Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Mengelwerk.Toespraak aan de leden van het Genootschap tot Nut en Beschaving, te Amsterdam, bij gelegenheid van de 33ste jaarlijksche algemeene vergadering, op den 19 december 1840,
| |
[pagina 54]
| |
paald en ongeregeld. Hoe vrijer toch elk, mits altijd met bescheidenheid voor anderen, zich beweegt, hoe openhartiger hij de indrukken mededeelt, die hij in deze wonderlijke en woelige wereld ontvangt, - des te belangrijker, des te levendiger zal daardoor de mededeeling, ook de onderlinge betrekking, zamenstemming en zamenwerking zijn. Bij vrije en milde uitstorting van ieder in het bijzonder wint het algemeene, het geheel voorzeker. Gepaste wrijving wekt ook hier vuur en leven, mits de harten slechts wèl gestemd zijn, en dat verzeker ik u van het mijne, bij het voordragen van deze korte, losse, vlugtige invallen, die ik gaarne loslaat bij betere overtuiging. De een roept: de mensch is van nature boos, tot zondigen geneigd, van God vervreemd, en de wereld wordt daardoor al boozer en boozer. Deze stelling is noch opbeurend, noch vertroostend; zulk een donker inzigt is, mijns oordeels, Hem onwaardig, die ons schiep naar Zijn evenbeeld. Ons hart, meen ik, is van nature tot het goede gevormd; tot aanbidding van de Bron van al dat goede, heerlijke en weldadige, dat ons omringt, geneigd; willig tot vervulling van Gods wil en wet. Liefde was zeker het beginsel der schepping, en ik kan mij geenen anderen God voorstellen dan eenen God van liefde. Wij miskennen dien dikwerf, bezoedelen onszelven door onbedwongene hartstogten en lusten, door gehoor te geven aan verleiding en eigenwaan; maar het ons van God geschonken hart, zoo als het van den Gever komt, is, gelijk alles van Hem, Zijns waardig, van nature zuiver, rein, en draagt den stempel des Makers, wiens hooge doel zeker is opleiding tot beter en tot eindelijke volmaking. Een ander zegt: de mensch, dat pronkstuk van Gods schepping, wordt van stond tot stond, van trap tot trap al beter en verstandiger. Hij nadert al meer en meer met rassche schreden de volmaking. Welke verbazende vorderingen, in wetenschap, letteren, kunsten, in allerlei voertuigen tot maatschappelijke ontwikkeling, zijn er niet, tot geluk en genoegen, zelfs binnen weinige jaren tot stand gebragt! Al meer en meer kent men er de aanstaande vervulling der bekende groote voorzegging van | |
[pagina 55]
| |
jesaias in. Och, M.T., ik zie ze nog niet, dien wolf bij het lam, dat kind spelende met den basiliscus. Deze ziet in den mensch bijna een' Engel, gene bijna een' Duivel. Beide dwalen van den middelweg af. Het is, mijns oordeels, veelal met de menschen als met de zaken. De individus, de aard en de wijziging van deugden en gebreken mogen verschillen, veranderen, de massa is en blijft, naar ik meen, al zoo dezelfde. Er is veel compensatie, veel aantrekkende en terugstootende kracht, veel evenwigt in de morele zoo wel als in de natuurlijke en politieke wereld; maar desalniettemin is het de pligt van ieder, zich, zoo veel mogelijk, rein en zuiver te houden, te strijden, te jagen naar den prijs voor het goede. Aan den eindpaal alleen toch is de kroon der overwinning opgehangen. En waarlijk dit is ons genoeg. Waarom zouden wij er ons niet aan houden? Dat wij het nooit vergeten! Niet alleen is men het oneens over onzen natuurlijken aanleg en de ontwikkeling van den mensch op zichzelven, maar men is het ook oneens bij vergelijking der tijden. Hoort gij dezen, M.H.; hij spreekt u van de eenvoudigheid, de zedelijkheid, de vastheid der voorouders, toen de tijdgeest nog door geene drukpers, tijdschriften, dagbladen was bedorven; toen nog de heiligschennende hand aan de kostbare erfenis van vroegere eeuwen niet was geslagen. Hoort gij genen; zij, die voorouders, zaten in het duister; nu eerst is het licht van waarheid, zedelijkheid en verdraagzaamheid opgegaan; het wijder opengeslagen boek der Natuur en der Openbaring geeft nu eerst regt weêrklank in alle landen, in aller harten; juist door die meer algemeene toepassing der boekdrukkunst, en voornamelijk door de veelvuldige openbare, wijdklinkende en veelvermogende tijdschriften en dagbladen van allerlei aard. Wat mij betreft, wanneer ik die hooggeroemde zeden der voorouderen eens van meer nabij bezie, vind ik dezelve, zoo al eenvoudiger in vorm, op de keper beschouwd, niet zoo veel beter en voortreffelijker, als de afstand van tijd en de eerbied voor het vroegere ze voor onze verbeelding wel voert. Wie zou b.v. hunne brasserijen, hunne drink- | |
[pagina 56]
| |
malen, hunne kluchtspelen terugwenschen? Ik evenmin als hunne koude, wijde stookplaatsen en kleine, donkere, looden glasruiten. Het is waar, er was, wij ontkennen het niet, over het geheel meer ernst en vastheid, maar ook meer afscheiding en min algemeene ontwikkeling. Men is thans losser, bevalliger, kiescher en vrijer. De drukpers heeft, bij vrij wat schadelijks, toch ook veel goeds in ruime mate aangebragt. Die voorouders misten, ja, die menigte van tijdschriften, die alles willen ontleden, alles aantasten, veel twijfel en onrust verspreiden; die, door den hoogen en beslissenden toon, dien zij voeren, hunne vermeende orakeltaal ons opdringende, eenen onberekenbaren invloed op het algemeen oefenen. Wij zijn er verre af, behagen te vinden in dien vloed of liever overstrooming van dag-, week-, maand- en jaarschriften, die veel tijd tot wezenlijker zaken wegnemen. Vreemde en nationale dagbladen alleen te lezen, zou een geheel leven verslinden; maar juist die gedurige herhaling, juist dat wederspreken onderling en van zichzelven maken ze in vele opzigten min aanlokkend en min gevaarlijk, ten minste niet van eenen zoo beslissend nadeeligen invloed, als velen wel meenen. Het groote kwaad zit in de losheid en oppervlakkigheid. Geen wonder! Wel eens aan jeugdige Schrijvers, somwijlen aan haast, winzucht of partijdigheid prijs gegeven, is er weinig tijd tot bezadigd nadenken en oordeelkundig wikken en wegen. Gij ziet, T., wij stemmen het nadeelige van tijdschriften, vooral in betrekking tot de verwaarloozing van die schriften, welke met den vlugtigen tijd niet verouderen, toe; maar wij moeten het voordeelige niet voorbijzien. Wat in de tijden van maerlant, reineke de vos, de Ridderromans, erasmus, de Rederijkers en later, verbloemd en met merkelijk gevaar gezegd werd, waarom zouden wij niet daarin roemen, dat het nu dagelijks, openlijk en, mits met bescheidenheid, zonder gevaar kan gezegd worden? Met de afzwering van Spanje, met den gezegenden invloed der Hervorming gaf het Boek Gods licht, lucht, ruimte en vrijheid aan geprangde harten | |
[pagina 57]
| |
en met moeite bedwongene monden. Het is niet vreemd, thans eene Moeder de Gans, een' Ridder met de Zwaan en dergelijke weder uit den hoek te zien halen, ja als leerboeken te zien aanprijzen. Het is niet vreemd, tegen een beproefd, verbeterd lager Onderwijs, bijna eene halve eeuw gehandhaafd, weder het harnas te zien aantrekken. Onvoorzigtige overdrijvers! Omdat hier of daar het heilige en onheilige zaamgemengd weleens schemerlicht verspreidt, wilt gij het licht van den kandelaar weren, en den God der Duisternis eene hulde toebrengen, die den Vader der Lichten toekomt! Neen! Het ware licht van kennis en wetenschap, van godsvrucht en deugd wordt, door onderzoek en vergelijking, meer en meer bevorderd; en aan het menschdom kan, mag en zal, zoo lang er boeken gedrukt, tijdschriften en dagbladen geschreven worden, de blinddoek zoo gemakkelijk niet, door wien dan ook, voor de oogen gebonden worden, of, daarvoor gebonden kunnen blijven. Zoo lang ware beschaving en verlichting, zoo lang verstand, gezond oordeel, onderzoek en vrije uitstorting met de meer en meer verspreide Heilige Schrift behouden blijven, zal noch ongeloof, noch tirannij, noch hiërarchij op den duur kunnen bestaan. Niets echter is voor ware verlichting en beschaving nadeeliger, dan tweedragt tusschen welmeenenden, dan onverdraagzaamheid, harde beoordeeling van anderen, eigenwaan bij zichzelven. Veel kwaad is hierdoor en door misbruik van theorie en geleerdheid ontstaan, veel opgewekt leven daardoor ten grave gestort. Geleerdheid, in dienst der waarheid, heeft zeer veel nut; maar men zoeke haar niet te onvoorzigtig tot het volk af te doen dalen. De geleerdheid der vaderen, in het jaar 1618 en later, in libellen en pamfletten, in kroeg- en schuitpraatjes afgedaald, heeft in dien tijd evenveel, zoo niet meer, kwaad, liefdeloosheid, onverstand en vervolging te weeg gebragt, als tijdschriften en dagbladen van gelijken aard in onze dagen veroorzaken. Wat men niet begreep, niet verstond, wat men begrijpen noch verstaan kon, en waarover men echter de beroemdste, de geleerdste mannen, verstanden en vernuften van den eer- | |
[pagina 58]
| |
sten rang op leven en dood zag vechten, als wachthonden op den berg Sion hoorde blaffen en bijten, of als ganzen op het Kapitool voor eigenbehoud hoorde schreeuwen, werd, onder het gemeen gebragt, stok, zweep, bal en prikkel bij den grooten hoop, om te slaan, te werpen, te wonden en op te hitsen, en de verstandigste en onpartijdigste zelfs had moeite genoeg, om op eigen behoud bedacht te zijn. Wie zou zulke tijden terugwenschen, waardoor de gevoelige, welwillende, melancholische, godsdienstige, maar voor geleerde of staatkundige uitpluizing en bedaard onderzoek weinig geschikte vondel tot allerlei scherpte vervoerd, en, zichzelven noch anderen voldoende, gedrongen werd eene Kerk te verlaten,Ga naar voetnoot(*) waar hij te huis behoorde, en rust te zoeken, zoo hij meende, in eene algemeene, waar hij, als bij overdragt, eene priesterschap verantwoordelijk waande voor de rust zijner rustzoekende ziele? Hooft, huygens, cats, de decker waren wijzer, maar zij hadden minderen geestdrift, mindere opgewondenheid; zij waren minder dichters, min prikkelbaar, min verlegen met zichzelven, meer zelfstandig, omdat zij meer wezenlijke gronden van kennis en overtuiging, meer ware klassische beschaving en wetenschap erlangd hadden. Cats vooral stond, als volksdichter, aan het hoofd van zijnen tijd; zijn zacht en liefderijk godsdienstig hart, zijne diepe menschenkennis, zijn ijver voor ware verlichting en beschaving, zijne rijke en gemakkelijk vloeijende dichtader zijn als het beeld van het ware, huiselijke en maatschappelijke leven, dat hij in zijnen tijd wilde bevorderen, als afdruk zijner ziel en echte gemoedelijke stemming te beschouwen en te bewonderen. Cats, hoewel minder schitterend dichter dan vondel, was nuttiger voor zijnen tijd, daar hij zijne veelomvattende kennis en geleerdheid voor het volk naar deszelfs bevatting zóó juist en gemakkelijk wist te vormen en mede te deelen, dat het zijne werken, als een heilig boek, naast den Huisbijbel plaatste. | |
[pagina 59]
| |
Men ziet dus, buitengewone, verhevene Poëzij verwekt geestdrift; eere den dichter, die ze gaande maakt! maar daarom juist niet altijd blijvenden, algemeenen, godsdienstigen indruk. Poot in het begin, feith aan het einde der vorige eeuw toonden, dat fijngevoeligheid en zachte godsdienstige stemming de moeder, de vriendin der Dichtkunst is. Voor Godsdienst streden hoogvliet, van winter, van merken en smits van harte, maar met zwakker wapenen; hen verzelden een feitema, van der wilp, de bosch, de marre, lutkeman en vele anderen, die, omdat zij te veel aan een stil, bespiegelend leven gewoon, aan bijbelsche waarheid en eenvoud te naauwgezet gehecht waren, en zich daaraan al te vast hielden, hoe welmeenend minder dichters waren. De van harens, hoog in stand en beschaving, wrongen zich van dien Kamer- en Genootschapsband los; zij werden grooter dichters, voorgangers van eenen nieuwland, bellamy, helmers, loots, kantelaar en, wien ik het eerst had moeten noemen, bilderdijk. Gelooft mij, mijne T., ik kan den naam van bilderdijk niet hooren, niet uitspreken, of eene eerbiedige huivering voor dien zeldzamen, bewonderenswaardigen, wonderlijken en van mij hoogstgeëerbiedigden man bevangt mij! Ik juich in mijnen leeftijd, omdat ik hem en zijne werken gekend en gewaardeerd heb. Ik juich in het voorregt, dat hij mij vriend noemde en zich steeds als mijnen vriend betoonde. Ik durf, ik mag de waarheid zijner overtuiging in hetgeen hij voordroeg niet in twijfel trekken, veelmin het hun gewonnen geven, die zijne verbeelding zoo levendig en zijnen betoogtrant zoo klemmende achten ook voor hemzelven, dat verbeelding door stelling en stelling door betoog hemzelven menigwerf als wezenlijk gevoelen voorkwamen en misleidden. Ik hoop en vertrouw betere dingen van hem. Hij poogde toch, met de hem eigene kracht en kunde, het vaderlandsche, taalkundige en godsdienstige, en ik meen naar zijne innige overtuiging, op te wekken. Daarvoor verdient hij achting, eerbied, navolging. Zijn zeventigtal deelen bevatten zeer zeker veel meerder, dan zwaarmoedige bitterheid van een miskend Genie; menig waar woord, | |
[pagina 60]
| |
menige vermaning, menige profetie ligt daarin voor Nederland opgesloten. Bilderdijk is bij mij eene époque, een instituut. De goudmijn zijner werken is nog maar even geopend; kostbare aders loopen er door, nog niet genoeg gekend, gewaardeerd, gelouterd. Wie durft in de mijn met het licht van kennis en vuur tot scheiding afdalen? wie den sleutel tot die schatkamer opnemen, dezelve openen zonder vrees voor overstelping der toestroomende schatten? wie het goud, dat zij bevat, toetsen, de parelen en juweelen opzoeken en ze in glansrijk omkleedsel in het licht stellen? Voor het nageslacht, voor welwikkend en bedaard oordeel zij het bewaard! Gij ziet, ik stel den man, vooral den Dichter, den Taalgeleerde, hoog, en echter betreur ik bij hem hier duisterheid, daar zwaarmoedigheid, elders ontevredenheid, bitterheid, meestal overdrijving en gebrek aan onpartijdigheid; dit toch, met de Hollandsche bedaardheid, vastheid en wijsgeerigen aanleg zoo weinig strookende, was noch goed noch prijsselijk in zichzelven, noch geschikt om op ons publiek met vrucht en ter opwekking van vaste en grondige overtuiging te werken. Indien minder hevigheid en bitterheid, meer helderheid, meer ontzag jegens den naaste, meer eerbied voor de gevoelens en overtuiging ook van anderen zijne pen bestuurd hadden, - indien in hem, bij de kracht van den tweeden vondel, iets van het wegslepende van den voorganger cats of den tijdgenoot feith ware gevoegd geweest, zoo ware hij voor tegenstanders zeker gevaarlijker, maar voor medestanders meer nuttig geweest; maar dan, ik beken het, dan ware hij als Dichter misschien minder, als Wijsgeer meerder en beter geweest: de eerste treft, doet ons soms trillen, bewonderen en verstommen; maar de laatste gunt ons meer nadenken. Eigen onderzoek, met een heilbegeerig, waarheidlievend gemoed, doet overtuigen en beslissen. Hollandsche bedaardheid, zachtheid door ernst en kracht gelouterd, waardering en daardoor liefderijke beoordeeling van anderen, van hunne gevoelens en overtuiging, openen die harten, waarin het breekijzer der oppermagtige beslissing niet inbreken kan of mag. O! dat | |
[pagina 61]
| |
de bewonderaars van dien grooten man onzer eeuw, die met eenen nog onvolprezenen van der palm, die beter zijn' tijd en volk kende, als het tweelingsgesternte aan onzen letterhemel blonk, o! dat de welmeenende en hoogbegaafde navolgers en leerlingen van bilderdijk dit toch beseffen, en hem wel in geestdrift en kunst, maar in dat donkere en ontevredene niet navolgen! Men verkettere noch ons noch onzen tijd te zeer; men bezware onze Eeuw niet boven en buiten mate; men verzette of verdichte het losse Fransche Liberalismus niet te zeer op onzen vasteren grond; men verwarre geene objective denkbeelden met subjective bestanddeelen; men zie hier geene zamenspanning, geene zucht van omverwerping, geene revolutiekoorts, waar niemand er aan denkt, dan misschien zij zelve, die ze bestrijden en er van droomen! Men zij zelf niet revolutionair, waar men den naam en de wapens aangrijpt om het revolutionaire tegen te gaan! Men zoeke niet omver te werpen, wat met moeite sinds eene halve eeuw omzigtig is opgebouwd; men zoeke zelfs geene afgetrokkene waarheid ontijdig en onvoorzigtig door te dringen, waar dat veranderen zelfs meer kwaad dan goed zou doen, ja welligt op bloed en tranen te staan zou komen! Alles stemt zich reeds genoeg, ik zeg het met schroom en huivering, tot eenen krijg van tegen elkander overstaande meeningen. O, M.H., laat ons den vrede prediken en bewaren; houden wij vast aan waarheid en overtuiging, maar ook aan ware liberaliteit en nationaliteit! Gode zij dank, het Nederlandsche beginsel van ernst en trouw is nog niet voor zuidelijke ligtvaardigheid bezweken! Ondanks de vroegere vereeniging met Frankrijk is er nog tusschen dat land en ons eene merkbare groeve en kloof. Eendragt geeft nog magt. Houden wij haar vast! Gepaste vrijheid geeft in alles blijheid, ook in het letterkundige. Laat de een dan maar op zijn Byronsch, een ander op zijn Walter Scottsch, een derde op zijn Victor Hugosch of Lamartinesch, waar die vreemden onze navolging nog verdienen, een vierde op zijn Romantisch, een vijfde op zijn Humoristisch, een zesde à la renaissance, de een in gebon- | |
[pagina 62]
| |
den, de ander in ongebonden stijl aan zijnen letterlust voldoen, zijn hart lucht geven, en tot algemeen of tot bijzonder genoegen spreken, schrijven en werken: het nationale moet, al is het ook in de keus of bewerking, blijven doorblinken. Het verfrisschende water mag, ja moet nu en dan, van buiten worden ingelaten, maar er moet geene verdringing van het zuivere, Hollandsche, verkwikkende en lavende nat, veel min overstrooming plaats grijpen. Het antinationale, het duistere, het bonte, het wanstaltige, het overdrevene, het onzedelijke, het harde, onnatuurlijke, akelige, donkere, bijna zeide ik het helsche van vreemde toovenaars bezoedele toch onze letterkunde niet! Laten wij ons onderling zacht, innig, welmeenend hiertoe aaneensluiten, en zorgen, dat noch door eigen noch door vreemden de Rubicon worde overgetrokken, veelmin burgerbloed gestort. Staan wij slechts welgewapend ter verdediging op onze eigene wallen! Mistrouwen wij vreemde wolven in schaapsvachten, die het op onze stallen gemunt hebben! Laten schrijvers, redenaars, dichters ons overtuigen, treffen, niet als gevangenen medeslepen! De stille, roerende snaar van zedelijkheid, Godsdienst, deugd en liefde, die velen doen trillen, geven toch ook nog weêrklank in welgestemde Nederlandsche harten. De fijnste, de edelste vruchten schuilen onder het digte gebladerte. Zoo is het althans veelal met de Godsvrucht. Wachten wij ons voor ophef, voor uitersten; zien en beproeven wij vooral ons zelve; beginnen wij van daar alle verbetering. - Goed voorgaan doet goed volgen. Dat wij ons eigen licht rustig zetten en ronddragen op eigen kandelaar, maar er omzigtig mede omgaan, opdat het, brandbare stoffen al te nabij gekomen, niet, tegen onzen wil en onze bedoeling, brand bij ons of anderen verwekke! Trekken wij niet onvoorzigtig en ligtvaardig aan de alarmklok, noch steken wij de schelle trompet, die vijanden, zoo binnen als buiten, wakker maken, en tegen ons in het harnas jagen. Ons garnizoen is nog sterk genoeg. De oude wapenen, schilden en zwaarden, liggen bij ons wel eens in den hoek, maar zijn nog niet geheel onbruikbaar of verroest. Wat | |
[pagina 63]
| |
in 1830 tot verdediging van het Vaderland gold, zou in 1841 en later voor waarheid, vrijheid en Godsdienst nog evenzeer en vooral niet minder gelden. Men scherme niet met magtspreuken, maar wachte bepaling van tijd en loopplaats rustig af. Wat helpt een voortdurend en herhaald protest tegen de gezegde breidelloosheid en dagelijksche uitspattingen der eeuw en der letterkunde, zoo het niet aangenomen wordt, tegenprotesten uitlokt, en geen arrest, saisie of executie ten gevolge heeft? Mijden wij het navolgen van het min goede, het gebrekkige, dat onze tijd oplevert, maar verheugen wij ons in het tegenwoordige goede. Wie zou de oude, stijve, hoogopgetrokkene en regte beuken- of palmlanen weder terugwenschen, of ze bij eenen nieuwen aanleg weder planten in zijnen tegenwoordigen lust- of rusthof? waarom zouden wij, al viel er dan ook eenig nog wassend hout in 't ronde, bij den aanleg tot onze rust en ons genoegen, onder den ouden, welgespaarden eik of linde niet rusten, en ons verheugen in een meer nieuw, ruim, ver en helder, min kostbaar om- en uitzigt? Denkt niet, M.T., dat ik den tijd, dien wij beleven, niet ernstig inzie. Ik zie zware wolken en droeve teekenen, hier van ligtvaardigheid en bandeloosheid, daar van ongeloof, dweeperij en overdrijving, meer dan mij lief is; maar des te meer moet tweedragt gemijd, aaneensluiting van allen, die op waarheid, Godsvrucht, goeden smaak en ieders redelijke vrijheid prijs stellen, gezocht en gewaardeerd worden. Verdraagzaamheid en liefde moeten de teekenen zijn, waarmede wij uittrekken, de banieren, waaronder wij strijden. Hoe vele burgers, door wrevel en tweedragt verwijderd, zouden voor het rijk van waarheid, van deugd en verlossing gewonnen zijn, zoo zachtmoedigheid en liefde in de kamers van onderzoek en de zalen van prediking hadden voorgezeten! Ik zou hier kunnen eindigen, zoo ik niet meende, als een ouder en niet geheel onervaren zeeman, jonger en moediger scheepsvolk, vriendschappelijk en openhartig, vooral voor twee klippen te moeten waarschuwen. De eerste is die der Staatkunde. Laten anderen zich in cijfers, | |
[pagina 64]
| |
in politieke bespiegelingen verdiepen: wij behooren praktisch te leven voor onzen pligt, ons beroep, en bovenal voor ons huisgezin; zoo leven wij ook ten beste van het Vaderland. Laat ons het politiek geschrijf en gewrijf, vooral over fel betwiste punten in onze geschiedenis, daarlaten, niet weder op den voorgrond brengen, wat bereids op den achtergrond geraakte. Laat ons het gordijn voor zulke tooneelen, bedroevend genoeg, digtschuiven, en liever rondom ons zien, wat in den tegenwoordigen tijd ten beste onzer medeburgers en ons zelven nu voor ons te doen is. Laat onze staatkunde zich in de eerste plaats in de kleine wereld van ons beroep, van een geliefd gezin, waaraan groote en gewigtige pligten ons verbinden, gezocht worden. Dáár toch is ons waar belang en de beste belooning te vinden. En hier, zeer geëerde Toehoorderessen, roep ik uwe hulp in. Uw vermogen is groot op de harten der mannen. Gij vooral kunt ze stemmen tot rust, kalmte, zachtheid en huiselijkheid. Ik verzeker u, Gij zelve zult de vruchten van uwen veelvermogenden invloed en liefderijken bijstand inoogsten. De andere klip acht ik het onverdraagzame omtrent de godsdienstige gevoelens van anderen. Niemand stelt meer prijs op ware Godsdienst, op het werk der Verlossing, dan ik zelf. Waren Godsdienstzin te bevorderen, is mij pligt en genoegen. Zonder Godsdienst, zonder Christendom is het leven mij een raadsel, het tegenwoordige mij ondragelijk, de toekomst mij nacht, vreeselijke nacht. Van deze alleen zijn, naar mijn gevoel en oordeel, rust en licht te hopen en te wachten. Ons geloof, onze hoop, onze overtuiging mogen en moeten groot en hoogst gewigtig zijn bij en voor ons zelven, maar onze liefde, die de meeste is als uitvloeisel der Godheid, die de hoogste Liefde zelve is, moet jegens anderen vooral blijken. Zij zal blijken, zij zal tot proefsteen van ons geloof en onze hoop strekken, zoo wij liefderijk verdragen, beoordeelen, niet zelfzuchtig en te zeer ingenomen met ons zelven en onze systemata, de teedere en gevoelige snaren tot ieders bijzondere overtuiging slechts zacht en minzaam aanraken, om welgestemde har- | |
[pagina 65]
| |
ten in onze godsdienstige vreugd en ons zalig gevoel te doen deelen, opdat alles zooveel mogelijk meer en meer harmonisch klinke in ons algemeen maatschappelijk concert. Dan wordt de eindelijke vervulling der groote profetie door ons meer en meer voorbereid en bevorderd. Eendragt en hulpvaardigheid zullen onze harten, kinderlijk en vreedzaam gestemd zijnde, tot de regte dienstknechten en arbeiders maken in den hof, ons ter bearbeiding door den Vader en hoogen Opziener aangewezen; wij zullen vruchten kweeken, die aan tijdgenoot en nakomelingschap des te beter zullen smaken en hen voeden, naarmate zij meer en beter geënt, gegroeid en gerijpt zijn aan den boom der liefde, dat is des levens, die minder aanleiding geeft tot zondigen, dan die van de speculative kennisse des goeds en des kwaads bij anderen, waarvan wij, trotsch en opgeblazen, tegen hooger gebod, niet te zeer mogen plukken en eten. Een kort woord ten slotte. - Schoon ik verre ben van onzen letterkundigen toestand zoo zwart en donker, als menig ander, in te zien, stem ik toch gaarne toe, dat er veel verkeerds, loszinnigs, oppervlakkigs, hards en vreemds, ook in onze letterkunde, van lieverlede is ingeslopen en meer en meer insluipen kan. Ik wederspreek niet, dat, bij ruimere en welligt al te ruime ter marktbrenging, veel letterkundig kaf voor koorn geveild, en misschien minder wezenlijk voedsel gekocht en genuttigd wordt, dan vroeger bij schraler, doch welligt uitgezochter spijskraam, voor min talrijke maar meer kiesche marktgangers. Waar echter een bilderdijk en van der palm, om deze hoofdmannen van onzen tijd slechts te noemen, nog kort geleden zoo rijke vruchten aanbragten, behoeven wij overgeene schrale markt te klagen. En hun geest leeft nog in anderen, vol waarheidsliefde, vuur en leven. Laat ons, al is het van verre, het goede waarderen en navolgen; wat ons minder bevalt, niet veroordeelen, maar aan bijzondere inzigten toeschrijven, en op de zaken zelve letten. Laten wij, regt zuiver, grondig, uitlokkend, nationaal, beschaafd, het onze voor- en bijdragen. Laat ons vooral geene vreemde kleur te zeer in het onze brengen. Dat wij | |
[pagina 66]
| |
hardheid, aanstootelijkheid, vooral dat, wat aan Godsdienst en zeden hinderlijk is, vermijden, het oude en proefhoudende handhaven, het nieuwe toetsen, het schoone en goede aannemen. Laten wij ons naar den tijd, naar de maatschappij, waarin wij leven, schikken, en de middelen, die beide aanwijzen, te baat nemen, - niets willen, dat onbereikbaar is, maar het dégelijke, het verkrijgbare najagen. Laten wij in alles toonen, dat wij aan geene kleur of geen systema, aan geene andere partij gehecht zijn, dan die van het ware schoone en goede. Laten wij anderen behandelen en beoordeelen, zoo als wij zelve wenschen behandeld en beoordeeld te worden, allen onnoodigen aanstoot mijden, niet als patronen, strenge vaders of voogden, maar als liefderijke, toegevende broeders onderling verkeeren. Zoo zullen wij overal en altijd, zoo zal dit Genootschap in het gemeen en ieder der Leden in het bijzonder de eervolle taak vervullen van, naar zijn beste vermogen, onder Gods hulp en zegen, Nut te stichten en Beschaving te bevorderen. |