| |
De Bouwkunst, Leerdicht door Mr. J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1842. In gr. 8vo. VIII en 59 bl. f : - 75.
Er heerscht tegenwoordig een treurige geest onder een gedeelte van onze letterkundigen. Men schijnt eene afzonderlijke kaste te willen uitmaken en uit te gaan van den stelregel: Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis. Op onze groote Dichters uit het laatst der vorige en het begin der tegenwoordige eeuw wordt met een zeker medelijden nedergezien. Zij en hunne school zijn voorbijgegaan. Daar is een nieuw tijdvak geboren, eene nieuwe school opgestaan, en wat niet in den trant en geest van deze is, dat deugt niet, dat is ouderwetsch, het genie van het jonge Holland niet waardig. Ook de Heer van lennep heeft dezen geest van uitsluiting en verwerping moeten ondervinden in de wijze, waarop zijn gedicht de Bouwkunst van zekeren kant is ontvangen. Gelukkig staat hij boven zijne eenzijdige beoordeelaars en lacht met al hun gepraat, wel wetende, dat het wezenlijk schoone aan geenen tijd gebonden is, dat het bij al de wisselingen van tijden en meeningen deze over- | |
| |
leeft, en dat niemand verder van de waarheid af is, dan hij, die dat schoone in letterkundige voortbrengselen enkel naar den ras voorbijgaanden tijdgeest beoordeelt, die morgen verguist, wat hij heden verhief.
Wij willen van het dichtstuk van den Heer van lennep eenig verslag geven, waaruit blijken zal, dat ons oordeel over hetzelve geheel anders is. Rec. zal niet ontkennen, dat de titel meer belooft, dan het stuk geeft. Niemand zal zich daarover verwonderen, als hij het algemeene van dien titel in aanmerking neemt. Zoo men het onderwerp in zijnen geheelen omvang wilde behandelen, de geheele aanleg en het plan van het dichtstuk hadden anders moeten zijn. Vele aanmerkingen zou de Dichter hebben voorkomen, zoo hij de aanleiding tot het vervaardigen van dit vers had medegedeeld, waardoor waarschijnlijk deszelfs vorm zou zijn verklaard. Wat hij thans behandelt, is eigenlijk de oorsprong der Bouwkunst en de wijze, waarop zij zich in haren drieledigen grond-typus heeft ontwikkeld.
Met eenen zeer bevalligen voorzang vangt het stuk aan. De tijd is voorbij, zegt de Dichter,
Toen nog het brein, met poëzij doorvoed,
Zich om mij heen een dichtren waereld teelde.
In die dagen
mocht de lier, met fiksche vuist geklemd,
Der helden daên en riddergrootheid roemen.
Nu is die tijd heen,
En 't is vergeefs aan 't geen nog overschoot
Den gloed, de verw der jonkheid af te vragen.
Hij, die vroeger van heldendaden zong, moet zich thans met eene nederiger soort van poëzij vergenoegen. Hij wendt zich tot het leerdicht,
den geest der eeuw ten spijt,
Die 't naauw den naam van dichtstuk waard wil heeten.
Men heeft dezen aanhef van onwaarheid beschuldigd, en ook daarin eene navolging van bilderdijk willen zien, die altijd over zijnen ouderdom sprak, en dat zeker meer dan een vierde van eene eeuw vol hield. Vraagt men aan Rec., of
| |
| |
hij het er voor houdt, dat de Dichter in vollen ernst gelooft, dat zijn tijd zoo geheel voorbij is, hij zou dat betwijfelen; maar eene gedeeltelijke, eene poëtische waarheid heeft deze voorstelling toch, en deze is hier voldoende, al wilde de Dichter zich zelven na eenige maanden logenstraffen, door ons op eene nieuwe Legende te vergasten, die met zijne beste vroegere stukken kon wedijveren. Dat hij met deze eenvoudige en ongezochte woorden bilderdijk naäapte, dat heeft van lennep zeker ook niet vermoed, nog veel minder gewild.
Zoo komt de Dichter op de vermelding van zijn onderwerp, de Bouwkunst, en bezingt in eenige regels haren lof. Het was door haar,
Gezelligheid en orde en wet ontstonden,
En bij een woest, verwilderd aardsch geslacht
De Maatschappij zich vormde op hechte gronden.
Dit wordt eenigzins breeder ontwikkeld, en verder gezegd:
De bouwkunst reikt den Handel straks de hand:
Zij weet de zee met kielen te overdekken,
Diept havens uit, legt stroomen aan den band,
Doet wegen door moeras en bergen trekken, enz.
Doch het is des Dichters oogmerk niet, om thans den lof der Bouwkunst in zijnen zang te melden. Hij wil
haar aart, haar wezen u ontleden.
Beter ware het, zoo wij hier oorsprong in plaats van wezen lazen. En na dezen voorzang begint het eigenlijke stuk.
Het doet ons, in eene dichterlijke voorstelling, waarin gelukkig partij is getrokken van de bijbelsche berigten in Genesis, den drieledigen oorsprong van de onderscheidene vormen van bouwkunst kennen. Adam en eva zijn uit het Paradijs verdreven.
Maar als het jeugdig wicht, dat door onstuimig dartlen
Des moeders toorn verwekte, en spijt zijn tegenspartlen
't Vertrek verlaten moest, nu rouwvol en bedroefd
Niet keeren durft noch zich verwijderen, maar toeft
Aan d'ingang en van daar met de oogen rood bekreten
Het tijdstip afwacht, dat zijn misdrijf is vergeten,
| |
| |
Zoo bleef ook 't zuchtend paar, toen hen de banvloek trof,
Weemoedig dralen aan de grenzen van den hof.
Rec. heeft hooren vragen, of dit beeld niet ongepast is; hij gelooft van neen, wanneer men slechts de vergelijking niet verder uitbreidt, dan de Dichter gedaan heeft. Het ongehoorzame kind en onze ongehoorzame stamouders, het eene aan den ingang van het vertrek toevende, de anderen aan den ingang van den hof dralende - zietdaar het beeld met deszelfs toepassing; wie verder gaat, vergeet, dat er geene verdere vergelijking wordt gemaakt of bedoeld, en dat men onbillijk wordt, als men het tertium comparationis uit het oog verliest. Doch het oogmerk des Allerhoogsten was, dat de menschen zich over de aarde zouden verspreiden, en
een nieuwe - eilaas! - afgrijslijke euveldaad
Zou 't werktuig strekken tot vervulling van Gods raad.
Kaïn trekt na zijnen broedermoord
De rampwoestijnen in van d'eersten waereldgrond.
Maar hij gaat niet alleen;
Zij, ada, die alleen, bij 't wraakgeschreeuw der aarde
Slechts zweeg en schreide, en 't eerst, het glansrijkst voorbeeld bood
Van trouw en huwlijksdeugd, in rampspoed dubbel groot,
blijft hem bij. Zij dolen her- en derwaarts rond,
Tot eindlijk 't hoog gebergt met zevendubble rijen
En toppen, wit besneeuwd, zich aan hunne oogen bood
En naar de grens der aard den verdren toegang sloot.
Hier bezwijkt ada;
zij zakte ineen, onmagtig voort te treden
Het gloeijend aangezicht bedaauwd met tapplend zweet,
Wijl duldelooze pijn haar 't lichaam krimpen deed.
Treffend is de schildering van kaïn's wanhoop, en de Dichter komt door dit verhaal op zijn onderwerp:
Toen was het, dat voor 't eerst Behoefte in 't hart des menschen
Hem naar een toevluchtsoord, een veilig dak deed wenschen,
| |
| |
Dat had hij in en bij het Paradijs niet noodig. Hier behoefde hij het en vond het:
Natuur - wat zeg ik? - de Almacht zelf
Had aan den voet der rots dat uitgehold gewelf
Tot schuilplaats hem bestemd.
Daarheen draagt hij ada:
In 't eind: de tijd is daar; - een kreet klinkt hem in de ooren
En kaïn's eerstling is in 't eerste huis geboren.
Daar woonde hanoch met zijne nakomelingen, en naar mate zijn geslacht in aantal groeide, verwierf 't
.... tot elke bergspelonk,
Ja elke spleet of scheur den mensch een woning schonk.
Zietdaar de bergspelonk als één der drie grondtypen van elk gebouw u dichterlijk voorgesteld. De Dichter gaat in zijn verhaal voort, om u den oorsprong der beide andere typen, de tent en de stulp, te doen kennen. Vooraf deelt hij u de verdere ontwikkeling van dezen eersten bouwtrant onder de eerste menschen mede. Hun aantal nam toe; de bergspelonken hadden geene ruimte meer, en lamech, nadat hij zijne mededingers had verslagen, bleef met de zijnen alleen meester. Maar ook hij vreesde voor nieuwen strijd, en zocht daarom zijne zonen te bewegen, om in der minne vaneen te scheiden. Zijn jongste zoon tubal verklaart, in den berg te zullen blijven: Ik ken hem, zegt hij,
En diepten onderzocht, en 't hard metaal ontdekt,
Dat, door het vuur bewerkt, den mensch tot hulp verstrekt
En vorens ploegt in de aard en huisraad schenkt en wapen.
Die vond, ziedaar mijn recht.
Jabal is bereid de ruime wereld in te trekken, en tubal volmaakte de bergwoningen:
Nu kwam de scherpe wig den bergrug openrijten,
De zware moker deed graniet en marmer splijten
En vormde holen in de rotsen, breed en diep,
Die nijvre kunst allenks in woningen herschiep.
| |
| |
De zaag werd aangebracht, bestuurd met wakkre handen,
Gaf zij een gladder vorm aan muurgewelf en wanden.
Maar daarbij bleef het niet; de steenen kameren vermeerderden, verdieping rees op verdieping, door achtergelatene zuilen gesteund, tot het werd
één gebouw, één gevel, naar het beeld
Der honigraat, geheel in cellen afgedeeld.
Intusschen is jabal zuidelijk heengetogen. Hem waren de nachten niet te koel,
Om onder 't blaauw gewelf des hemels te overnachten;
maar de middaghitte werd drukkend,
En duldeloos de gloed der felle zonnestralen,
Verschroeiend als het vuur, bij 't loodrecht nederdalen.
Doch weldra heeft hij het reddingsmiddel gevonden.
Hij heeft in 't gulle zand
Drie schuinsche staven, in een driehoek, neergeplant,
Doch zoo, dat onderling de toppen zich vereenen
En saamverbonden, kracht en steunsel zich verleenen.
Een breede kemelhuid, met zorg daarvoor bereid,
Wordt over 't kunstloos dak behendig heengespreid.
En zietdaar de eerste tent gevormd.
Een derde gedeelte van kaïn's nakomelingen zwierf in de bosschen rond en leefde voor de jagt:
Daar was 't hun levenslust, met armen, fors gespierd,
Den kamp te wagen met het woeste boschgediert:
Met tijgers, grof van leên, om 't meesterschap te dingen,
Het borstlig everzwijn den slagtand af te wringen,
Te worstlen met den beer, of d'opgesperden muil
Der woedende leeuwin te tarten in haar kuil.
Doch voor gade en kroost hadden zij eene schuilplaats van noode, en het bosch zelf leverde hun die op. Een aantal stammen werd bijeengebragt, gelijk in grootte, en op een rij in d'aard geplant aan elke zij van het erf.
De tusschenruimte werd met saamgevlochten horden
| |
| |
En voorts met klei gevuld, dat, door de lucht verherd,
Weldra een vaste muur, een stevig bolwerk werd.
Spoedig was de stulp gereed,
Vier zware balken, die aan elken hoek zich sloten,
Sloeg nu de moker op den kop der palen vast,
Geschikt en dienstig tot het torschen van een last
Van sparren, dwars gelegd, om 't rieten dak te dragen,
't Geen spits naar boven liep, opdat, bij najaarsvlagen
En regenachtig weer, het neergevallen vocht
Langs palmenblad en halm zijn afloop vinden mocht.
Op deze regt dichterlijke wijze schildert van lennep ons den oorsprong van de drie typen der verschillende gebouwen. Met korte trekken deelt hij vervolgens in het algemeen hunne ontwikkeling en volmaking mede. De bergspelonk bleef aan den Nijl, aan Indus en Ganges het beeld, waarnaar de bouwtrant zich vormde. Bij den Oosterling, bij den Israëliet, bleef de tent de typus der gebouwen.
Het dunne bamboesriet, de speer en herderstaf
Werd, toen de weelde klom, met glinstrend goud betogen.
Een keurig hangtapijt, welks bonte schildring de oogen
Bekoorde, of aan welks rand borduursel glom, verving
De dierenhuid, die eerst 't staketsel overhing.
Gordijnen, die de naald met bloemenkeur vercierde,
En van wier breeden zoom de gouden franje zwierde,
Verdeelden 't woonverblijf in kamers, rijk van pracht.
Intusschen, slechts bij de Chinezen blijft
In 't omgeplooide dak van toren en pagode
D'oorspronkelijke vorm der oude herderstent.
Zeer schoon is de schildering van den Griekschen bouwtrant, uit den derden typus, de stulp, ontstaan; maar wij zouden haar geheel moeten overnemen, en daartoe ontbreekt het ons aan ruimte.
De Dichter besluit nu zijn dichtstuk met lessen en voorschriften, aan jeugdige bouwkunstenaars gegeven. Rec. heeft dit bij de toepassing van eene preek zien vergelijken. Hij verbeeldt zich, dat de gelegenheid, waarbij de Dichter dit stuk zal hebben vervaardigd, daartoe van zelve aanleiding
| |
| |
zal hebben gegeven, en houdt het er voor, dat dit gedeelte zich zeer gepast aan het vorige aansluit. Zeker, voor de Romantieken van onze dagen, die in alles, in de beeldende kunsten zoowel, als in de letterkunde, zich gaarne van den eenen kant zoo verre mogelijk van de eenvoudige natuur verwijderen, en van den anderen kant haar, zoodra zij slechts wanstaltig en afschuwelijk is, liefst in al hare naaktheid vertoonen, voor dezulken is het ondragelijk, de hier telkens herhaalde les te moeten hooren:
laat Natuur altijd uw gids, uw leidsvrouw blijven,
Natuur, maar door de kunst omkleed met hooger pracht,
Tot cierlijke orde, tot volkomenheid gebracht,
Ontdaan van al, wat stuit of tegenzin kan baren,
En blijvende aan den zwier gepasten eenvoud paren.
Men zal niet verwachten, dat wij den Dichter bij zijne lessen op den voet volgen; ook voor den oningewijde zijn zij belangwekkend en aangenaam afgewisseld, b.v. door het verhaal van den oorsprong van het Korinthische kapiteel, en door bespotting van het wansmakelijke, dat, helaas, ook in onzen tijd weder meer en meer veld wint.
Geen paardmensch, griffioen of ander monsterbeeld,
Eens door 't vernuftig brein der ouden voortgeteeld,
Voegt meer aan onzen tijd, geen leeuwen op de daken:
- Want wie zag immermeer zich leeuwen daar vermaken? -
Niet min wanstaltig is 't, wanneer een zwakke maagd
't Gewelf moet stutten, of 't gewicht der kroonlijst draagt
En zoo de plaats bekleedt, een steenen zuil beschoren:
Alsof haar poezele arm, tot zachter werk geboren,
Niet zou bezwijken bij het torschen van een last,
Die zelfs geen mannekracht, dan die van Atlas, past.
Rec. gelooft, door dit verslag zijnen lezers eenig denkbeeld van dit dichtstuk te hebben gegeven, en hij zou zich zeer bedriegen, indien het bij hen den lust niet had opgewekt, om het in zijn geheel te kennen. Dat men ook hier wel eens eenige dier onachtzaamheden vindt, die den versbouw van van lennep kenmerken, behoeft geene herinnering; maar deze zijn te onbeduidend, om bijzonder te worden opgemerkt. Wat dan ook de nieuwere school onzer poëten over dit dichtstuk moge zeggen, Rec. twijfelt er niet aan, of het
| |
| |
onpartijdige en bevoegde publiek zal den Dichter danken voor dit nieuwe geschenk van zijn talent en het op den regten prijs waarderen.
|
|