ringen zullen den kleinen schat vermeerderen en de algemeene regels nader bevestigen.
Onder de voornaamste gewassen rekent de Schrijver de volgende: Tarwe, Rogge, Wintergarst, Koolzaad en Klaver, zijnde vijf wintergewassen; voorts Zomergarst, Haver, Paardeboonen, Erwten, Boekweit en Aardappelen, zijnde zes zomergewassen. Bij verre de meeste gewassen was de uitkomst in al de Nederlandsche provinciën vrij eenparig. Het best slagen in de meeste jaren Tarwe, Rogge, Klaver en Boekweit. Dit stelt onze gronden en ons klimaat voor deze gewassen als zeer gunstig voor. Paardeboonen en Erwten slagen daarentegen van deze elf voornaamste gewassen het minst; veelligt staat dit met den klaverbouw in verband. In niet één jaar vallen alle gewassen op gelijke wijze uit, en zelfs in de ongunstigste jaren wordt het misgewas van de meesten door ruime opbrengst van eenige anderen eenigermate vergoed. Een strenge winter doet ten aanzien der wintergewassen, het Koolzaad uitgezonderd, een voorspoedig gewas verwachten. Heete zomers zijn zelden vruchtbaar, schoon al met geene zware droogte vergezeld. Deze zijn eenige der hoofdresultaten van des Schrijvers nasporingen en vergelijkingen.