Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOpmerkingen zonder bril, over de geneeskunde en de geneeskundigen tegenover het publiek.‘De wereld wil bedrogen zijn; met geweld wil men wat nieuws, wat wonderbaars, wat schitterends hebben; de gewone geneeskunde is een vervelend, kwalijk geluimd ding, dat zich met den vlinderzin van onzen tijd niet verdragen kan; en hierom dan waagt het heirleger van weetnieten, bedriegers, dwarsdrijvers, gedurig nieuwe, gedurig meer belovende dingen uit te bazuinen, en onze gezondheid tevens met onze beurs op de deerlijkste wijs te mishandelen.’ Zoo spreekt een man, die het even eerlijk met de wereld als met zijne kunst gemeend heeft: chr. wilh. hufeland; een man, wiens naam eene halve eeuw lang door artsen en niet-artsen met eerbied genoemd geworden is. Des menschen streven naar afwisseling is eene der hoofdoorzaken, waarom hij zich steeds door nieuwig- | |
[pagina 67]
| |
heden laat wegslepen, al biedt hem ook de ondervinding van jaren her het beproefde oude en betere aan. ‘Wij willen het alledaagsche, afgezaagde der gewone geneeskunst niet langer; geeft ons een nieuw stelsel, een algemeen werkend middel,’ zoo roept het grillige publiek den geneesheeren toe. ‘Waarom niet à la Priesznitz, waarde dokter?’ zegt men: in zeker opzigt is het toch ontegenzeggelijk, dat water alle ziekten genezen kan.’ - ‘Hebt gij niet van de zware ziekte der Gravin H. gehoord? Zij heeft de homoiopathie aangewend en is thans weder frisch en gezond,’ hoort men anderen zeggen. ‘Weg met dat eeuwige eenerlei!’ Maar de eerlijke arts geeft hierop ten antwoord: ‘Ik mag immers ten koste uwer gezondheid geene hulde toebrengen aan nieuwe modes in mijne kunst? Gezonde vruchten willen tijd om te rijpen.’ Dit baat echter niets. Men houdt hem voor een' pedant, voor een' in de oude vormen verstijfden eigenzinnige, die zich niet tot de geniale denkbeelden der jonge kunst verheffen kan. En wat is hiervan het gevolg? Men werpt zich den eersten besten weetniet in de armen, die de nieuwsgierige luim der mode weet te vleijen, die elken dag, elk uur nieuwe arcana te voorschijn brengt. Hij wordt als vergood; zijn naam vliegt van mond tot mond, en, doel zijn geweten hem nog nu en dan een verwijt, zoo wiegt hij het in den slaap met de spreuk: Mundus vult decipi. Decipiatur ergo. Of ook, men begint zich zelf te cureren: men rigt zich eene homoiopathische huisapotheek in, en doet de eerste proefnemingen op die geduldige huisgenooten, honden, katten en paarden; of men koopt voor een paar stuivers een' zoogenaamden geneeskundigen raadgever, ook, naar mate zijner behoefte, een der onlangs van stapel geloopene, onwaardeerbare blaauwboekjes: Geene aambeijen meer! - De tering geneeslijk. - Cognac met zout, enz., of een' waterkatechismus, waarin alle ziekten en derzelver behandeling, in vragen en antwoorden, duidelijk en voor iedereen vatbaar voorgedragen zijn. Maar, wat baten al deze klagten? Het is immers steeds | |
[pagina 68]
| |
zoo geweest en zal ook wel zoo blijven! Men wil nu eenmaal het oude, gewone, alledaagsche niet meer. Wij leven in de eeuw van den vooruitgang. En daarom gaat het der geneeskunst even zoo; zij ook, oude moeder Hippocratica, moet het moderne sleepkleed met naauwe mouwen aantrekken, en, op bevel der mode, er de straat meê vegen. De keus eens dokters was van oudsher een ding van smaak, en: de gustibus non est disputandum. Hoe zonderling echter de oordeelvellingen, over artsen uitvallen, om hiervan een denkbeeld te geven, zal de volgende, naar waarheid afgeschrevene assemblee-conversatie in dertig uitspraken over verscheidene geneesheeren eener zekere stad misschien het best kunnen dienen. - ‘Wien hebt gij als dokter?’ vroeg A aan zijnen buurman B. - Dokter N.’ was het antwoord; ‘hij heeft veel te doen.’ - ‘Maar,’ zeî A., ‘uit al te groote drokte luistert hij naar niemand zoo als het behoort, en kan zijne patiënten dus niet behandelen gelijk het eenen gemoedelijken arts betaamt. Ik ben geen vriend van die dokters met groote praktijk.’ - ‘Ik ook niet,’ zeî C.; ‘maar ik zou toch ook niet over mij kunnen verkrijgen eenen arts met weinig praktijk te nemen, die misschien eerst aan mijnen baard zou willen leeren scheren. Ik ben met mijnen Dr. T. volkomen tevreden.’ - ‘Neen, die zou mij te oud zijn,’ zeî een vierde; ‘hij gaat met den geest zijner wetenschap niet meer voorwaarts. Ik bemin de jonge doctoren, die het nieuwste con amore opvatten en terstond met energie aanwenden. Daarom kan ik Dr. L., een' wel is waar jongen, maar zeer kundigen en beschaafden arts, niet genoeg aanbevelen.’ - ‘Vergeef mij,’ valt E. hem in de rede, ‘die zou mij niet alleen te jong en tot het aannemen van alle nieuwigheden te bereidvaardig zijn, maar ook te geleerd en dus meer een boeken-dokter dan een practicus.’ - ‘Ik voor mij,’ antwoordde D., ‘houd van bij den tast gaande practici niet, die alleen aan de ruwe uiterlijke verschijnselen blijven hangen en van geene theorie iets weten willen; zij blijven gaarne bij den ouden slendergang, en | |
[pagina 69]
| |
hebben volstrekt geene kennis van hetgeen onze eeuw vooruitgegaan is.’- ‘Zoo; en kunt gij dan uw leven aan iemand toevertrouwen, die steeds het nieuwste stelsel voorstaat? Prijst gij eenen man aan, die alles zoo nieuwerwetsch en kunstig hebben wil? Ik ben voor het nieuwe niet; de ouden waren ook geene gekken. Onze tegenwoordige jonge dokters zijn meer belletristen dan artsen, werpen zich in de kritiek, en vergeten, dat de bestemming van den arts is, te genezen en niet te kritiseren. Neen, dan houd ik het met mijnen dokter; die is een strenge empiricus; die volgt naauwkeurig wat de onbevangene ondervinding hem aanwijst. Wel is waar, men zegt van hem, dat het hem aan alle philosophie ontbreekt, aan alle kundigheden, welke den welonderwezen arts tegenwoordig niet vreemd mogen zijn; dat hij min of meer opvliegend en in geenen deele beleefd is; maar met beleefdheid geneest men niemand. Hij slaagt gelukkig in zijne kunst, en meer toch, dunkt mij, is er niet noodig, om iemand aan te prijzen.’ - ‘Ja,’ roept H., ‘gij bedoelt zeker Dr....; mag ik dan ook een woordje medepraten? Ook ik ben geheel en al voor hem ingenomen. Hij kwelt de menschen niet met aanhoudend vragen, maar maakt het kort, en zijne snelle besluiten dragen het kenmerk van genie en practischen tact. Te voren had ik Dr.... tot huisarts; maar die had de ongelukkige gewoonte, om iemand in het verhoor te nemen, alsof hij regter van instructie was, bleef uren lang u op den hals zitten, en wilde de geheele levensbeschrijving van den zieke hebben, alvorens hij besloot eene pen op het papier te zetten. Op deze wijs blijft men langen tijd in de pijnlijkste onzekerheid; eene onzekerheid, die dikwijls folterender is dan de ziekte zelve.’ - ‘Ik ben het niet met u eens,’ sprak met veel ernst de Heer....; ‘wel is waar kan ik niet goedkeuren, dat men te lang beraadslaagt en weifelt, den zieke in het verhoor neemt alsof hij een halve delinquent was, en het voorschrijven van geneesmiddelen zoo lang uitstelt, tot dat het te laat is; maar uw dokter is ook wat al te snel met de pen bij de hand; hij beschouwt zijnen patiënt als eene vesting, | |
[pagina 70]
| |
op welke men niet te ras en te krachtdadig kan instormen. Ook heeft hij het gebrek van niet dan dure medicijnen voor te schrijven; hij is mij wat al te kostbaar. Zeker, de apothekers moeten ook leven, maar hij behoorde het toch niet al te erg te maken.’ - ‘Ik vraag om verschooning,’ zeide de Heer IJ.; ‘ik geloof, dat gij wat te ver gaat. Wildet gij dan, dat uw geneesheer het maakte als Dr. Q. gewoon is zulks te doen? Die schrijft niet dan goedkoope artsenijen voor, somwijlen zelfs huismiddeltjes, en deze kan ik maar om den dood niet lijden. Met dezelve bespaart men niets; alleen heeft men het genoegen, voor zijn geld regt lang ziek te zijn. Ook heeft deze dokter nog het gebrek, uit en daarna bij een en hetzelfde recept te blijven stilstaan. Dit is hoogst vervelend en doet menigmaal aan hem en aan zijne kunst wanhopen, wanneer men ziet, hoe weinig afwisseling zij oplevert. Mijn vorige arts viel in de tegenovergestelde fout; hij wisselde al te snel met zijne middelen, en schreef niet zelden op éénen dag verschillende medicijnen voor. Dit verraadt weifeling en gebrek aan overtuiging. Ook stelde hij alles terstond als gevaarlijk voor. Zijne angtvalligheid en besluiteloosheid bewogen mij, in zijne plaats Dr.... aan te nemen. Met dezen ben ik nu regt in mijn' schik. Wel is waar zegt men van hem, dat hij alles wat ligt opneemt, dat hij al te stout is, en beter voor een' soldaten-dokter zou passen; maar zijn moed wekt vertrouwen in hem en in zijne kunst. Ook rekt hij de zoogenaamde reconvalescentie zoo lang niet als zekere andere doctoren, met welke men in het geheel niet aan een eind komt, en die iemand met nakuur en diëet zoo lang kwellen, dat men vreest nimmer weder uit hunne voogdijschap te zullen geraken of zijn eigen meester te zullen worden. Hunne overmatige strengheid verbiedt het kleinste genot - zij laten den armen genezende liever versmachten, dan hem een enkel glas wijn te gunnen.’ - ‘Maar gij wilt dan toch niet,’ roept Heer X., ‘dat een arts zijnen zieke niets verbieden zal. Zoo doet Dr....; die veroorlooft zijnen patiënten te veel; en wat is het gevolg van deze al te weekhartige toegevend- | |
[pagina 71]
| |
heid? De naauwelijks herstellenden maken er misbruik van, en eten en drinken zich op nieuw weder ziek. Onlangs was zulk eene instorting oorzaak, dat een mijner vrienden in eene hoogstgevaarlijke ziekte verviel; ik deed dezen arts verwijten over zijne inschikkelijkheid, maar hij lachte mij uit en zeî, dat ik er geen verstand van had. Over het algemeen is zijn gedrag niet al te wellevend; het komt mij voor, dat hij zich al rijk genoeg acht, het geld niet telt, en er niet om geeft, of hij zieken heeft of niet. Hierdoor is mijn vertrouwen op hem verloren gegaan, en nu wend ik mij telkens tot Dr. J. Wel is waar legt men hem te last, dat hij rijke patiënten beter behandelt dan arme; dat hij geen kinder- en ook geen vrouwen-dokter is; dat hij titel en ridderorde aan gedweeheid en kuiperij, niet aan zijne kunde te danken heeft; maar ik ben rijk, betaal hem zijne visiten gaarne, en ik moet erkennen, bij mij is hij steeds gelukkig geslaagd. Ja, gelukkig slagen, dat is toch bij eenen arts de hoofdzaak.’ Deze uit het leven opgegrepene voorbeelden mogen toereikend zijn om te bewijzen, hoe uiteenloopend de wijs van oordeelen der menschen is over hen, die de geneeskunde beoefenen. Helaas! hoe dikwerf gebeurt het niet, dat hij, die zich naar de grillen zijner zieken weet te schikken, hunne vooroordeelen te sparen, ja zelfs te vleijen, door hen een lief, vriendelijk, charmant, interessant man genoemd en als zoodanig overal aanbevolen wordt: heeft de arts slechts ééne, in de oogen van het publiek, gelukkige kuur volbragt, zoo geldt hij terstond voor den bekwaamsten geneesheer der stad en den matador onder de artsen; zelfs de lompste kwakzalverijen kunnen dan zijnen roem nog verhoogen. Zoo hoorde ik onlangs nog van zulk eenen arts verhalen, dat hij eenen armen zieke, die zich door hem veronachtzaamd meende, de woorden toegesnaauwd had: ‘Wat denkt gij wel? Gij zijt de honderdachtste zieke, dien ik heden bezoek.’ Maar geenen eerlijken geneesheer zal het invallen, aan de vooroordeelen van het publiek in zulk eene mate toe te geven, dat het welzijn van den kranke daaronder kan komen te lijden: | |
[pagina 72]
| |
hij zal ernst met menschlievendheid minzaam verbinden; doch de pligten van zijn beroep zullen hem meer gelden dan alle oordeelvellingen van het publiek. Het is ook regtstreeks onmogelijk, aan al de ongerijmde vorderingen te voldoen, welke domheid, eigenliefde en zucht om te schitteren bij den geneesheer durven opperen. Wat moet men er, bij voorbeeld, van zeggen, dat iemand eenen dokter laakte, omdat de apotheker, tot het gereedmaken van deszelfs recepten, in zijnen winkel nooit de ladder behoefde te gebruiken, maar al de bestanddeelen beneden reeds bij de hand had; hij besloot daaruit, dat derzelver voorschriften niet veel te beduiden hadden? En niettemin is de meening des publieks, zoo onbevoegd en op vooroordeelen gebouwd, gelijk zij is, het eenige, waarop het bestaan van den geheel door den Staat verlaten arts moet rusten. De uiterlijke eer van den geneeskundige, de credietbrief tot zijne praktijk, hangt menigmaal van de beuzelachtigste omstandigheden af; elk acht zich geregtigd, voorbarig over hem den staf te breken, en reeds lang geleden heeft lorcerens gezegd:
Fingit se medicum quivis idiota -
Vult medicas quivis habere manus.Ga naar voetnoot(*)
Hoe ontmoedigend is het niet voor den regtschapen arts, in zijn moeijelijk beroep, aan hetwelk hij vaak al zijne werkkracht, zijne gezondheid, ja zijn leven offert, wanneer, zelfs nog in onze schoone tijden van vooruitgang, aldus door het publiek over hem en zijne kunst geoordeeld wordt; wanneer winzuchtige kwakzalvers, om de mode en de luim van het publiek te huldigen, onbeschaamd het vonnis vellen over de achtbare wetenschap van eeuwen tijds, ja wanneer zelfs ambtgenooten zich met de olieteitenkraam als op de openbare markt plaatsen, en, hetgeen nog vergiftigender is dan hunne middelen zelve, aan een ligtgeloovig publiek hunne, de kunst, de waardigheid | |
[pagina 73]
| |
van den arts en de gezondheid der menschen verdervende, prulschriften uitventen! Met dante mag men dan wel uitroepen:
Voi ch' intrate lasciate ogni speranza!Ga naar voetnoot(*)
|
|