Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Iets over de afbeelding van den duivel met een' staart.De Schrijver van de Verhandeling over het booze wezen in het bijgeloof onzer natieGa naar voetnoot(*), de Heer a. niermeijer, zegt in de Nalezing daarvan, bl. 110: ‘Na het voorlezen van de schets dezer Verhandeling, ter vervulling eener spreekbeurt, werd mij de opmerking gemaakt, dat men aan de Dames, wier rok eenigzins uit den japon hangende zigtbaar is, wel eens toeroept: “Gij zijt Luthersch!” omdat de Lutherschen den Duivel met een' staart, de overige Christenen (denzelven) zonder staart afbeelden. Schijnbaar is dit ongegrond, omdat de staart in de afbeelding van den Duivel vrij algemeen is (verg. ook het spreekw. spreekt men van den Duivel, dan ziet men zijn' staart); en toch zou ik niet durven stellen, dat het geheel en al uit de lucht is gegrepen.’ Toen ik dit las, herinnerde ik mij terstond de verklaring, die ik reeds in mijne jeugd aan den oorsprong van dien toeroep had hooren geven. Hij werd namelijk geacht in verband te staan met den laster, dat luther zijne catharina von bora vermomd uit haar klooster zou geschaakt hebben, en dat het haar daarbij omgehangen kleed ongelukkig zoo kort zou zijn geweest, dat haar eigen gewaad daaronder uitstak, en de gepleegde maagdenroof terstond kennelijk werd. Dat dit vertelsel in geen enkel opzigt iets waars bevat, is te kennelijk uit de geschiedenis van 's mans huwelijk, dan dat daarover een woord zou behoeven gezegd te worden. Gemakkelijk is het na te gaan, hoe de fabel tot bovengenoemden toeroep aanleiding zou hebben kunnen geven. Doch ware zij er werkelijk de verklaring van, dan had die toeroep niets met den Duivel gemeen. Nogtans is de opmerking, die den Heer niermeijer werd gemaakt, niet alleen niet uit de lucht gegrepen, maar, indien de grenslijnen slechts naauwkeurig waren afgebakend en aangewezen, mijns bedunkens volkomen waar. Wel is de voorstelling van den Duivel met een' staart vrij algemeen, en bij Roomschen en Onroomschen, en onder de laatsten wederom bij Hervormden en Lutherschen aan te wijzen; en waar hij naakt wordt voorgesteld, zal men hem niet ligt, | |
[pagina 38]
| |
schoon toch somtijds, zonder staart vinden. Doch bij het opzettelijk gadeslaan van eenige Duivelen-gedaanten zal ons eene bijzonderheid in de oogen vallen, die de zaak in geschil genoegzaam oplost. Laat ons zien, wat er van zij. In de geschiedenis van het kerkelijk leerstuk van den Duivel beslaat de beschouwing van 's Heilands verzoeking, vóór de openlijke aanvaarding van het door God Hem opgedragen werk, eene voorname plaats. Het is bepaaldelijk en uitsluitend met die beschouwing, dat wij hier te doen hebben. Inzonderheid moeten wij het oog slaan op het verhaalde bij matth. IV:2-4. Soms vindt men in de voorstelling daarvan den Duivel naakt, en in de afzigtelijkste gedaanten, gelijk onder anderen in het Passionael Winterstuc (1505) fol. 55 verso, waar hij geschetst is met een' kattekop met te berge staande borstels op het achter- en één' dikken hertehoorn op het voorhoofd. Het lijf is met afschuwelijke schilden en puisten, de rug met naar omlaag stekende egelpennen bezet. Van den korten dikken krulstaart zijn de wervels ter halverwege zigtbaar. En het geheel eindigt in vogelklaauwen met zwaar uithangende eeltkussens. Soms echter vindt men er den Duivel in het gewaad van eenen Rabbi, het zij zonder, het zij met een of ander symbolisch teeken. Zoo mist men b.v. in de Lyonnesche uitgave van de Vulgata,Ga naar voetnoot(*) 1573 in 8vo, de horens en den staart, doch merkt de onder het gewaad uitstekende haviksklaauwen op. Houdt men nu in het oog, dat luther in zijne leerrede over 's Heilands verzoekingGa naar voetnoot(†) gezegd had: ‘Er wird aber des Teufels Gestalt freylich nicht geführet haben, denn er ist gern schön, wenn er lügen und trügen will, wie St. Paulus von ihm sagt, 2 Cor. XI: 14, dass er sich als ein | |
[pagina 39]
| |
Engel des Lichts stellet,’ zoo verwondert het ons wel niet, dat wij in Luthersche Prentbijbels bij de geschiedenis der verzoeking slechts eenen vermomden Duivel te verwachten hebben. Doch worde nu, bij die vermomming, elders de staart stellig gemist, in afbeeldingen van Lutherschen oorsprong komt hij zonder twijfel voor. Het eerste bewijs hiervan leverde mij Der kleine Darmstädtische Kathechismus D. m. luthers. Marburg, bey heinrich ludwig brunner, 1795 in 16o, waar, bij de zesde bede van het Onze Vader: ‘und führe uns nicht in Versuchung,’ ter opheldering een slordig houtsneeprentje is geleverd, dat matth. IV:2-4 voorstelt. Den Satan steken daar de horens door de kap of muts heen, en voeten en staart; de laatste al vrij lang, onder den tabberd uit. Ter zijner linker zijde staat een tijger. - Evenwel was ik hier nog niet zoo zeker als ik wel wenschte. De teekening kon toch ook in dit opzigt slechts misteekend zijn, en de staart den tijger toebehooren. - De Hoogduitsche Luthersche folio-Bijbel, die in 1672 te Luneburg werd uitgegeven met fraaije platen, naar de teekening van m. scheitz,Ga naar voetnoot(*) gaf mij weldra zekerheid. Daarin toch vond ik ter bedoelde plaatse den Duivel mede in het gewaad van een' Rabbijn, wien niet alleen de horens door de kap of muts steken, maar onder wiens lang gewaad ook de staart eenigzins uitsleept; terwijl, bij het niet aanwezig zijn van eenig dier, de teekening geenen twijfel overlaat. F. halma liet deze platen van scheitz in 4to formaat nasnijden, met bovenschriften in het Engelsch en onderschriften in het Fransch en Nederduitsch. Alleen de eerste plaat van het Oude Testament vermeldt den naam ‘m. scheits,’ zonder hem echter als oorspronkelijken teekenaar te doen kennen. Aan de andere zijde leest men: ‘f. halma excud. cum privil.’ De overige platen missen alle aanwijzing van teekenaar, plaatsnijder en uitgever. Men vindt dezen, doorgaans | |
[pagina 40]
| |
vrij slordig bewerkten, nadruk in allerlei soort van 4to Bijbels bijgebonden. Ik zag er b.v. in de 4to uitgave van den Staten-Bijbel van 1786. Ook hier heeft de Duivel den staart; maar de teekening is dan ook van Lutherschen oorsprong. Wat nu verder hieruit zij af te leiden ook met betrekking tot het gezegde: ‘gij zijt Luthersch,’ en het spreekwoord: ‘spreekt men van den Duivel, zoo ziet men zijn' staart,’ laat ik den lezer over. Dit ééne nog slechts moet ik doen opmerken, dat luther niet meer dan iemand anders aan het denkbeeld van eenen Duivel met een' staart heeft gehecht. Want in het antwoord, dat hij eens iemand gaf, die hem betuigde: ‘Ich möchte gern wissen, wie der Teufel gestalt und gesinnet wäre,’ komt, niettegenstaande dat antwoord vrij uitgebreid was,Ga naar voetnoot(*) geen woord van een' staart voor. Had hij iets met den staart opgehad, hij zou zonder moeite een punt van vergelijking daarmede gevonden hebben. En even zoo is het hun, die zijne Hervormings-beginselen in waarde houden en volgen, geheel onverschillig, hoe de teekenaar zijnen Duivel gelieve voor te stellen. Nogtans is de staart, die bij scheitz in een kwast of pluim eindigt, zeker beter symbool van het vleijende der verzoeking dan horens of klaauwen. In zoo verre verdient de voorstelling in Luthersche Prentbijbels de voorkeur. Het is echter hoog tijd, dat al het symbolische worde achterwege gelaten, en de teekenaar of schilder, die het bijbelsch verhaal zigtbaar wenscht voor te stellen, loutere waarheid uitdrukke.Ga naar voetnoot(†) Aangenaam zou het mij zijn, te vernemen, of het door mij opgemerkte ook nog uit andere Prentbijbels of van andere kanten blijkt of wederlegd wordt. Zij, die hieromtrent in- | |
[pagina 41]
| |
lichting kunnen geven, worden daartoe mits dezen vriendelijk uitgenoodigd.
schultz jacobi. |
|