Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 689]
| |
uitstapje door Holland en Duitschland gedaan en daarvan eene soort van beschrijving gegeven. Men schijnt het noodig geacht te hebben, dat onbeduidend en oppervlakkig geschrijf, dat in onze Fransche leesgezelschappen reeds meer dan genoeg de ronde gedaan heeft, nog in het Hollandsch te laten verschijnen. Waarom? Is het misschien, omdat de Burggraaf zich gunstig over ons en ons land uitlaat? Zijn wij daarmede zoo verheerlijkt, dat wij volstrekt zijn onbelangrijk boek moeten bezitten? Rec. weet het niet, maar zal zijne lezers mededeelen, wat hij over dezen Pelgrim meent te moeten zeggen. De reiziger zelf verklaart, dat hij ons van de landen, die hij gezien heeft, van bergen en stroomen, van gedenkteekenen enz. niet veel vertellen zal; dat hij over de streken, die hij bezocht, geene wijsgeerige, godsdienstige of staatkundige vertoogen zal geven, maar zal spreken over .... de menschen. Nu, zeker, de landen, die hij doorreisde, zijn dikwijls genoeg beschreven, en wij schenken den oppervlakkigen beschouwer gaarne eene nieuwe beschrijving. Hij kan er evenwel natuurlijk niet overal en altijd uit blijven, en dan ontvangt men soms rare berigten over steden en andere zaken. Onder de grootste merkwaardigheden schijnt de vrome Burggraaf wel de zotste reliquiën te rekenen, waarvan wij hier en daar in zijn boek naauwkeurige opsommingen vinden; zijne vroomheid schijnt het zonder dergelijke zaken ook niet te kunnen stellen; het is ons anders onbegrijpelijk, waarom hij (volgens Deel II, bl. 17) in lang geene Katholijke kerk had bezocht en in Holland bij toeval en in weerwil van zichzelven de vrome dienstverrigtingen van zijnen geboortegrond moest ontberen. Het ontbreekt bij ons toch waarlijk niet aan Katholieke kerken! Doch dat zij zoo. Onder de fraaije berigten over ons land rekenen wij, dat de weg van Rotterdam naar 's Gravenhage langs schoone weiden loopt, alle bezaaid met woningen, het oude Arcadië waard (I. 146), waar de reiziger dacht in Thessalië te zijn, waar hij Chamouny met deszelfs ontzagwekkende ijstoppen niet zag, maar het beeld van Sichem met de vette weiden. Volgens I. 167. deed een nassau in de veertiende eeuw het Hollandsche volk als natie in wezen treden. Leiden is (I. 183) de geboorteplaats van den beroemden scheikundige boerhaave. Het stadhuis van Haarlem (I. 185) is in Gothisch-Chineschen bouwtrant, met fraaije | |
[pagina 690]
| |
vleugel- en middendeelen, met Arabische versierselen en Japansche pyramiden! In het ruim der kerk ziet men in het klein het binnenste van het eerste Hollandsche oorlogschip, dat in 1249 de haven van Damiate binnenzeilde; het was een driedekker, voor welken twee torentjes geplaatst waren, geboord voor drie rijen kanonnen; die torentjes waren er aan vast! (I. 186.) Tot het droogmaken van het Haarlemmermeer zijn reeds zes groote stoommachines en eene menigte molens opgerigt (I. 190.) Holland verzendt jaarlijks voor zestig millioen franken aan haring naar Frankrijk, Duitschland en Rusland (I. 201.) In Amsterdam zijn gedurig windmolens aan den gang, om het water in beweging te houden en er eenen kunstmatigen stroom aan te geven (I. 248.) De grachten van Utrecht hebben dubbele kaaijen, beide ingerigt voor rijtuigen (I. 254) en de Domtoren herinnerde den Burggraaf den Schreijerstoren te Amsterdam (I. 255) zeker om beider gelijkheid; enz. enz. Naar deze en dergelijke dingen de juistheid der berigtenover andereplaatsen afmetende, verheugen wij ons, dat de edele Burggraaf niet meer heeft beschreven. Hij houdt zich liever bezig met de menschen, zegt hij. Versta dit wèl, lezer! Menschen, dat zijn niet zulk een slag van wezens, als gij en ik; och neen, dat is te gemeen, te alledaagsch voor eenen Burggraaf; hij bemoeit zich met Graven en Gravinnen, Baronnen en Baronessen, Prinsen en Prinsessen, Vorsten en Vorstinnen. Over de overigen spreekt hij slechts ter loops; maar van dezulken is het boek vol; hij ontmoet ze bij dozijnen, en dat is eerst het ware geluk, de zaligheid des levens, het groote doel van zijne reizen. Hij is legitimist, en gaat de bannelingen, de verdreven bourbons bezoeken. Zij niet alleen, die door geene ondervinding wijs zijn geworden, zijn de voorwerpen der overdrevenste vergoding; maar alle legitime Koningen en Vorsten deelen in die vergoding; van onzen Koning af tot aan het kleinste Prinsje of Prinsesje in Duitschland, het zijn alle engelen des hemels, vlekkeloos heiligen, en de edele Graaf heeft geen woorden genoeg, om hen te verheffen. Onze Koning schreef eigenhandig onder het verzoek, om bij hem te worden toegelaten: morgen ten twaalf ure, met bijvoeging van de naamletter W. Begrijp eens, lezer, welk eene opmerkenswaardige bijzonderheid en ongewone gunst! Billijk was immers de edele Graaf getroffen. Hij heeft de konink- | |
[pagina 691]
| |
lijke woorden in zijn bezit, en den prijs, dien hij er aan hecht, zal ieder kunnen beseffen! Het zijn zijne eigene woorden (I. 164.) Doch het is onze Koning niet alleen, die zich op de bewondering van den Burggraaf mag verheffen. Och neen, als hij maar een gekroond hoofd mag zien (natuurlijk van legitime dynastie, geen parvenu's, als lodewijk filips en de zijnen) dan is de man in verrukking. Hij brengt eenen voor hem akeligen nacht op eene stoomboot door, en den volgenden avond wordt hij naar een heerlijk concert gebragt; dat is eene verandering! Maar wat is de grootste vertroosting en schadeloosstelling voor het doorgestane leed, die hij ontvangt? Dat hij wordt voorgesteld aan de Groothertogin van Baden! (II. 7) De edele Burggraaf geraakt soms al in moeijelijke omstandigheden. Verbeeld u, lezer! Hij is te Wiesbaden; daar komt Prins felix lichnowsky bij hem; een man, die hem een paar dagen te voren met beleefdheden overladen had. Maar ziet, deze Prins had met den Hertog van Nassau kort te voren eene levendige woordenwisseling gehad, en was bij het regerende huis niet gezien. Welk een vreeselijke toestand voor den edeldenkenden Burggraaf! zich te moeten vertoonen met iemand, die met een regerend legitiem Vorst niet op eenen goeden voet staat! Met zulk eenen mensch te moeten uitgaan! Want de Prins had eenige uren voor hem bestemd, meenende hem zeer welkom te zijn bij zijn tegenbezoek. Doch hij heeft er iets op gevonden: hij brengt het daarhenen, dat hij met den Prins den dag in afzondering en van de menigte verwijderd zal slijten; hij gaat een stadssingeltje met hem omwandelen. Maar, o vreeselijke ontmoeting! Wie ziet hij daar voor zich? De Hertogin van Nassau, die hem met verbazing aanzag! Zeker, hoe durfde hij het wagen te wandelen met iemand, die bij een gekroond hoofd niet gezien is? De edele Burggraaf maakte zich gaauw uit de voeten (I. 283). Wat zegt gij van zulk een ellendig wezen, lezer? Rec. walgt er van. Doch schrijft de edele Burggraaf ook niet over andere menschen? O ja; men heeft hier onder anderen (I. 31) een verhaal: de zinnelooze van Maréville, betreffende eenen achterneef van napoleon, die op de gruwelijkste wijze, op bevel zijns vaders, door zekeren Dr. rath zou mishandeld zijn en eindelijk in een krankzinnigengesticht opgesloten, waaruit zijne moeder hem had verlost. Maar wat zal men | |
[pagina 692]
| |
zeggen van de waarheidsliefde van den Burggraaf, als men verneemt, dat de geheele voorstelling leugen en bedrog is, waartegen Dr. rath openlijk geprotesteerd heeft, en waarom hij den edelen Franschman geregtelijk als lasteraar en eerroover doet vervolgen? De Duitsche papieren waren eenigen tijd geleden vol van deze schandelijke zaak. Doch, zegt men misschien, de Burggraaf beroept zich op de getuigenis van anderen, van achtenswaardige mannen, die hem de waarheid van het verhaalde hebben bevestigd. Zoo doet hij, lezer; maar nog eens, wat moet men zeggen, als men hoort, dat die mannen openlijk verklaard hebben, hem die bevestiging niet te hebben gegeven, en hem ook in dat opzigt tot eenen leugenaar maken? Rec. zelf heeft, voordat hij nog het boek van d'arlincourt kende, verscheidene stukken over dit punt in de Allgemeine Zeitung van Augsburg gelezen. Het grootste gedeelte van dit boek bestaat uit legenden en verhalen, waarvan de laatsten met de reis van den Burggraaf in zeer weinig verband staan. Een dier verhalen: de vijfde wind genoemd, wordt den Hoogleeraar w. vrolik in den mond gelegd; Rec. is overtuigd, dat de Hoogleeraar aan het laffe verhaal part noch deel heeft gehad, en zich ergeren zal over de zotheden, die de edele Burggraaf hem laat opdisschen. Onder de legenden zijn er vele, die inderdaad aardig en fraai zijn; maar, helaas, de Franschman heeft geen denkbeeld van de kunst, om eene legende te verhalen; al het karakteristieke, de toon en kleur van den ouden tijd gaan verloren. De personen, daarin voorkomende, redeneren als Franschen uit de negentiende eeuw; de deftigheid der legende verdwijnt onder kwinkslagen, woordspelingen, antithesen en dergelijke fraaijigheden meer. Men zie als een voorbeeld I. 63-65, waar het krielt van zulke gesprekken in den geest van den tegenwoordigen Franschen schrijftrant, maar zeer uit den geest van den ouden legendentijd. Hoe goed de edele Burggraaf zich in dien tijd weet te verplaatsen, ziet men uit een staaltje, als het volgende, waar hij (I. 122) een' ridder uit de tijden der kruistogten aldus laat spreken: ‘Maar die spook- en klaroenhistorie hoort geheel in de eeuw der sprookjes te huis; nooit werd belagchelijker legende....’ Maar het was juist de eeuw der sprookjes, de eeuw, toen men het denkbeeld van legende nog niet kende, maar alles waarheid achtte. Rec. moet nog een punt aanroeren, waarover hij bij het | |
[pagina 693]
| |
lezen van dit boek verontwaardigd was. Het is de ligtzinnigheid en profaniteit, waarmede hier en daar ernstige en heilige dingen worden behandeld. Daaronder rekent Rec. de legende van st. yves (I. 136) even laf, als onbetamelijk; daaronder rekent hij uitdrukkingen als II. 5, waar een woelige nacht wordt beschreven aan boord van eene stoomboot en gezegd wordt: ‘Het was het beeld van den bajert, waaraan de geest Gods, zwevende over de wateren, ontbrak,’ en II. 38 gesprekken als deze: ‘Wij kunnen abrahams offerande spelen. Mijnheer zal abraham wezen, ik de bok, want ik meen een tamelijk goeden baard voor die rol te hebben, en de Baron de onschuldige izaak. Wie van u heeft een mes bij zich?’ ‘Maar heeren!’ voegde ik er nu bij, ‘er behoort ook een engel bij.’ ‘O, wij hebben drie voor een,’ zeide de heer de wendel, met den vinger naar de drie dames heenwijzende.’ Het beste van het boek zijn enkele anecdotes en geschiedkundige herinneringen. Overigens schijnt de Burggraaf veel van sprookjes te houden en discht ze ons van tijd tot tijd als ware geschiedenissen op. Witte en zwarte vrouwen en hare verschijningen in de negentiende eeuw vinden wij hier telkens, en niet altijd als sprookjes. Het spreekt van zelf, dat dergelijke wonderwezens ook alleen bij Vorsten en Vorstinnen te huis behooren, en wij gunnen ze aan deze volkomen. Misschien droomen zij zich daardoor nog eens terug in die middeleeuwen, welke de edele Burggraaf (I. 283) eenen tijd noemt, ‘toen zooveel grootheid en goedheid tevens regeerden, toen aller kruin [namelijk van de heerschersgeslachten van dien tijd] met een stralenkrans van glorie en poëzij prijkte.’ Wij, eenvoudige burgers, bedanken voor dien tijd. En hiermede stapt Rec. van dit boek af. De Vertaler heeft zich van zijne ondankbare taak vrij goed gekweten, en slechts zelden stuitten wij op fouten, als die op II. 249: ‘Hij overhaalde mij.’ Wij kunnen het boek geen groot debiet toewenschen; het is al te onbeduidend. |
|