eerste punt wel geleidelijker had kunnen geschieden. Nadat de Redenaar verhaald heeft, welke pogingen er gedaan zijn, om het noodige geld te verkrijgen, en hoe men daarin geslaagd is, en hoe de stichting is tot stand gekomen, keert hij nog eens terug tot de vroegere tijden, om te verklaren, waarom het Weeshuis niet vroeger is opgerigt. Men zou dat eerder in een vorig gedeelte der rede hebben verwacht. Zoo dit Rec. bevreemdde, veel meer nog bevreemdde hem, wat hij op bl. 14 las: ‘Waarom elders [dan in 's Gravenhage] onze aanvraag om ondersteuning uit den rijken schat, dien de wereldhandel schenkt, onbeantwoord is gebleven, durven wij niet beslissen. Voor ons heeft de boom, door anderen zelden te vergeefs geschud, geene vruchten laten vallen, dan die ter sluiks zijn opgeraapt.’ In eene feestrede, als de tegenwoordige, passen deze woorden, dunkt ons, vrij slecht. Bij de erkentenis van vele ontvangene weldaden voegt weinig de toon van beleedigdheid, omdat men nog niet meer heeft ontvangen; vooral niet, als men op dat meerdere geene regtstreeksche aanspraak had. Behalve dat is het beeld ongelukkig gekozen, en begrijpen wij het ter sluiks oprapen niet. Dat heeft iets van stelen, hetgeen de Redenaar niet bedoelde. Wat het is (bl. 19) moedig te zijn op een sierlijk bedehuis, verstaat Rec. ook niet.
In het tweede deel is regt veel goeds gezegd over de verpligtingen, die op regenten, op de hoofden, op de inwoners van het gesticht, op de gemeente in het algemeen rusten. Stuitend was ons hier alleen de tirade tegen de koop- en ambachtslieden (bl. 30): ‘Het zou een treurig verschijnsel zijn, indien gij, koop- en ambachtslieden, ons gesticht tot een voorwerp van winstbejag maakte. [t] Wij vleijen ons wel niet met de hope, dat gij uwe winst ten offer zult brengen. O, was de winst uwer zielen even zeker, als die van uwe nering of bedrijf!’ Hoe hard en bitter gezegd, en dat bij zulk eene feestelijke gelegenheid! De Redenaar laat er wel op volgen: ‘Maar waarom zou baatzucht, lage, duivelsche baatzucht... ik wil het niet uitspreken. Het blijke in de toekomst dat mijne vrees geheel ongegrond is geweest.’ Doch het wordt niet beter, als hij in zulk een verband aldus voortgaat: ‘Een vroom gelaat, een gesprek over het gepredikte woord, een gloeijende ijver voor ons bijzonder genootschap, als had dit alleen de belofte des eeuwigen levens, zijn wel maskers en sluijers voor de baatzucht; maar