Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland. Eene door de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut bekroonde Prijsverhandeling van Herm. Joh. Roijaards, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Utrecht, Lid van de derde klasse van genoemde Instituut. Te Utrecht, bij Robert Natan. 1842. In gr. 8vo. VIII, 372 bl. f 3-80.Men kan, over het algemeen, onzen landaard van geene onverschilligheid beschuldigen omtrent de lotgevallen van het voorgeslacht. Het behoort, integendeel, tot de kenmerkende eigenschappen van het Nederlandsche volkskarakter, gaarne te verwijlen bij der Voorouderen geschiedenis, bedrijf en zedelijk leven. Bij den beperkten kring, waarin onze taal en letterkunde zich bewegen, is de voorraad van geschriften, soms van zeer grooten omvang, aan de navorsching van de vroegste Gedenkstukken van ons volksbestaan, of aan de beschouwing van de staatkundige lotverwisselingen, uit welke het Vaderland deszelfs tegenwoordigen toestand ontstaan zag, toegewijd, van zulk eene uitgebreidheid, dat er, waarschijnlijk, geen volk bestaat, | |
[pagina 664]
| |
welks letterkundige werkzaamheid in dit opzigt die van het onze gezegd kan worden te evenaren, veelmin voorbij te streven. Gelijk er echter geliefkoosde tijdperken onzer Geschiedenis zijn, met de meeste zorg beschreven, onderzocht en nog gestadig overwogen, zoo zijn er andere, aan welke die arbeid, onverdiender wijze, minder is besteed, en die zelfs zoodanig zijn verwaarloosd, dat men van dezelve gewoonlijk slechts zeer verwarde, onbepaalde, denkbeelden verspreid vindt. Zoo is het, meenen wij, met het tijdvak, hetwelk den overgang opent tot den staat van beschaving, waarop wij ons thans dankbaar verheffen; de eeuw, namelijk, van de invoering van het Christendom in onze landen. Zelden is dit tijdperk opzettelijk onderzocht, en, duidelijk, veel min pragmatisch en regt wetenschappelijk, tot hiertoe beschreven geworden. Van waar dit verschijnsel, bevreemdend, vooral bij den schitterenden overvloed onzer Godgeleerde Literatuur? Men zoeke de oorzaak, eensdeels, in den eenzijdigen gang, vroeger bij de beoefening der Kerkelijke Geschiedenis onzen vaderlandschen Geleerden eigen. Men was gewoon, haar als een belangrijk polemisch middel te behandelen bij hevig gevoerde Godsdienstgeschillen. Van haar verlangde men wapenen, hetzij tegen de Roomschgezinden, hetzij voor of tegen de latere strijdpunten, die de Nederlandsche Kerk beroerden; en tijdperken, alzoo, oogenschijnlijk, gelijk het genoemde, tot dergelijk doel onvruchtbaar, werden gereedelijk verwaarloosd, of oppervlakkig behandeld. De geschiedenis der invoering van het Christendom had, ten andere, in het oog van de Noord-Nederlandsche Geleerden van vroegeren tijd iets min behagelijks, als moetende leiden tot eene loffelijke vermelding van personen en zaken, tegen welke het heerschend Godsdienststelsel vijandig gestemd was. Ongaarne wilde men uitweiden over den werkkring van mannen, bij de tegenoverstaande partij als Heiligen verëerd. Hunne zelfopoffering, ja! hunne soms heldhaftige volharding veroorloofden niet, hen tot de rij | |
[pagina 665]
| |
der onwaardige, of niets beteekenende, wezens te verlagen; en echter scheen het met de aangenomene begrippen onbestaanbaar, tot hunne verheffing mede te werken en met andersdenkenden in de vereering van hunne nagedachtenis in te stemmen. Dubbel welkom was dus de oproeping van wege de meest aanzienlijke wetenschappelijke instelling van Nederland, aan de vaderlandsche Geleerden gerigt, om hen tot de bearbeiding van een nog grootendeels onbebouwd liggend veld op te wekken. Te bejammeren is het, dat men hun tot zulk een wijdomvattend onderzoek slechts 9 à 10 maanden tijds toestond. Wij hebben reden, om te gelooven, dat menig Nederlandsch Schrijver hierdoor afgeschrikt is geworden, om zich in den geopenden letterstrijd te begeven. De Hoogleeraar roijaards vond in zijne gewone letteroefeningen eene gereede voorbereiding tot het verlangde onderzoek; en hij heeft zich daarvan gekweten op eene wijze, die den geleerden en scherpzinnigen kweekeling uit de school van van heusde, bij uitnemendheid, kenmerkt, en onze godgeleerde literatuur met een klassiek werk heeft verrijkt. Wij willen kortelijk verslag geven van het voor ons liggend werk, en daarbij bescheidenlijk onze aanmerkingen voegen. In eene zeer beknopte Inleiding wordt gehandeld, eerst over de hooge belangrijkheid van de geschiedenis der invoering van het Christendom in werelddeelen en onder bijzondere volken; - voorts over de bedoeling der, door het Kon. Instituut opgegeven, vraag. Deze verlangde eene Geschiedenis der invoering van het Christendom in de Nederlanden, vooral in het Noorden. De Hoogl. meende echter te kunnen volstaan met eene geschiedenis van het Christendom in het Noorden, en heeft België van het veld zijner onderzoekingen willen uitsluiten, uit hoofde van het onhistorische der vereeniging van de Geschiedenis van Nederland en België in ééne Historie, en het ongepaste, om slechts in eene vlugtige, oppervlakkige, behandeling te treden van een, op zich zelf, zeer belangrijk deel der | |
[pagina 666]
| |
Kerkgeschiedenis, den overgang, namelijk, der Zuid-Nederlandsche gewesten tot de kennis van het Evangelie. Reeds hier meent Rec. van den geachten Schrijver in meening te moeten verschillen. Te regt heeft de Hoogl. vroeger met andere Geleerden de ongerijmdheid aangetoond, gelegen in den toeleg, om de staatkundige lotgevallen der Nederlandsche gewesten, inzonderheid na de omwenteling der XVIde eeuw, tot één geheel te verwringen. Godsdienst, zeden en wetenschappelijke toestand namen, van dat tijdstip af, eene wijd uiteenloopende rigting in het Noorden en in het Zuiden aan. Ten aanzien echter van de Kerkgeschiedenis van den vroegsten tijd bestaat diezelfde klove even min, als zelfs, vóór het opgegeven tijdpunt, ten aanzien van de staatkundige en zedelijke belangen. Beide Kerkgeschiedenissen vloeijen vóór de Hervorming genoegzaam ineen. De overoude Kerken, gesticht te Maastricht en te Tongeren, de prediking van eligius en anderen in Vlaanderen hebben op de invoering van het Christendom in Noord-Nederland, gelijk de komst van willebrord op den voortgang dierzelfde leer in Zuid-Nederland eenen onmiskenbaren wederkeerigen invloed gehad. Er bestaan hier in de Godsdienstleer van beide volken en in de omstandigheden, die de zegepraal van het Evangelie voorbereidden, menigvuldige punten van aanraking, aan welke het Instituut bij het uitschrijven der vraag, te regt, indachtig schijnt geweest te zijn. Na eene ontwikkeling der beginselen, welke de Schrijver zich bij de bewerking van het gekozen onderwerp heeft voorgesteld, treedt hij in eene opgave der bronnen, uit welke hij het geschiedverhaal wil ontleenen. Bedriegen wij ons niet, dan heerscht er in de opgave der laatste eene beknoptheid, die soms in oppervlakkigheid ontaardt. Gaarne hadden wij hier iets meer gevonden over de waarde of onwaarde der, zoogenaamde, legenden, en over den vernielenden invloed van den inval der Noormannen in de 9de eeuw, ook ten aanzien van de gedenkschriften, brieven, of kronijken, waaruit de geschiedenis der invoering van het Christendom zoude kunnen gekend worden. Vele | |
[pagina 667]
| |
toch dier legenden zijn te boek gesteld na de genoemde woeste strooptogten, toen men de kloosterboekerijen wenschte te herstellen, en men dus, op nieuw, uit overgeblevene brokstukken, herinneringen, traditiën, en wat dies meer zij, de verloren geraakte kronijken, of levensbeschrijvingen der Heiligen weder zocht aan het licht te brengen. (‘Optandum esset [zegt te regt een ten deze zeer onbevooroordeelde SchrijverGa naar voetnoot(*)] ut acta paulo majori fide niterentur, quam toties desideravimus in Sanctorum Belgicorum Legendis, post Normannicas ruinas ex superstite, plerumque confusâ, populi traditione nimis quam liberaliter ornatis et auctis, interpolatisque pro crassâ in texendis genealogiis, disponendâque temporum ratione, imperitorum hominum ignorantiâ.’) De Geschiedenis der invoering van het Christendom wordt voorts in vier tijdperken voorgedragen. Het eerste bevat de aanleiding tot de vestiging en eerste sporen van het Christendom in de Nederlanden tot aan de 8ste eeuw; het tweede den kamp van het Christendom tegen het Heidendom der Friezen, nevens deszelfs eindelijke zegepraal van 690-800; en het derde de laatste verdediging en handhaving van het gevestigde Christendom tegen het Scandinavische Heidendom en volledige zegepraal. (800 tot 1010.) In het eerste tijdperk beschrijft de Hoogl. 1o. de zegepraal van het Christendom in de oude en door deze in de nieuwere wereld; 2o. de Stammen op Nederlandschen bodem vóór en ten tijde der invoering des Christendoms; 3o. het karakter van het Heidendom in Nederland; 4o. de onzekere vermoedens nopens het eerste Christendom hier te lande tot aan de 7de eeuw; 5o. de eerste, meer zekere sporen van een Christendom hier te lande in de 7de eeuw; 6o. de beginselen der planting van het Christendom in Nederland, uit Frankrijk, vooral onder dagobert; 7o. de Evangelieprediking in Vlaanderen en Zeeland; 8o. de | |
[pagina 668]
| |
gestaakte Evangelieprediking hier te lande na den dood van dagobert en eligius (658-677); 9o. de Evangelieprediking uit Engeland onder adgild, Koning der Friezen; 10o. overzigt over dit tijdperk (bl. 17-126.) Vele wetenswaardige bijzonderheden, uit de bronnen zelve geput, worden ons hier voorgesteld. Bij de vermelding van de zegepraal van het Christendom over het Heidendom der oude, en door deze in de nieuwere wereld hadden wij verlangd eene meer duidelijke uiteenzetting van het verschil in gang en middelen, hetwelk tusschen de bekeering van de oude en die der nieuwe wereld plaats greep; een verschil, waardoor deze zoo aanmerkelijk van gene afwijkt. In de oude wereld rigtten de bekeerders zich in de eerste plaats tot het volk, tot de minvermogenden, tot de onderdrukten, tot de slaven zelfs. Daar klom uit den minderen stand de bekeering allengs tot de hoogere op. Men herinnere zich den langdurigen, tot op het einde der 4de eeuw voortgezetten, tegenstand van den Romeinschen Senaat tegen de wegruiming der oude Afgoden; en de begunstiging, die de eerdienst van sommige Goden nog van de zijde der Patriciërs te Rome, in het begin der 6de eeuw, ondervond, gelijk beugnot in zijn bekend prijsschrift overtuigend heeft aangewezen. Daarentegen bij de bekeering der nieuwere wereld wendden de Geloofspredikers zich voornamelijk tot de hoofden der volksstammen, tot de aanzienlijken, en gebruikten den invloed der magtigen, om ondergeschikten, of vasallen, tot geloofsverandering te bewegen. Van hier, dat verreweg de meeste Heiligen onder de Edelen voorkomen, en Viri of Foeminae nobiles genoemd worden; zoo als bavo, adelbald, berengarius, livinus, gaugericus, gondulphus, ermelindis, gudula enz. enz. Voorts was hier op te merken geweest, hoe zeer het stichten van versterkte kloosters door eligius en anderen op de uitbreiding van het Christendom magtig werkte, door de bescherming, welke men, hetzij in, hetzij rondom de kloostermuren tegen de mishandelingen van het krijgsvolk mogt verkrijgen. De uitgebreide landerijen en daarop | |
[pagina 669]
| |
wonende slaven, met milde hand aan de Geestelijken geschonken, hadden mede eene afzonderlijke melding verdiend, als hebbende geleid tot den overgang van velen tot de belijdenis van het Christendom. (Men leze desaangaande het bedrijf van eligius, Acta Sanct. Belgii. T. 3. p. 207 en T. 5. p. 403.) Nog waren hier te melden geweest de dwangmiddelen, reeds in de 6de eeuw door de Frankische Koningen aangewend ter ondersteuning van het bekeeringswerk. De geeseling werd voor alle onbekeerde slaven bij eene uitdrukkelijke wet van childebert I. (ap. pertz. III. p. 1.) bevolen; ook wanneer zij den zondag niet vierden. Zware geldboeten werden in hetzelfde geval tegen de vrijen en Edelen uitgesproken (ib. III. 9. Ao. 596.), ja! de doodstraf tegen elk, die den doop weêrstreefde. (ib. III. 49. Ao. 785.) De Schrijver spreekt (bl. 45 en 94) van steden, in de 6de eeuw in Nederland aanwezig. Hierin, meenen wij, vergist hij zich. Immers Lugdunum, dat nog ten jare 988 onder den eenvoudigen naam van villa (kluit, Histor. Crit. Holl. T. 1. p. 37 en matthaei, Analecta, T. 1. p. 508, 509) wordt aangeduid, zal daarvoor niet gelden mogen, evenmin als Utrecht, ten jare 752 nog vicus en in 834 bloot als castellum genoemd; (pertz. II. p. 217 en reuvens, Antiquiteiten III. 1. bl. 136) terwijl het oppidum Batavorum van tacitus, door eene verkeerde uitlegging van des Geschiedschrijvers gezegde, wel zeer ten onregte, als eene eigenlijke stad is aangemerkt geworden.Ga naar voetnoot(*) Er zijn ten aanzien van de bevolking en de uitwendige gesteldheid der Noord- en Zuidnederlandsche Gewestch onderscheidene Prijsverhandelingen door de zorg van de Brusselsche Akademie van Wetenschappen in het licht verschenen en in hare werken opgenomen, die hier hadden moeten geraadpleegd en met de laatste navorschingen van | |
[pagina 670]
| |
raepsaet, gelijk met de vroegere van cruysselbergh en ermerins in de Werken van het Zeeuwsch Genootschap, en die van a. brugmans in de Verhandelingen van het Groningsche Genootschap pro excolendo J.P. met vrucht hadden kunnen vergeleken worden. Overgaande tot het tweede tijdperk, van radbod tot op karel de grooten, 690-800, handelt de Hooggel. Schrijver over 11o de oorzaken van de vijandschap der Friezen tegen het Christendom; 12o. radbod, Koning der Friezen, den vijand van het Christendom; 13o. egbert en wigbert; 14o. willebrord, der Friezen Apostel, ten tijde van radbod; 15o. ontstaan van het Bisdom te Utrecht, onder willebrord; 16o. stichting der Christelijke kerk door willebrord, tot op bonifacius en den dood van radbod; 17o. Evangelieprediking in Friesland door de medezendelingen van willebrord uit Engeland; 18o. verdiensten van vulfran, den Frankischen zendeling; 19o. toestand en lotgevallen des Christendoms, na den dood van radbod tot op dien van willebrord; 20o. bonifacius, de Apostel der Duitschers, vooral in Friesland; 21o. verdiensten van bonifacius jegens onze vaderlandsche Kerk, in vergelijking met die van willebrord; 22o. toestand van het Utrechtsche Bisdom, na den dood van willebrord; 23o. nadeelige werking van de twisten met den Keulschen Bisschop op de vestiging van de Christelijke Kerk alhier; 24o. gregorius en zijne Utrechtsche Stiftschool in derzelver invloed op de vestiging van het Christendom na den dood van bonifacius; 25o. laatste kampstrijd van het Heidendom tegen het indringende Christendom tot op de onderwerping der Friezen aan karel den grooten; 26o. Evangelieprediking in Friesland gedurende dit tijdperk; 27o. inrigting en vestiging der Friesche kerk; 28o. ging de vestiging des Christendoms hier te lande gepaard met die der Kanunnikken? 29o. in hoever werd het Christendom gevestigd en bevestigd door wereldlijke goederen? 30o. inwendige vorming en vestiging des Christendoms in Friesland; 31o. overzigt over dit tijdperk. Veel wetenswaardigs wordt ons wederom hier geleverd; | |
[pagina 671]
| |
veel, dat een scherpzinnig en naauwgezet onderzoek vooronderstelt. De geleerde Schrijver houde ons echter ten goede, dat wij onder § 30 een grondiger onderzoek hadden verwacht naar de wijze en de middelen van bekeering onzer voorouderen. Reeds op bl. 121 wordt verhaald, dat in éénen winter, 677-678, meest al de aanzienlijken in Friesland, Prinsen van het koninklijk geslacht, en duizenden des volks, als Christenen werden gedoopt, nadat zij door wilfrid waren onderwezen. Hoe, vragen wij, was zulk een spoedig onderwijs van duizenden in zoo kort een tijdsbestek mogelijk? maar, zoo zij inderdaad plaats greep, hoe kon in 696 (blijkens bl. 163) het Christendom slechts beschouwd worden als sporadisch in dat zelfde Friesland te bestaan? Mag men wel van dat onderwijs der eerste zendelingen zulk een' grooten dunk koesteren, als de Schrijver zich doorgaans voorstelt? Bestonden die bekeeringen niet hoofdzakelijk in het toedienen van den Doop? en is het niet daardoor, dat de grenzen van het gebied der Christen Kerk in die tijden, zoo onbedenkelijk snel, afwisselen, toe- en afnemen? Het eigenlijk gezegd volksonderwijs kon toch bezwaarlijk plaats grijpen. Vooreerst, wegens de overgroote menigte, in dialect van elkander verschillende, volksstammen, die toenmaals Nederland bewoonden, of liever gestadig doorkruisten. Willebrord, bonifacius en de zijnen mogen door hunne Angelsaksische afkomst in eenige betrekking tot enkele stammen in het Friesche gedeelte van Noord-Nederland, en althans tot de opperhoofden hebben kunnen staan; dan, hoe konden zij zich doen verstaan bij de menigte? Stellen wij ons slechts eenen zendeling voor, bekend met de aloude Friesche taal. Die kennis zal hem weinig baten, wanneer hij zich in den zuidhoek van dat zelfde gewest bevindt, te midden van hen, die het Molkwerumsch dialect spreken; en zeer zeker zulk verschil van uitspraak en taal tusschen de inwoners van ons land zal wel, in vroegeren tijd, bij eenen minderen graad van beschaving en verkeer, nog veel scherper geweest zijn, en nog grooter hinderpaal tegen een onderwijs, te geven door vreemde | |
[pagina 672]
| |
zendelingen, hebben opgeleverd. Voorts achten wij het onmogelijk, dat de zendelingen in die oude volkstaal, uit haren aard arm, bekrompen, onbekwaam tot het uitdrukken van afgetrokkene denkbeelden, de zedelijke strekking van het Evangelie en hare voortreffelijkheid, gelijk de Schrijver bl. 321 en elders wil, zouden hebben kunnen betoogen. Zoo weinig, eindelijk, schijnt het onderwijs in de eigenlijke volkstaal in die tijden algemeen te hebben plaats gevonden, dat men eerst in latere tijden eene vertolking van het Gebed des Heeren en van de Apostolische Geloofsbelijdenis in de landtaal als noodzakelijk in de kerkelijke wetten vermeld en ten gebruike van de Geestelijken opgenomen vindt; terwijl karel de groote in eene wet van 804, te Aken uitgevaardigd, verklaarde, dat zelfs het Gebed des Heeren en de Apostolische Geloofsbelijdenis bij vele Christenen genoegzaam onbekend waren. (Capitul. ap. pertz, Mon. T. III. p. 128.) De Predikatiën van eligius, in het Latijn opgesteld, waren voor de Kloostergeestelijken bestemd, en hebben dus weinig invloed op de Vlamingers, Zeeuwen en andere volksstammen kunnen oefenen. Onze Schrijver gewaagt van de methode van volksonderwijs en bekeering, door zekeren daniel, een' Engelschen Bisschop, aan bonifacius voorgeschreven. Doch indien ook al die Brief van Bisschop daniel echt is, (iets, waaraan men, aangezien den inhoud en deszelfs contrast met de toenmalige Apologetiek, wel zoude mogen twijfelen)Ga naar voetnoot(*) dan nog kan het daarbij bedoelde onderwijs, wegens de opgegevene hinderpalen uit het verschil der taal, van geen algemeen gebruik geweest zijn. De Apologetiek van het Christendom in die tijden werd, hoofdzakelijk, ontleend uit de overweging van de mindere magt der Heidensche Goden. Hun eigenlijk bestaan werd overigens niet geloochend. De geleerde jacob grimm heeft dit in zijne Deutsche Mythologie overtuigend | |
[pagina 673]
| |
aangewezen. Ook eligius, ook bonifacius ontkenden het bestaan der geheimzinnige Magten, die zij bestreden, in geenen deele. Zij vergenoegden zich met de aanwijzing van het betrekkelijk onvermogen dier Goden, of gebleken in de nederlaag, waaraan de Heidensche volksstammen telkens bloot lagen, wanneer zij het waagden de wapenen tegen de Christenen op te vatten, - of daadzakelijk bewezen bij de ongestoorde omverwerping van Heiligdommen, gewijde boomen en bosschen. Gaarne hadden wij dus de eigenaardige bekeeringsmethode dier tijden nader beschreven gezien. Hiertoe behoorde b.v. het opnemen van zeer jonge kinderen, soms van 4 à 5 jaren, in de kloosters; (Zie Acta Sanct. Belgii, T. 6. p. 350) het omverhakken van de bosschen, begunstigd welligt door de zware, zoogenaamde boomvellingen, omstreeks dien tijd (695 en vervolg.) voorgevallen, en door onze Heidensche voorouders als bewijzen van de afstervende magt hunner Goden aangemerkt; (Landelinus en eligius beginnen hunne prediking met boomhakken, (ib. T. IV. p. 461); het bouwen van kapellen en kloosters in het midden van de digtste en zwaarste wouden; het opkoopen van slaven, met oogmerk om dezelve te doopen; het afschaffen, ten gevolge van den overwonnen toestand der Heidenen, van de jaarlijksche volksfeesten, die zoo vermogende steunsels van de aloude Godsdienst; het overbrengen van de Heidensche feesttijden op de Christen heilige dagen. De zondag, b.v., was reeds bij de oude Germanen een gewijde dag. (Von der hagen, der Deutschen Wochentage Götter, in Neues Jahrb. für Deutsche Sprache u. Alterthumsk. Berlin 1835. 1 H. bl. 36) enz. enz. - In zekeren brief van bonifacius (de 6de) komt een geheimzinnig gezegde in het oud Saksisch voor, dat, zoo men de uitlegging, door des roches gegeven, [Explication d'une lettre difficile qui se trouve dans la collection de celles de s. boniface, lue à l'Acad. de Bruxelles, le 4 Dec. 1776Ga naar voetnoot(*)] mag aannemen, geen' | |
[pagina 674]
| |
grooten dunk zal opleveren van de belangeloosheid der toenmalige zendelingen en een nader onderzoek allezins waardig is. Wij hadden van dien brief eenig gewag verwacht, gelijk mede eene oordeelkundige beschouwing van het bekende Testament van willebrord. De daarin opgenoemde plaatsen zijn niet ongeschikt, om den omvang van zijne bezittingen, en dus, hoogstwaarschijnlijk, dien van het gechristend grondgebied, aan te wijzen. Dan wij mogen hier niet verder uitweiden, ten einde onze recensie niet tot eene verhandeling te doen uitdijen. Genoeg, om den geachten Schrijver opmerkzaam te maken op hetgeen dit gedeelte van zijnen arbeid ter verdere volmaking noodig heeft. De wreede strafwetten, in sommige Capitularia tegen de halstarrige Heidenen uitgesproken, (zoo als die voorkomen op de jaren 743, 785 en 803 bij baluzius en pertz) zullen welligt alsdan mede niet onopgemerkt mogen blijven. In het derde tijdperk, eindelijk, handelende over de laatste verdediging en handhaving van het gevestigde Christendom tegen het Scandinavische Heidendom en volledige zegepraal, beschrijft de Hoogleeraar § 32 de Nederlanden in betrekking tot Europa, van de 9de tot de 11de eeuw; 33o. de overblijfselen van het Heidendom onder de Heidensche Friezen en derzelver uitroeijing; 34o. de Noormannen, de vijanden van het Christendom; 35o. het Christendom in Nederland, door het Scandinavische Heidendom aangevallen, maar zegepralend over hetzelve; 36o. een overzigt over dit tijdperk, met een kort Besluit, strekt ten slotte van de gansche verhandeling. Het betoog, in dit gedeelte geleverd, bevestigt, naar onze meening, het hier boven reeds aangemerkte, dat, namelijk, in onze landen de Christelijke leer in de 8ste eeuw nog niet kan gezegd worden diepe wortelen te hebben geschoten, en nog veel minder, gelijk de Schrijver beweert, reeds toen tot een Christendom des harten te zijn geworden. Immers, even als, ten jare 1133, er nog bij Maastricht, Aken en Tongeren openlijk Heidensche optogten ongemoeid plaats grepen, (zie het verhaal bij grimm, | |
[pagina 675]
| |
Deutsche Mythol. S. 158) zoo wordt nog in een geschrift uit de 10de eeuw het Friesche volk genoemd: gens tam lata quam valida, at fide permodica. (Acta Sanct. Belgii. T. II. p. 624.) In 927 was het Egmonder klooster nog niet veilig wegens de asperitas et molestia gentis Fresonum. (Kluit, Chr. Egm. Hist. Crit. Com. T. I. p. 1. p. 28.) Hetgeen overeenkomt met het gezegde van petrus van thabor in zijne Kronijk (Archief voor Friesche Geschiedenis, door h.w.c.a. visser en h. amersfoordt, Iste D. bl. 1): ‘In 't jaar 781 doe ontfane Vrieslandt eerst dat Karsten geloove, al eer een deel ende na een deel.’ Bedriegen wij ons niet, dan zal eene nieuwe uitgave van dit belangrijk werk spoedig ophanden zijn. Misschien zullen alsdan de hier boven nedergestelde aanmerkingen den geleerden Schrijver nopen, een nader onderzoek omtrent een en ander punt te ondernemen. Vooral zal het noodig zijn, de betrekkelijke waarde der Heidensche en der nieuw ingevoerde Christenleer, althans zoo als deze laatste in de 7de, 8ste en 9de eeuw gepredikt werd, meer naauwkeurig en onpartijdig te wegen en te vergelijken. Eene moeijelijke taak voorwaar; maar die wij van eenen Geleerde, zoo als de Hoogleeraar roijaards, en met de hulpmiddelen, die hem ten dienste staan, met vertrouwen, afwachten.
D. |
|