| |
Vlugtige Beschouwing van het Rapport, uitgebragt door de Staats-Commissie voor de Geneeskundige aangelegenheden, benoemd bij Koninklijk Besluit van den 20 Nov. 1841. Door J. Bosman Tresling, Pract. Geneesheer te Winschoten. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1842. In gr. 8vo. VI, 39 bl. f : - 40.
Brieven over de uitoefening der Geneeskunde in ons Vaderland; geschreven in het jaar 1842, en uitgegeven door J. de Brauw, Med. Doct. te Woerden, enz. Te Woerden, bij C.J. van Leeuwen, Lz. 1842. In gr. 8vo. VI, 56 bl. f : - 60.
Eenige Opmerkingen betreffende de Rapporten over de Geneeskundige Staatsregeling, ingediend door de Commissie van 20 Nov. 1841. Door J. Baart de la Faille, Hoogleeraar in de Geneeskunde. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1842. In gr. 8vo. 82 bl. f : - 75.
Betoog ter overweging, aangaande de voorgestelde vereeniging, zoowel als van het doelmatige van de bestaande af- | |
| |
scheiding, doch slechts in de beoefening der bijzondere vakken van Genees- en Heelkunst. Door W. Mensert, Ridder, Chirurg. Doct. enz. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1842. In gr. 8vo. 34 bl. f : - 50.
Eenige Bedenkingen over Geneeskundig Onderwijs, naar aanleiding van het Rapport der Commissie. Door J. van der Hoeven. Te Leyden, bij J.H. Gebhard en Comp. 1842. In gr. 8vo. 20 bl. f : - 25.
Bedenkingen en Aanmerkingen op de Stukken, betreffende de Herziening der Geneeskundige Wetten en Verordeningen in 1841-1842, medegedeeld door C. Pruys van der Hoeven. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1842. In gr. 8vo. IV, 19 bl. f : - 20.
Bedenkingen tegen eenige punten van het Rapport der Commissie, enz. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1842. In gr. 8vo. 48 bl. f : - 50.
Niet zoo onvruchtbaar een tijdt is 't nochtans van deughden geweest, oft zy heeft ook stichtelijke exempelen voortgebragt.
p.c. hooft's Nederlandsche Historiën.
Van de beschouwing van den Heer a.a. sebastian, Hoogleeraar te Groningen, tot de hervormingsplannen der, door den Schrijver van de Oproeping aan de Geneeskundigen in Nederland (Konst- en Letterbode, 1842, No. 36, bl. 146) dusgenoemde Ultraliberalen, welk een verschil van gevoelens, welk eene uiteenloopende wijze van zien! Men zoude met horatius mogen uitroepen: Quantum distet - - - Welk een onderscheid, wanneer men den Heer sebastian, strijdende als pro aris et focis, (want van Leiden en Utrecht kan zijn Hooggel. slechts niet gelooven, naar hetgeen hij in het algemeen (?) daarvan weet, dat de hulpmiddelen zóó gering zijn, dat ook aldaar eene suppressie der Geneeskundige faculteit noodzakelijk zoude zijn) van Groningen hoort zeggen: ‘Wat nu de uitkomsten betreft, welke de Geneeskundige faculteit te Groningen heeft verkregen, zoo spreekt het van zelf, dat die uitkomsten als de proef op de som
| |
| |
moeten beschouwd worden, en dat, zoo de uitkomsten niets te wenschen overlaten, ook de middelen, met welke men die uitkomsten verkregen heeft, voldoende moeten geacht worden. En nu hoe zijn onze uitkomsten?’ (Konst- en Letterbode voor 1842, No. 37, bl. 163 en 164.) En wat zegt het orgaan van de minderheid, mede uitmakende de Commissie, benoemd bij Z.M. besluit van 23 Nov. 1841 ter herziening van de Geneeskundige Staatsregeling, omtrent het onderwijs? ‘Niet ééne der thans bestaande inrigtingen tot Geneeskundig onderwijs aan Akademiën, Athenaea of Clinische Scholen voldoet aan hetgeen de Wetenschap verlangt, aan hetgeen de Staat mag vorderen. Niet ééne dier inrigtingen, zoo als zij thans zamengesteld zijn, kan ooit, in dat opzigt, tot genoegzame hoogte opgevoerd worden.’
Wie kan dit onderlingh geschil
Beslechten, en haer beide eendraghtigh
Men kan geen rechtuitstrijdigheên
Vereenighen. Dat blijft een reghel
Men zoude hun, die strijden en daarenboven nog de heuschheid te zeer uit het oog verliezen, verder met nestor, in vondel's Palamedes, kunnen toeroepen:
Ghy heeren, waartoe dient dit onderling verwijt?
Het baert afkeerigheid als d' een den andren bijt.
Maar herinneren wij ons ook het gezegde van palamedes zelv':
Elck heb zijn oordeel vry.
Deze vrijheid eenen ander' latende, zullen wij voor onszelven van haar met bescheidenheid gebruik maken, om aangaande de bovenstaande boekjes iets te zeggen, waarbij het niet wel anders kan, of van zelf zal over de zaak een enkel woord gezegd moeten worden.
Er heeft waarschijnlijk in Nederland nooit eene Commissie bestaan, die zoo vele beweging en opschudding onder de Geleerden heeft opgewekt. Niet weinige waren de pennen, welke zich hadden afgesloofd, om de Commissie voor te lichten reeds vóór zij bijeengekomen was. Niet weinige ble- | |
| |
ven haar, onder hare werkzaamheden, met zeldzame jonstvaardigheid van goeden raad dienen. Wanneer men somwijlen om goeden raad verlegen is, zal dit bij de Commissie het geval niet geweest zijn, maar zij zich waarschijnlijk door het toedienen van te veel advies meermalen verlegen gevoeld hebben. Of de Commissie meestal de waarheid van een gezegde van ennius ondervonden heeft:
Homo, qui erranti comiter monstrat viam,
Quasi de suo lumine lumen accendat, facit.
laten wij aan hare beslissing over, ons overtuigd houdende, dat elk, die raad gaf, op zich toegepast heeft:
Nihilo minus ipsi lucet, cum illi accenderit.
En nu de werkzaamheden der Commissie in zoo verre zijn afgeloopen, dat zij een, om het dus te noemen, voorloopig, voorbereidend voorstel aan den Minister van Binnenlandsche Zaken aangeboden en, onder 's Konings goedkeuring, door Z. Exc. dezen arbeid ook ter kennis van het Publiek gebragt heeft, - hoe is het nu verder gesteld?
- de genere hoc (adeo sunt multa) loquacem
Voor ons liggen zeven van de zoo vele uitgekomene bedenkingen, vlugtige beschouwingen, opmerkingen enz. enz. Zoude de Commissie eendragtiger zamengesteld geweest zijn en de belangen beter vertegenwoordigd hebben, wanneer deze Heeren de Commissie uitgemaakt hadden? Het platte land ware dan door den Heer de brauw vertegenwoordigd, de Oogheelkunde door den Heer mensert; maar of er een meer eensgezind Rapport ware uitgebragt - wij twijfelen er aan. Beter evenwel in elk geval; want geen der beoordeelaars is immers met den arbeid der Commissie tevreden. Maar wie had ook beter kunnen verwachten; want, helaas! om de woorden van den Heer Dr. bosman tresling te gebruiken, ‘zij zijn niet kwalijk onderrigt geweest, die het personeel, voor de Commissie gekozen, daartoe minder geschikt oordeelden’ (bl. 10). Doch daar hebben nu de Leden dezer Commissie zoo veel schuld niet aan; want, zegt de Heer tresling, geene Commissie, hoe ook zamengesteld, had een voldoend verslag kunnen uitbrengen. Men moet
| |
| |
zeggen, dat Z.E. de Minister van Binnenlandsche Zaken zich in moeijelijke omstandigheden bevindt. Men wil veranderingen en verbeteringen. Z.E. kan toch zulken arbeid niet zelf verrigten. Hij moet dus mannen kiezen, om hem voor te lichten. Zijne Exc. doet al aanstonds eene ongelukkige keus; maar, wie ook gekozen waren, geen van allen zoude een voldoend verslag uitgebragt hebben. Dit is nog erger dan het: pas geboren, sterven wij; het is hier reeds dood vóór de geboorte. Maar kan men zulks ook anders verwachten? Geenszins, volgens den Heer mensert; want, ‘maar zelden worden er twee en nog veel minder meer (b.v. zeven) menschen aangetroffen, die omtrent eene zaak juist dezelfde gedachte hebben en geheel met elkander overeenstemmen: zulks leert niet alleen de ondervinding;’ - wij voegen er bij, dat dit ook uit het Rapport der Commissie en de meeningen der Heeren beoordeelaars ten volle blijkt. Maar ook bij verschil van gevoelen had er toch een beter Rapport kunnen uitgebragt worden; in allen gevalle het Rapport, om tot grondslag te dienen voor eene doelmatige Geneeskundige Wetgeving in ons Vaderland, is, volgens het oordeel van Dr. tresling, geheel praktisch onbruikbaar te beschouwen! (bl. 10.) Ware het misschien doelmatiger geweest, dezen arbeid slechts aan éénen persoon op te dragen? Voor de eensgezindheid zoude dit zeker beter geweest zijn. Maar nu is onder anderen in het zevenhoofdig Rapport het voorstel voor de inrigting van eene Geneeskundige School (een woord van ergernis) den Hoogleeraar baart de la faille reeds als te militair voorgekomen (bl. 62.) Indien eens ongelukkig de keus op iemand gevallen ware,
die niet geheel onafhankelijk van eenen zoogenoemden superieur was; bij wien gold: einfältig zu gehorsamen, nicht zu raisoniren? Nu heeft het Rapport, volgens eenen beoordeelaar, nog iets Democratisch behouden; dan kon het wel eens eene Despotieke tint gekregen hebben. Wanneer men het verschil van gevoelen bij de Leden der Commissie zelve, bij de Beoordeelaars, vóór en na het uitbrengen van het Verslag, bij de meerderheid der kunstoefenaren, tot de Vroedvrouwen ingesloten, welke met de Apothekers ook niet zijn vertegenwoordigd geworden, nagaat, men zoude bijna wenschen, de zaak mogt om de moeijelijkheid - motos praestat componere fluctus - blijven, zoo als zij nu is. Men zoude tot zulk eene meening over- | |
| |
hellen, wanneer men den Heer pruys van der hoeven de volgende vragen hoort voorstellen: ‘I. Is hetgeen men in deze Rapporten voorstelt, vergeleken met hetgeen men bezit, wenschelijk en aanbevelenswaardig? II. Past het voor den tijd, waarin wij leven? III. Is het berekend voor onzen landaard?’ - De ontkennende beantwoording doet van zelf een status quo wenschen. Intusschen wordt naar eene grootere uitbreiding der Stadsgasthuizen, ter bevordering van het Klinisch onderwijs, althans voor Leyden en Utrecht, teregt door hem verlangd; ofschoon men in der tijd van de Kliniek in het Militaire Hospitaal geen gebruik gemaakt en, volgens den Heer Dr. arntzenius, de Hoogleeraar aldaar zich te vergeefs aangeboden (?) heeft. En toch erkent de Hoogleeraar, dat allen in één punt overeenkomen; dat hervormingen ook bij ons noodig zijn. Men zoude somwijlen twijfelen, of dit ook ironisch gemeend zij, wanneer zijn Hooggel. bl. 11 zegt:
‘Hervorming of, om het met het regte woord uit te drukken, bekeering is ook in het wetenschappelijke eene eerste behoefte voor onzen tijd.’ Maar de verdere uitbreiding, waar de Hoogl verlangt, ‘dat geld-, eer- en roemzucht, naijver, nijd, afgunst, zelfverheffing, hoogmoed uit het hart gebannen, een kinderlijk gemoed en kinderzin herboren moeten worden, om zich tot de waarheid te kunnen bekeeren,’ - waar dit noodig is, daar kan het niet anders dan ernst zijn met het aandringen op hervorming in dezen zin. De Hoogl. besluit ook het gezegde aldus: ‘Mogt dat gevoel, hoewel duister in onzen leeftijd werkzaam, tot helder bewustzijn komen!’ De zaak van deze zijde beschouwd, en in verband met hetgeen des Hoogleeraars Broeder onder het motto, decipimur specie recti, schrijft, doet toch wel vermoeden, dat niet alles zóó fraai is als ééne enkele stem verkondigt. De Heer j. van der hoeven zegt onder anderen: ‘Er was een tijd, toen alles in ons vaderland geprezen werd als hoogst voortreffelijk. Thans, zoo willen ons eenigen doen gelooven, is er niets goeds bij ons.’ Zullen de middelen waarvan zijn Hooggel. spreekt, tot den waren middelweg leiden? Wij wenschen het, en hadden hem gaarne te midden der Commissie gezien, of hij als bemiddelaar had weten te vereenigen zoo vele uiteenloopende gevoelens, als waarvan onder anderen het Rapport der minderheid van de Commissie het sprekendst bewijs oplevert. Overigens vindt ook zijn Ed. wat omtrent
| |
| |
het onderwijs gezegd is onbepaalder dan tegenwoordig, eenzijdiger, en de natuurlijke orde omkeerende. Echter is of schijnt de Hoogleeraar het met de Commissie eens te zijn, dat het getal docenten behoorde vermeerderd te worden, waar het noodig is, en zulks is het bijkans overal. Wie de Commissie, toen zij op zoo velerlei wijze voorgelicht werd, een middel aan de hand had kunnen doen om geld te vinden, hoe geheel anders zoude misschien haar voorstel uitgevallen zijn! Ach, dat het in der tijd niet ijdel bevonden ware, dat elke schelvisch eenige dieren in de maag met gouden knopjes aàn de voelhorentjes zoude hebben, er was misschien eenig vooruitzigt, door een organisch proces, langs een' buitengewonen weg, goud te verkrijgen!
Kan in het gevoel van zulk een bezwaar ook welligt de weifelende toon gelegen zijn, dien de Hoogleeraar baart de la faille aan het geheele Rapport ten laste legt? Maar die slechts verbeteren wil, kan niet zoo doorslaan, als die maar in eens alles wil afbreken. Toen de Hoogl. dit verwijt zich veroorloofde, dacht hij niet meer aan zijn motto: Tâchons etc. Verbeteren moet het doel zijn, niet omverhalen, omdat er in de oude instellingen leemten zijn. Wat zegt het aanslaan van eenen fikschen toon, wanneer hij, die ongerijmde, onnitvoerlijke dingen voorstelt, met een luchtkasteel eindigt? (bl. 64). Niets toch is verderfelijker dan afbreken, vooral wanneer men niet vooraf verzekerd is, de noodige middelen tot wederopbouw te zullen vinden. De aanmerkingen van dezen Hoogleeraar gaan evenwel van een algemeen standpunt uit en overzien het geheel; terwijl die van zijne Ambtgenooten of der andere Heeren meer eenzijdig zijn, slechts een gedeelte van het Rapport beoordeelen of bestrijden. Volgens den Heer j. van der hoeven schijnt de Commissie zich zelfs met iets bemoeid te hebben, hetwelk haar niet regtstreeks aanging; men zoude bijna zeggen, waarvan zij geen verstand had. En vier der Leden van de Commissie hebben toch onderwijs gegeven, of zijn nog onderwijzende. Of het gedurig terugkomen op het woord school en leerlingen bij den Heer baart de la faille niet iets van malice heeft, blijve ter verantwoording van den Schrijver, wien humor niet vreemd schijnt, en wiens warm opstel ook een sanguinisch temperament doet kennen. Men moet hem het regt laten wedervaren, dat, daar hij in acht § § het Rapport analytisch is doorgegaan, hij meer dan de anderen doet. Hij
| |
| |
komt met een vrij volledig plan van verandering voor den dag. Wij zouden ons daarmede zeer wel kunnen vereenigen. Ter bereiking van dit doel zoude hij echter ook van geldelijke bijdragen verzekerd moeten wezen; want point d' argent, point de Suisses: zonder geld kan men geene vijf Professoren aan elke Akademie hebben. Ook valle hem geene oppositie ten deel, waardoor anders gekleurde lappen op den rok komen (volgens bl. 43). Intusschen het gaat overal als somwijlen bij consultatiën: passez-moi le Senné, je vous passe la Rhubarbe. - Over het algemeen is men, ook bij mindere Antipathie tegen eene Geneeskundige of meerdere scholen, tegen Amsterdam, met uitzondering van den Heer mensert. De Hoogleeraar pruys van der hoeven zoude er nog toe kunnen komen, haar eene Ecole de Chirurgie te geven. Wordt de Chirurgie wederom minder geteld? Ook zij behoort bij ons op den wortel der letteren geënt te zijn, zoo als dit elders plaats heeft. Welligt ware eene school of Akademie te Amsterdam, ter voltooijing van de praktische studiën, in verbinding met de andere reeds bestaande inrigtingen, nog het beste verzoenende middel. - In de Brieven van den Heer Dr. de brauw vindt men onder anderen de redenen opgegeven, waarom de Hoogleeraren in de Geneeskunde niet zouden mogen practiseren, waarvan eene is, ‘dat zij, zoo doende, niet zelden den gevestigden en van de uitoefening der praktijk bestaan moetenden Arts het brood uit den mond nemen. Het raadplegen met Doctoren over zieken, bij welke gemelde Hoogleeraren, zoo als men dit noemt, in consult worden geroepen, zoude dezen, des noods, nog kunnen worden toegestaan, echter ook onder zoodanige bepalingen, dat hieruit geen
misbruik zoude kunnen voortvloeijen.’ Zoo regt militair, zoude de Hoogl. baart de la faille zeggen! Doch daar wij nog meerdere van deze Brieven te wachten hebben, zoo komen wij welligt nog eens op deze terug. - De Bedenkingen tegen eenige punten van het Rapport, door eenen ongenoemde, komen grootendeels met vele andere overeen. Als iets bijzonders hebben wij hier aangetroffen, dat den Inspecteurs ook de Redactie van een Geneeskundig tijdschrift zoude opgedragen worden.
|
|