! Wel, waren de avonden er niet bij, ja tot middernacht toe,
Ick vond' my eng ge-uert, hoe is dat? sult ghij meenen:
't Zyn doode menschen, dien ick 't wyten magh; niet eenen,
Maer thienen, vyftighen, ja vele honderden,
En dat een' botten boer wel meest verwonderden,
't Zyn menschen sonder ziel en lijf, die met my spreken,
Als my het hooren lust; 't zyn wysen die my preken,
't Zyn sotten die my vreughd aendoen en vrolickheit.
Hij bedoelt door die zotten vrolijke, komische schrijvers, wijsgeeren uit de school van democriet, die het er voor houden, dat de wijsheid gereeder ingang vindt, wanneer zij een lachend, dan wanneer zij een strak gelaat vertoont.
't Zyn sotten die my vreughd aendoen en vrolickheit,
't Zyn oude hoofden die my 't aller naest bescheid
Van d' oudste eewen af ordentelijck verthoonen,
't Zyn konstenaers die 'k niet en hoeve te verschoonen:
Ick vraeghe met gebied, sij doen my rekenschap
Van 't innerlycke mergh van all' haer wetenschapp.
Die luyden houd ick staen gesloten in een kerckhof,
Dat kerckhof is de sael daer ick het meeste werck of
| |
| |
Van all' myn' salen maeck, die op haer' schoonsten dagh
Niet schoons en draghen als geweven wollen ragh.
Het prachtigst nederhangend staatsietapijt wordt overtroffen door dat wandbedeksel, welgevulde boekenkassen.
Ontrent die dooden dan (ghij weet, ick meen myn boecken)
Ben ick gedurigh of te vinden, of te soecken.
En voelder my nu eerst soo yverigh aen vast,
Als hadd icker mijn lang, lang leven na gevast,
Nu is 't waer, tyds genoegh heb icker by versleten,
Waer ick niet bott geweest, ick hoorde wat te weten;
Maer vinde dat ick pas een dingh te deghe weet,
Dat 's dat ick my te deegh een' ouden weet-niet heet.
Vraegt niet hoe ick het weet: 'k hoeft maer my selfs te vragen:
Goed' eters hongeren; maer niet met volle maghen.
Voeld' ick my wel vervult, ick hongerde niet meer:
Maer als ick my door all het wetelycke keer,
En tast wat icker van tot mynent vind in lading,
Oh armen! 't is een niets, en alles werdt mijn' gading.
Een man, zoo weetgierig, verzuimt ook niet uit te varen tegen het
Onverandwoordelyck bejagh van tydverdryven;
welk laatste woord zeker van eene ongelukkige gemoedsstemming getuigde in hem of haar, die er het eerst een gevoelde behoefte door uitdrukte.
Maar er dient geslapen, merkt onze oude Vriend aan:
Twee oogen veel geverght in vier en tachtigh jaeren,
Seght alle red'lickheit, is 't wel tyd wel te spaeren,
Hij gunt hun echter thans in zijn' ouden dag meer rust, door nu en dan wat anders bij de hand te vatten.
Valt my dan 't lesen bang, ick weet my te verpoosen
Met niew vermaeck van geur als lelien en roosen.
Huygens was een groot minnaar van welriekende parfumen, en in zijn' tijd was dit eene weelde, welke thans veel minder gekend wordt. Gij ziet, wat men ook doorgaans elkander naprate, niet in alles is de weelde toegenomen, M.H.;
| |
| |
in sommige opzigten nam zij wel degelijk af. De sommen, die men voor reukwerk besteedde, waren niet zelden zeer aanzienlijk; en huygens mogt dan al niet veel met den wijnbouquet ophebben, in reukwerk stelde hij den neus weer schadeloos. Maar dat genot was kort van duur. De muzijk gaf hem langer verpoozing.
Hij vertelt, hoe hij op vele muzijkinstrumenten te huis is. Les echter had hij in de edele toonkunst slechts tot zijn negende jaar gehad. Engelsche viool, luit, clavier, orgel, Theorbes lang gedarmt, (hij bedoelt eene soort van luit, die in lage toonen tot begeleiding van den zang diende en van een' zeer langen hals voorzien was, waarom ook de snaren, die men er op spande, zeer lang moesten zijn) guitarre, een bastard luyt ‘uyt der Mooren landen,’ zoo als hij haar noemt, - die allen hanteerde hij, en van lieverlede had hij wel 900 muzijkstukken gecomponeerd, waaronder ook de Psalmen, voor de cither gezet en te Parijs uitgegeven; doch het aantal zelve doet vermoeden, dat het meest kleine liedjens zullen geweest zijn. ‘Voeg hierbij mijne ambtsbezigheden, mijne gedichten in de moedertaal en in 't Latijn,’ zoo vervolgt hij,
En denkt of ick gehoor, en handen en gesicht
Gespaert heb, om yets meer van waerden uit te rechten,
Dan ick betrachten sie, by veel' onnutter knechten
Die 'ck, tuschen spel en wijn, all' eer en deugd te spijt,
Sie slijten, en, het best van all, haer' besten tyd.
Wie zal den waardigen Grijsaard deze kleine opwelling van zelfvoldoening over de wijze, waarop hij zijn' tijd besteed had, niet vergeven, daar zij uitgelokt werd door de vergelijking van anderer geheele tijdverspilling? Wonder zou 't ook zijn, als huygens niet eenigen tol aan het zwak van oude lieden betaald had, om het na hem opgekomen geslacht een' kleinen tik te geven ter gunste van de vaderen. Zoo roept hij dan ook uit:
Rest my wat levens meer, wat sal ick noch beleven?
'K sie jonge rappe luy haerselven overgeven
Tot vrouwen ydelheit, en in een luy Voorhout,
Haer' lenden slepen doen, als warense stock oud.
Men namse vande ploegh wel eer, de grootste mannen,
Als Roomen all sijn' kracht te veld' had in te spannen,
| |
| |
Sulck landvolck dienter tot des vaderlands gebied;
Vergulde ploegen, noch Voorhoutsche ploegers niet.
Door die vergulde ploegen versta men kostbare rijtuigen, waarin jonge lieden, alsof zij geen beenen hadden, zich zachtjens lieten rondtoeren.
‘Maar,’ zegt huygens, ‘ik geraak van mijn' weg af: dat is een mijner gebreken, dat ik mij in den ijver voorbijpraat.’
Zijn vriend wist nu, wat hij, alleen zijnde, binnenshuis deed. Maar hij is niet altijd alleen. Velen, die hem raad komen vragen; velen ook, die niet, als de raadvragers, om zich, maar die om hem komen, die hem een bezoek brengen, of, met zijne eigene woorden,
Die my om my alleen de soete vriendschap doen
Van haer lief onderhoud; die besigh ick tot voordeel
Van mijn' onkunde, naer een yeders hand en oordeel
In eigen handel van bewint en van beroep.
Hij wil zeggen, ‘ik spreek met elk bij voorkeur over dat, waar hij in te huis is, en leer dus van elk wat.’ Die fijnigheid hebben er meer vóór en na huygens in practijk gebracht, en niet tot hun schâ.
Maar bij elk wacht hij niet altijd, tot hij er een bezoek van ontvangt: er zijn er ook, welke hij noodigt, om hun vriendenoordeel te vernemen over 't geen hij in poëzij of muzijk heeft opgesteld: dan lijdt hij wel gewillig tegenspraak, maar is ook gaarne eens geprezen.
Hoe soet is my die slagh van med' en tegenspreken,
En hoeveel vind ick my van soo soet volck gebreken!
Van zulke soort van kunstvrienden kan men er nooit genoeg hebben.
Daer tegen wat zijns' ons tot quelling, leed en pijn
Die by geboorte van ons gilde niet en zijn;
En hoe klein is 't getal van die men met twee ooren,
'K segg ooren van begrip, begaeft vind en gebooren!
Hoe weinigen, die het regte gevoel voor 't schoone bezitten, en den gelouterden smaak er bij, om een gedicht of muzijkstuk goed te beoordeelen! Huygens is overigens menschenkenner en bevoegd menschenschatter genoeg, om toe te
| |
| |
stemmen, dat men, al ontbreekt dat gevoel, toch een fiksche kop zal kunnen heeten. ‘Groote staatsdienaars,’ zegt hij, ‘heb ik soms op dat punt blind bevonden en ongevoelig.’
Huygens had ook eene uitmuntende verzameling schilderijen. Om die te zien, kreeg hij almede vrij wat bezoeken, en noodigt kloecke kijckers, zoo hij ze noemt, om binnen te treden.
Komt binnen, wandelaers: om geen' geringe reden
En gunn ik u mijn huys door en doorheen te treden:
Ick vind mijn voordeel in uw oordeel vande kunst,
En u vermaeck en 't mijn zijn wederzydsche gunst.
Door zulke kloecke kijckers leert hij nog gedurig wat nieuws in zijne schilderijen opmerken, en maakt hij tot zijn genoegen gedurig weder nieuwe kennis met die stukken, welke hij eenigzins verzuimd had.
De levendigheid, levenslustigheid, veelomvattendheid van dezen man is inderdaad verwonderlijk. Hij is nog niet uitgestudeerd, maar heeft nog wat achterbaks. ‘Ontbreekt mij nog wat spels,’ zegt hij, ‘ik weet het op te halen.’
Van uijt mijn eerste jeugd: 'k sal na mijn' draey-banck talen,
Mijn ambacht lang gepleegt en yverigh bemint,
Maer jnden drang gesmoort van hooger onderwint.
Verroeste beitelen en gudsen en formooren
Sal ick op helderen, en drijvens' als te vooren
Op 't snelste van haer sné; en leveren noch waer
Van ouden voet en hand, of 't van twee jonghe waer.
Zoovel van 't geen hij binnenshuis te doen heeft. Maar buitenshuis levert hem ook op, waar tijd voor vereischt wordt.
Volght endelick het werck van geen werck,
zoo gaat huygens voort, en hij-zelf zal u verklaren, wat hij daarmeê bedoelt:
Van stille wandeling, gevoet-rept, of gereden.
Die my waer henen? vraeght, bericht ick, waer niet heen?
Soo voll waer-heenen is den Haegh.
| |
| |
Nu doorloopt hij met ons de vele heerlijke wandelingen en streken rondom deze vorstelijke en hem zoo dierbare verblijfplaats, en vergeet daarbij vooral den weg naar Scheveningen niet: en hoe ware dat ook mogelijk geweest, want huygens is het, aan wien de Hagenaars den weg naar de zee, die hunne stad zoo veraangenaamt, te danken hebben. Hij had het aanleggen van dien weg het eerst ontworpen en er lang vergeefs op aangedrongen, tot een Puntdicht hem ten langen leste in zijn' wensch deed slagen. Op dat geschenk uit zijne hand aan zijne stadgenooten was hij dan ook met reden trotsch; maar wie kent zijn Zeestraet niet, en er is ook nu geen tijd, om daarvan meer te vertellen.
Ook aan zijn geliefd Hofwyck, almede in een afzonderlijk gedicht bezongen, wijdt hij hier nog eenige regels toe; en dat, waarvan hij in Hofwyck zeide, dat het geen huis maar een huisjen was, wordt hier spottenderwijze zelfs tot een kasteel en wel een prachtig kasteel bevorderd, dat omgeven is, let wel, want hij blijft ironisch spreken, door
De woeste wildernis van eicken, hoogh en veel,
De masten steil en recht, om schepen uyt te rusten.
En de vaart van 's Hage naar Leyden is in dien zelfden toon een schependragende rivier, langs de oevers stroomende, waar huygens den schepter over zwaait.
En nu besluit hij de verdediging zijner beklaagde dagen met het onwaardeerbaar voorregt van eene bezige rust en zulk een eenzaamheid, die toelaat dat men zichzelven niet verlieze, te prijzen, en aan al zijne vrienden datzelfde ongeluk toe te wenschen, waarin hij zoo gelukkig is.
De goede God heeft hem dat nog vijf jaren vergund. In meer dan negentigjarigen leeftijd is de eerwaardige en beminnelijke grijsaard, die de helderheid van zijn' geest en 't genot zijner lichaamskrachten tot den einde toe had mogen behouden, (om eene uitdrukking van horatius, door hooft op huygens Vader toegepast te gebruiken) ‘uit het banket dezes levens geroepen, niet eer hij verzaad, en eer hij overladen was.’
Indien het beeld van een' Wijze ons oog boeit en 't bekoorlijkst, den mensch meest verheffend, schouwspel aanbiedt, dan zal, hoop ik, het uwe niet zonder genoegen op
| |
| |
dat van den grijzen constantyn huygens zijn gevestigd geweest. Indien de kennismaking met dit kernachtig, pittig Gedicht van huygens den lust bij u opwekte, om het in de hand te nemen, geheel te lezen en met andere zijner gedichten van denzelfden stempel te vergelijken, ik zou, als voorstander onzer Nederlandsche Litteratuur, den genoegelijken arbeid, aan deze voorlezing besteed, rijkelijk beloond achten.
|
|