| |
De loods van Helgoland.
(Verhaal.)
Het eiland Helgoland is een verschijnsel in de natuur, welks ontstaan men moeijelijk kan begrijpen, en waarbij men zich vergenoegen moet met de gedachte, dat de wereld in hare uitwendige vorming even raadselachtig is, als in hare morele ontwikkeling. Als men op de spoorlooze vlakte der wateren voortzeilt, en plotseling de steile, naakte rotsen ziet opstijgen, zoo zou men geneigd zijn te gelooven, dat het een vergeten stuk grond is, dat is blijven liggen, toen het drooge van de wateren werd gescheiden, zoo eenzaam en verlaten staat de rots daar in zee. Er zijn niet veel zulke eenzame wachters des oceaans. De meeste eilanden hebben hunne kleine eilandjes rondom zich, die met hen als eene familiegroep uitmaken. Slechts Helgoland is met nog twee andere eilanden alleen gebleven, met welke het niets gemeens heeft, dan zijnen kleinen omtrek en zijne eenzaamheid. Het eene van deze twee eilanden ligt midden in de ontzettende waterwoestijn, die de oude wereld van de nieuwe afscheidt, ook eene eenzame naakte rots zonder naam, zonder roem, tot dat zij tot den kerker en het graf van den gevallen wereld veroveraar werd uitgekozen. Toen was haar naam in aller mond; nu heeft men haar hare beroemdheid weder ontnomen, en behalve de zeeman, die eenige oogenblikken bij
| |
| |
haar vertoeft, zal niemand zich verder over haar bekommeren. Men had den Titan daar moeten laten rusten; de steile rots ware zijn waardig grafteeken geweest, en St. Helena ware voor alle volgende tijden een gedenkwaardig punt in de wereldgeschiedenis gebleven. Het tweede van die beide eilanden, ook klein en eenzaam, ligt in de Middellandsche zee. Eens was zijn naam wijd en zijd beroemd; want het was het laatste bolwerk van eene schaar gewijde kampvechters tegen de ongeloovigen, in eenen tijd, toen men nog met het zwaard in de vuist het woord des levens predikte. Thans is de tijd gekomen, dat men met andere wapenen strijdt; het geestelijke kan slechts door den geest zegepralen en is slechts door zulke triumfen eeuwig. Doch gedenkwaardig blijft het kleine Maltha altijd, als de schouwplaats, waar de laatste daden van dweependen geloofsijver verrigt werden.
Van dergelijke herinneringen heeft het stille, bescheidene Helgoland niets aan te wijzen. Geene wereldveroveraars zijn er geboren of begraven, geene daden zijn er verrigt, die in marmer of erts schitteren; het heeft geene stof tot een heldengedicht geleverd. En toch heeft het kleine, ongeachte eiland zijne geschiedenis gehad, want het is niet zonder strijd gebleven, en strijd vormt geschiedenis. Maar het is een treurige, hopelooze strijd, de strijd met den sterksten en volhardendsten van alle vijanden - met de Natuur. Sedert eeuwen woedt de zee tegen de weerlooze rotsen; met ieder tiental jaren brokkelt het gesteente meer en meer af; nog een paar eeuwen, en van het steile rotseiland Helgoland is niets meer overig, dan misschien de naam, indien althans de nakomelingschap een beter geheugen heeft, dan onze tijdgenooten.
Het gedeelte, dat nu nog van het eenmaal veel grootere geheel overig is, wordt meest door visschers en loodsen bewoond, een zonderling volkje, dat zich even ver van zijne naburen heeft afgescheiden gehouden, als het eiland zelf van het vasteland; wild, ruw, vormen zij een afzonderlijk menschenras. Zij hebben vele gebreken der onbeschaafdheid, maar ook de deugden der onbedorvene natuur. Men erkent de eersten spoedig, want menschen van dat slag geven zich weinig moeite, om hunne zwakheden te verbergen; de laatsten komen zeldzamer aan het licht, omdat zij als in hunne natuur zijn ingeweven en niet ten toon worden gedragen. En toch komen er in het ruwe leven van den loods trekken
| |
| |
van zelfopoffering voor, die met de aandoenlijkste geschiedenissen der romantiek mogen vergeleken worden. Een voorbeeld daarvan werd mij gedurende mijn verblijf op Helgoland medegedeeld, en ik wil die gebeurtenis der vergetelheid ontrukken.
Aan het uiterste einde van het bewoonde en bewoonbare lage of duinland van het eiland (de eigenlijke stad ligt boven op de vlakte van de rots) leefde een oud, maar nog altijd krachtig man, door zijne buren hans rolf genoemd. Hij oefende het moeijelijke, hem weinig opbrengende beroep van loods uit, dat hij van zijnen vader had geërfd, en waarin hij ook zijnen zoon (zijne vrouw was sedert jaren overleden) opvoedde. Hans rolf was een zonderling man, maar het ware toonbeeld van een' echten Helgolandschen loods; ruw en ongepolijst, als de rots van zijn eiland; woest en onstuimig, als de zee, die het omspoelt; maar daarbij streng eerlijk, en, als men zijne herhaalde aanvallen van opvliegendheid en wantrouwen voorbijzag, ook goedhartig en spraakzaam. Bijzonder naauwgezet en oneigenbatig was hij op het punt van gestrande scheepsgoederen. Daarin onderscheidde hij zich vooral van zijne land- en beroepgenooten, bij wie de oude, onuitroeibare zonde van het strandregt, wel niet zoo weelderig als voorheen, toen men openlijk om een rijkgezegend strand bad, maar toch nog welig genoeg opschoot. Het gestrande beschouwde rolf als Gods eigendom, en met den naam van strandrooverij bestempelde hij deze menschelijke verdorvenheid. Deze onbuigzame eigenzinnigheid in zaken, die anderen als geoorloofd beschouwden, was ook de reden, waarom het den ouden rolf, wat zijne tijdelijke omstandigheden aanging, niet zeer voor den wind ging. Daarom zeiden zijne buren ook, als er van hem gesproken werd: ‘De oude rolf is een wakker man en een uitstekende loods; maar hij zal het nooit ver brengen.’ En daarin hadden zijne buren gelijk, want de oude rolf bragt het nooit ver in geldwinnen.
Innerlijk den vader geheel gelijk, maar uitwendig geheel zijn tegenbeeld, was de jonge rolf, steven. Moedig en eerlijk was hij, gelijk zijn vader, maar zacht, stil, in zichzelven gekeerd en gesloten, karig op woorden, als het hemzelven betrof; terwijl de oude hans daarentegen het hart altijd op de tong had. Nimmer hoorde men steven zeggen: ‘Dit of dat zal ik doen.’ Als er iets te doen was, dan sloop
| |
| |
hij stil heen en deed het, maar liet zich dan niet weder zien. Daarom hoorde men steven even min zeggen: ‘Ik heb dit of dat gedaan.’ Als hij met de zaak gereed was, zoo was zij voor hem ook afgedaan, en hij liet het aan anderen over, om er over te spreken. Dat alles beviel nu den ouden hans, die rond en open was, zeer slecht. ‘Wie geen kwaad doet, behoeft ook het licht niet te schuwen; wat verborgen wordt gehouden, wekt altijd kwaad vermoeden; een eerlijk woord hoeft niet weg te schuilen.’ Dergelijke redenen hield hij dag op dag; en daar steven in zijn onoverwinnelijk stilzwijgen volhardde, en de oude rolf in zijne opvliegendheid en wantrouwen altijd nieuwe stof tot verwijten vond, zoo was de zamenwoning der beide mannen juist niet de vrolijkste. Wel stonden zij niet in openlijke tweedragt tegen elkander over; zij beminden elkander zelfs, gelijk twee wezenlijk goede menschen, door den band des bloeds verbonden, wel doen moeten; maar de regte vertrouwelijkheid bestond tusschen vader en zoon niet.
Op zekeren avond, toen een drukkend zwoele dag voorbij, de lucht met loodkleurige wolken bedekt, en de zee met dof gebrul aan het koken was, zeî steven: ‘Leg u nog maar een uurtje te rusten, vader; de storm breekt vóór middernacht niet los; ik zal u roepen, als het tijd is.’ Hij ging hierop naar het strand; zijn weerkundige blik had hem niet bedrogen; de wind stak op en groeide weldra tot een' orkaan. Torenhoog stegen de golven op, en braken tegen de brokkelige rotsen, als wilden zij het aangevangen werk der verwoesting nog in dezen nacht voleindigen; een onafgebroken gedruisch, den donder gelijk, overschreeuwde ieder ander geluid in de schepping; een digte, ondoordringbare nacht hing tusschen den hemel en de zee; slechts nu en dan zag men het vuur op den vuurtoren, die boven op de rotspunt was gebouwd. Toen eindelijk eene flaauwe schemering van den dageraad aanbrak, meende steven, te midden van het gebrul der golven, zeer in de nabijheid een noodsein te hooren. IJlings keerde hij naar de hut terug, riep zijnen vader, en binnen weinige oogenblikken stonden beide, met het noodige toegerust, aan het strand, en waren bezig met de dikwijls beproefde loodsboot los te maken. Zonder verdere afspraak, die daarenboven bij het gedruisch onmogelijk zou zijn geweest, rigtten de ervarene bootslieden, die ieder punt der kust naauwkeurig kenden, hunnen koers naar de
| |
| |
plaats, waar het gevaar waarschijnlijk bestond. Met geweldige, maar onafgebrokene inspanning dwongen zij hunne boot door de vreeselijke branding, die met iederen golfslag een dreigend graf voor hen opende. Eindelijk bereikten zij uitgeput, maar vol hoop, de gezochte plaats, eene vooruitspringende zandbank, die, door de watervlakte bedekt, verraderlijk den schepeling met het verderf dreigde. Een vrij groot vaartuig zat daar, vast in het zand geboord, met den voorsteven in de hoogte, reeds bijna vaneengespleten en gedeeltelijk verbrijzeld.
Er was geen oogenblik te verliezen. Met een stevig touw om het lijf en een' ijzeren haak in de hand, stond steven op den rand van de boot, de volgende golf afwachtende, die hem op het wrak dragen of verpletteren zou. De golf nadert; - een goed berekende, gelukkige sprong, en steven is behouden op het gestrande schip; hij trekt het touw aan, en rolf ligt met zijne boot vast aan het want van het vaartuig. Met welberaden spoed (want iedere nieuwe golf kan het onredbare wrak geheel verbrijzelen) zoekt steven de manschap, maar vindt slechts twee mannen, den Kapitein en den Stuurman. Eene vrouw ligt bewusteloos tegen de verschansing; de overigen, zoo verhalen de beide mannen, waren reeds van boord geslagen; de laatste golf, die steven had medegebragt, had ook aan genoemde vrouw het kind, dat zij in de armen hield, ontrukt, en haar met geweld tegen de verschansing geslingerd.
Steven ziet een oogenblik zoekend rond; vervolgens, een snel besluit nemende, legt hij de bewustelooze vrouw in de armen van den Kapitein, en laat beide behoedzaam in de boot zijns vaders af; de Stuurman volgt langs denzelfden weg, en steven blijft alleen op het wrak achter, dat met iederen nieuwen golfslag meer uit elkander wordt geslagen. Daar klinkt de stem van den ouden rolf, wien de beide mannen spoedig van alles kennis hebben gegeven, door den huilenden storm, en vermaant steven, zich te haasten; er is niemand meer op het wrak; de boot kan niet langer zee houden. Maar er komt geen antwoord. Rolf wacht eene minuut en nog eene minuut. Geen geluid, geen teeken van steven! Daar stijgt eene rampzalige gedachte op in de ziel van den achterdochtigen grijsaard, en ijlings, gelijk zijne gewoonte is, spreekt hij die gedachte uit. ‘Ellendige knaap,’ schreeuwt hij te midden van het rumoer, ‘wilt gij nog plun- | |
| |
deren? Verga dan in uw bedrijf, strandroover!’ En hij heft zijnen arm op, om het touw los te maken, dat de boot aan het schip vasthoudt. Doch zijn arm zinkt krachteloos neder; het vaderhart zegepraalt over het eergevoel van den loods. Maar de elementen voltrekken den vloek, die den vader reeds berouwde. Eene vreeselijke, berghooge, vernielende golf rolt aan, en dringt tusschen de beide vaartuigen; als een' dunne draad scheurt het touw vaneen, de loodsboot danst hoog op de golven, en met een ontzettend gekraak slaat het laatste overblijfsel van het wrak uit elkander.
De dag was intusschen geheel aangebroken, en verspreidde zijn licht over het tooneel der verwoesting. Met blikken, als wilden zij de golven doorboren, zag de oude rolf rond, maar van zijnen steven was geen spoor te vinden. Daarentegen zag hij zich, zonder te weten hoe hij daar gekomen was, vlak bij het strand, digt bij de plaats, waar zijne hut stond; de storm had de boot landwaarts gedreven. Met voorzigtigheid droegen de mannen de nog altijd bewustelooze vrouw aan land, en beproefden, haar in het leven terug te roepen. Eindelijk kwam haar bewustzijn weder; maar het was een ontwaken tot het vreeselijkste jammer, want eerst nu miste de moeder haar kind. Als een waanzinnige scheurde zij zich uit de handen der mannen los en snelde kermend naar de zee, om haren zoon te zoeken, die immers nog leven moest, want het was haar eenig kind, haar alles op de wereld! Daar niets haar tot bedaren kon brengen, en van hare vertwijfeling alles te vreezen was, zoo gaven de mannen aan het smeeken der ongelukkige gehoor, en maakten zich gereed om naar het kind te gaan zoeken. De Kapitein bleef bij de moeder achter, om haar te bewaken; de stuurman en rolf, die ook zijnen steven niet geheel opgegeven had, bestegen de boot ten tweedemale.
De storm, als ware hij met zijnen buit tevreden, scheen uitgewoed te hebben, en schoon de zee nog altijd hoog genoeg ging, zoo was het toch mogelijk haar te bevaren. De plaats, waar het schip gestrand was, was ledig; maar vaten, balken en planken dreven in menigte rond en dansten op de golven op en neder, als spotteden zij met de ijdele pogingen der menschen, die hen zoo zorgvuldig hadden zamengevoegd. Van het kind en van steven was geen spoor te vinden. Toen dreef een donker, onwederstaanbaar gevoel den ouden rolf naar eene plek, die door de loodsen de
| |
| |
snede wordt genoemd, een puntig, klippig voorgebergte, een paar honderd schreden verder van het strand. Met ijzeren armen voerden de wakkere bootslieden hunne riemen, en in weinige minuten was de gewenschte plaats bereikt. Nog voordat de stuurman begon op te klimmen, was de oude rolf reeds boven op de klip. Maar welk een schouwspel trof daar zijn oog! Daar lag steven uitgestrekt, bleek, zonder beweging, een lijk! Vast omklemd in zijne armen hield hij eenen knaap van omstreeks vijf jaren, die gezond en ongedeerd de naderende mannen te gemoet schreeuwde.
Een blik op den levende en een tweede op den doode was voldoende, om het treurige raadsel voor den ouden hans op te lossen. Blijkbaar had steven bij zijnen koenen sprong op het wrak den knaap bemerkt, die wel aan de armen der moeder ontrukt, maar niet, gelijk de anderen meenden, van boord geslagen was, maar in een' hoek van het schip aan het touwwerk was blijven hangen. Snel, maar in stilte zijn besluit nemende, gelijk dat zijne gewoonte was, had hij, het noodzakelijkste eerst bezorgend, de bewustelooze moeder gered, en vervolgens, zonder een woord te zeggen, was hij naar het kind geijld, maar te laat gekomen, om de boot nog te bereiken. De golf, die het wrak had verbrijzeld, had hem met zijnen beschermeling in de woedende zee geworpen. Doch, ook in dat oogenblik zijne bewustheid behoudende, en op zijne bekwaamheid in het zwemmen vertrouwende, had steven den korteren weg naar de snede gekozen, waartoe hem ook de rigting van den stroom behulpzaam was.
Op welke wijze hij den dood had gevonden, dat toonde de breede bloedstroom, die uit zijnen mond vloeide. Slechts aan den knaap denkende, zichzelven vergetende, moest hij door de laatste golf aangegrepen en met de borst tegen de rots geslingerd zijn. Zijne bloedig gewonde handen toonden, met hoeveel moeite hij in den laatsten doodstrijd, met den geredden knaap op den rug, de veilige klip had beklommen. Daar was hij, na stilzwijgend, als altijd, zijn dagwerk te hebben volbragt, gestorven.
Langzaam stond de oude rolf op van den grond, waarop hij weenende en biddende was nedergeknield. Toen droeg hij met den Stuurman het ontzielde ligchaam van zijnen zoon in de boot; de stuurman den herlevenden knaap. Toen zij het strand naderden, hief gene het kind in de hoogte, om het reeds van verre aan de moeder te toonen. Een vrolijke
| |
| |
en luide vreugdekreet weerklonk door de branding. Weinige minuten later stonden twee menschen naast elkander met smartelijk tegenstrijdige aandoeningen: eene boven alle beschrijving gelukkige moeder en een troostelooze en kinderlooze vader!
|
|