| |
Broederhaat en Wraakzucht, of de Belegering van Rotterdam, 1488-1489. Een Verhaal door A. van Linde. III Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1841. In gr. 8vo. 971 bl. f 9-60.
Allerlei soorten van Romans hebben hunnen tijd, zoo als alles onder de zon zijnen tijd heeft. Vroeger waren het roover-, liefde-, karakter-, toover-, sentimentele en andere Romans; tegenwoordig zijn de historische ἐν ἄκμῃ, zoo als de geleerden, à l'ordre du jour, zoo als anderen zeggen. Een merkwaardig verschil bestaat er intusschen, wanneer men ons vaderland in dit en in andere opzigten met de buitenlandsche letterkundige en wetenschappelijke wereld vergelijkt. In sommige vakken bepaalt men zich bij ons hoogstens tot het vertalen van hetgeen elders het licht ziet; met den historischen Roman heeft men zelf handen uit de mouw gespeeld. Niemand klage daarover, wanneer hij aan eene menigte ballasten onzer Letterkunde denkt; er is altijd kaf onder het koren, en hadde de historische Roman in ons vaderland geene beoefenaars gevonden, dan zouden wij eene Roos van Dekama, een' Schaapherder, een Huis Lauernesse hebben gemist. Meermalen hebben wij onze meening geuit over deze soort van letterkundige voortbrengselen in het algemeen; wij zullen daarvan niets herhalen, maar zetten ons aanstonds tot het aankondigen van het voor ons liggend verhaal.
Deszelfs geschiedkundige grondslag is de belegering en overgave van het door de Hoekschen onder Jonker frans van brederode bezette Rotterdam (1488, 1489). De Schrijver, die, naar wij vernemen, niet van linde heet, maar zich onder dezen Pseudonym verbergt, betuigt, de geschiedenis, voor zoo verre hij die tot zijn doel wilde opnemen, getrouw te hebben gevolgd, behoudens verschikking van eenige dagteekeningen der gebeurtenissen. Alkemade heeft deze belegering uitvoerig beschreven in zijn' bekenden Jonker Fransen oorlog, waarheen wij hen verwijzen, die er iets meer van wenschen te weten, dan in de algemeene geschiedenissen van het vaderland te vinden is. Niet alle bijzonder- | |
| |
heden vinden in dezen Roman eene plaats; dat behoeft ook niet, en zou zelfs tegen het karakter van deze soort van geschriften strijden; hetgeen er van gezegd is, komt vrij naauwkeurig met de waarheid overeen, gelijk b.v. de inneming van Rotterdam door Jonker frans; de beproefde, doch niet gelukte aanslag op Schiedam; de insgelijks mislukte proeve om levensbehoeften aan te voeren; het bezetten van Overschie, enz. Overigens bestaat de hoofdknoop van dezen Roman daarin, dat, van twee zonen eens Rotterdamschen koopmans, de een, die der Kabeljaauwsche partij is toegedaan, en in het leger van Koning maximiliaan, zijn broeder als Hoeksche in dat van Jonker frans dient, den laatsten tracht te belasteren, ten einde deszelfs beminde voor zich zelven te bekomen. Wij zouden aan de waarheid te kort doen, wanneer wij verzwegen of ontkenden, dat hier en daar fraaije plaatsen gevonden worden. Zoo is b.v. de allereerste ontwikkeling van den knoop, waartoe het titelvignet van het tweede Deel betrekking heeft, zeer goed beschreven; alleen ware er niet zonder grond op
aan te merken, dat de zusterlijke liefde niet zeer waarschijnlijk is, met welke margaretha eene vrouw opneemt, die, blijkens het voorgevallene, zelve tot lage zedelijkheid gezonken was, en zich had laten gebruiken, om den minnaar der eerste in een zwart daglicht te stellen. Van deze johanna is ook op verre na die partij niet getrokken, die er onder de handen van eenen geoefenden Schrijver van ware te trekken geweest. Van hare afkomst en lotgevallen verneemt men niets; hetwelk ook, zoo als zij nu voorkomt, niet noodig is; maar het zou niet moeijelijk zijn geweest, en de waarde van het werk als Roman veel hebben verhoogd, wanneer juist deze lotgevallen der verleide den weg hadden gebaand tot de ontwikkeling der intrigue. Nu beteekent deze bitter weinig, en de ontdekkingen van het oude wijf, waartoe het titelvignet van Deel III behoort, beduiden voor den Lezer niets in het allerminste: zij waren voor de personen, die er bij tegenwoordig waren, nog eenigzins ter opheldering, maar de Lezer heeft alles reeds vooruit geweten, en kon geene andere uitkomst verwachten. En dit is eene andere aanmerking, die wij op de oeconomie (men vergunne ons dit woord) van dezen Roman hebben, namelijk, dat bijna nergens voor den Lezer eenige nieuwe of onverwachte situatie voorkomt. Hij ziet de personen handelen, dikwijls in onkunde van hetgeen met de an- | |
| |
deren gebeurt; maar hij ziet het als een aanschouwer, die zelf beter weet, en elken afloop kan vooruitzien. Wordt dus zijne verwachting ergens eenigzins gespannen, dan is het niet om te weten, hoe dit of dat zal afloopen, maar alleen wat de andere partij, die er door wordt te leur gesteld of in de engte gedreven, doen zal. Geene daad, geen voorval, of wij zijn er reeds van onderrigt, eer het gebeurt; van daar nergens eene verrassende uitkomst, eene voor den Lezer
onverwachte gebeurtenis. Het is er mede, gelijk in een slordig ingerigt marionettenspel, waar het publiek de draden ziet, met welke de poppen bewogen worden. Wij achten dit een zeer groot gebrek, hetwelk de minder geoefende hand verraadt, maar met eenige verschikkingen wel ware te herstellen geweest. En hoe - om in eens te zeggen, hetgeen wij tegen den aanleg van het werk hebben - de Schrijver tot zulk eenen afloop heeft kunnen komen, begrijpen wij niet. Wel is het ons bekend, dat de hedendaagsche smaak, of beter gezegd wansmaak, voor het afschuwelijke ook geenen gelukkiger afloop van de lotgevallen der Roman-personen begeert; wel is het waar, dat deze soort van schriften vroeger tot walging toe met allerlei huwelijken eindigden; maar hier maakt het ongelukkig einde der geschiedenis geenen bevredigenden indruk op ons gevoel. Dat men van gijsbrecht niet meer hoort, zij zoo; de Lezer kan zich de gewetenswroegingen van den ontmaskerden booswicht denken; maar dat daniel het gelukkige leven moet missen, hetwelk de belangstellende Lezer hem en zijner margaretha zoo hartelijk gunnen zou; dat hij, onschuldig aan eenige misdaad, alleen uit burgerlijke partijschap door beulshanden sterft; dat margaretha geene de minste vergoeding erlangt voor al haar doorgestaan lijden, en van kommer en verdriet omkomt; dit alles zal door de Lezers en Lezeressen evenmin als door den goeden smaak aan den Schrijver vergeven worden.
Er komt bij, dat hier en daar, of laten wij het met ronde woorden zeggen, dat op vele plaatsen eene kennelijke zucht tot wijdloopigheid doorstraalt; vandaar zoo vele onbeduidende gesprekken, vervelende uitweidingen, en wat niet al! Zoo komt er b.v. geen einde aan de bespiegelingen, wanneer, en dit gebeurt nog al eens, margaretha het beeld der Maagd maria aanbidt, en daardoor in hare omstandigheden opgebeurd wordt; en hetgeen bij zulk eene gelegenheid (D. II. bladz. 311, 312) gezegd wordt tot vergoelijking der beeldendienst in de Roomsche kerk, hadde de Schrijver, dunkt ons, beter achtergehouden. Hoe mat en onbeduidend onder hoogklinkende woorden is, om door eene korte proef te toonen, dat wij geene magtspreuken schrijven, het volgende: ‘Diep geroerd, snelde de brave grijsaard van het krankbed des zondaars, zwaar getroffen van het leed, dat hem op nieuw de nog ongeheelde wonden openreet; maar toch ook
| |
| |
zalig in het bewustzijn, goed en deugdzaam gehandeld te hebben. Loeide de storm bulderend boven zijn hoofd, dreigde de bliksem op hem nederteschieten, of de donder hem verpletterend ter aarde te werpen; geen nood, hij wist het op wien hij bouwde, zijne hoop was niet meer op deze wereld, zij was gerigt op de toekomende - en daarom kon de storm hem wel benaauwen, de bliksem hem wel doen ontstellen, de donder’ [er hapert niets aan de volgorde] ‘hem wel verschrikken; maar hem vernietigen, hem verpletteren, dit konden zij nooit; want over graf en dood blikte hij in de zalige eeuwigheid, daar zou geen storm meer bulderen - geen bliksem’ [aanstonds komt, als straks, de donder] ‘het zwerk in de vlam zetten - geene donderslagen rollend door het luchtruim bulderen!’ Deze Kraftsprache is te vinden D. III, bladz. 176, 177.
En wanneer iemand zulke hoogklinkende (aristophanes zou gezegd hebben ἱπποβάμονες, hooggezadelde) woorden bezigt, dan mag hij de zaak wel, wil hij zich niet bespottelijk maken, bij het regte einde hebben. ‘In eenen heerlijken nacht, millioenen vonken aan het onpeilbaar (?) starrendak in onnabootsbare pracht’ te laten flonkeren, gaat goed aan, maar daarbij in den nacht van den 17den Junij den Orion ‘als een Caesar op zijnen troon’ te laten pralen, is dom, want wij dagen den Heer van linde uit, om ons in eenen zomernacht één sterretje van den Orion te toonen. Doch - zulke kleinigheden zijn beneden de schatting van vele schrijvers. Nog een klein astronomisch bokje (het vorige stond D. III, bladz. 221) vinden wij ald. bladz. 136; aan fraaije woorden hapert het mede niet: ‘De schitterende avondster was de eerste lichtende hemelbol aan den hemel, wiens Oosten (lees: Westen) nog in purpergloed blaakte.’
Wij mogen vooral niet verzuimen, iets te zeggen van het zoogenoemde kostuum, of het in acht nemen van tijd en plaats der onderstelde gebeurtenis. Hier en daar, met name in de beschrijving van het toenmalige Rotterdam, blijkt, dat de Schrijver niet van kennis in dit opzigt ontbloot is; maar des te onverklaarbaarder wordt het, dat meestal de zeden des tijds tot in het belagchelijke toe zijn verwaarloosd, en het verhaal toon en woorden aanneemt, alsof het in onzen leeftijd te huis behoorde. Uit ieder Deel willen wij, om de waarheid van deze beschuldiging te staven, één enkel staal bijbrengen. Gemakkelijk waren die proeven met tienmaal zoovele te vermeerderen.
Hendriksz. zegt, D. I, bladz. 88: ‘Ik houd van gezonden kost en geenszins van gebakjes.’ Wij willen nu niet ontkennen, dat er in de 15de eeuw gebakjes waren, maar wie vindt niet met ons de uitdrukking bijster modern?
D. II, bladz. 314: ‘En in weinige oogenblikken had margaretha met het fijne schaartje, hetwelk aan haren gordel hing, er het zegellak voorzigtig in de rondte afge- | |
| |
knipt, en thans den brief geopend hebbende, las zij overluid: Dierbare Vrouw en Dochter.’ - Den brief deelen wij nu maar niet mede; aan de wijze van dien te openen zal de Lezer wel genoeg hebben.
D. III, bladz. 346: ‘Hoe heb ik het met uliede? Ware het niet zoo vroeg, dan zou ik stellig gelooven, dat gij te veel drank of wijn gebruikt hadt.’ Dit onderscheid van [sterken] drank en wijn is al even zoo vijftiende-eeuwachtig als het fijne schaartje van margaretha.
Nog gekker is het contract van overgave der stad Rotterdam door Jonker frans, D. III, bladz. 281, waar de voorwaarden der capitulatie, even als bij het overgaan van eene hedendaagsche vesting, bij artikelen worden opgegeven. Hiertoe behooren ook de menigte brieven, ten deele in eenen zeer modernen stijl; b.v.: ‘Want dit is alzoo de wil en de begeerte van Zijne Majesteit den Roomsch-koning, en van Hoogstdeszelfs Zoon, den jeugdigen Prins.’ (D. III, bladz. 278.) Zelfs ontvangt hendriksz (D. I, bladz. 142) eenen naar den hedendaagschen trant ingerigten naamloozen brief, waarmede hij tegen zijnen neef gewaarschuwd wordt; en zulks alles, niettegenstaande de Schrijver zelf, naar waarheid, (D. III, bladz. 108) het schrijven een toen zeldzaam beoefend wordend vak noemt. Er is, met één woord, een zoo kluchtig afstekend verschil tusschen het moderne in den verhaaltrant en het oude der geschiedenis, en veelmalen ook van de kleur, dat men begint te twijfelen, of het er ook om gedaan zij, ten einde veelligt de tegenwoordig dikwijls plaats hebbende behandeling van den historischen Roman te persifleren. Kortom, 't heeft er wel iets van, alsof een verzamelaar van oude voorwerpen eene kamer liet inrigten met hooge Gothische vensters en glaasjes in het lood - doch met een gesatineerd behangselpapiertje. De groote, antieke schoorsteen is voorzien van eenen eikenhouten gebeeldhouwden rand, en ondersteund door rood geäderde marmeren pilaren; doch het vuur brandt niet op den haard zelven, maar in eenen daarvoor geplaatsten circuleerkagchel. Antieke stoelen met hooge ruggen, kunstig met de naald geborduurd, de pooten gedraaid en de leuningen met fijn snijwerk als overladen, staan rondom eene maghonijhouten tafel op één poot, waarop men eene zware zilveren schenkkan met klapdeksel ontwaart te midden van eenige geslepen kristallen wijnglazen. - Doch laat ons met
deze barocque spotternijen uitscheiden. Men vindt in dezen Roman genoeg van dien aard.
No. XIII, bl. 582, reg. 7 v.b., moet na de woorden: ‘komen deze woorden voor:’ ingevuld worden: ‘De leer der voldoening (niet verzoening) sterft uit.’
|
|