Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandeling over het wezen, de verschijnselen, de oorzaken en de behandeling der Krankzinnigheid, benevens opmerkingen over Krankzinnigengestichten, en eene beschrijving van het Armen-krankzinnigengesticht voor het Graafschap Middlesex te Hanwell, met een verslag van deszelfs wijze van bestuur; door W.C. Ellis, M.D., inwonend Geneeskundig Superintendent, voorheen Directeur van het Krankzinnigengesticht te Wakefield. Uit het Engelsch vertaald door B.B. de Boer, Med., Chir. et Art. Obst. Doctor. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek, Jr. 1841. In gr. 8vo. XVI, 327 bl. f 3-50.Het is niet in Nederland alleen, dat de verbetering van het lot der krankzinnigen als aan de orde van den dag is. Ook in andere landen houdt dit belangrijk onderwerp de aandacht gaande. Men beschouwt in sommige de krankzinnigheid meer van de bespiegelende zijde. In andere worden er handen aan het werk geslagen, om het lot der krankzinnigen krachtdadig te verbeteren, en behandelt men dit onderwerp meer practisch, rationeel, empirisch. Tusschenbeiden wordt er ook getwist, berekent men elkanders getal van genezingen en dooden, en bouwt daarop als onwrikbare gronden; ook veroordeelt somwijlen de een den ander, of liever stelt het publiek tot regter, waar het beter is, waar men uit het minder gunstige cijfer tot geene voldoende inrigting kan besluiten, enz. Bij het twisten, aan de kaak stellen, het hoog wijsgeerig betoog, en het niet ondoelmatig achten van tuchtigingen,Ga naar voetnoot(*) verlangt men wel eens iets te lezen, hetwelk, aan het leven ontleend, uit de wezenlijkheid genomen, den geest niet met ijdele bespiegelingen bezig houdt. Onder zulke geschriften rangschikt zich het boven vermelde. Aan het werk van ellis is echter niet overal eene | |
[pagina 622]
| |
steeds even gunstige beoordeeling ten deel gevallen; doch zij, die er min gunstig over oordeelen, ontzeggen het toch de practische waardij niet. Het is ook in het Fransch vertaald door Dr. archambault en met aanteekeningen van esquirol vermeerderd. Wanneer men zich herinnert, dat ellis 24 jaren aan het hoofd van gestichten voor krankzinnigen stond en 2700 lijders gadesloeg, komt hem met regt eene stem toe. Dr. de boer dacht geen geheel onverdienstelijk werk te zullen doen met eene Hollandsche vertaling van dit boek te bezorgen; te meer, daar het niet bij uitsluiting voor geneeskundigen geschreven is. Dat een man van zoovele ondervinding als Dr. ellis voor genees- en niet geneeskundigen belangrijke wenken kan geven, spreekt bijna van zelf. Laat ons het werk nagaan. Het eerste Hoofdstuk dient als ter inleiding, en geeft een overzigt van hetgeen in de verdere Hoofdstukken zal behandeld worden. Aan het slot zegt de Schrijver: ‘Ik heb beproefd eene scheidslijn te trekken tusschen zedelijk kwaad en krankzinnigheid. Een in 't oog loopend verschil bestaat er tusschen beiden, hoewel het dikwijls moeijelijk is, dit onderscheid in individuële gevallen te bepalen.’ Vergelijk ook hiermede het IXde Hoofdst., waar hij nog eens opzettelijk tot dit onderwerp terugkeert. Het tweede Hoofdst., over het wezen der krankzinnigheid, begint met de vraag: wat is krankzinnigheid? Is zij eene ziels- of ligchaamsziekte? of zijn ziel en ligchaam beide gelijktijdig aangetast? - Moeijelijk te beantwoorden vragen. Krankzinnigheid is toch meestal eene verwikkelde gesteldheid, welke zich onder verschillende vormen uit. De natuur verkeert als in tweestrijd met zichzelve, en bezwaarlijk valt het dikwijls, op te sporen, wat aanleiding tot de krankzinnigheid geeft of gaf. Indien het gevoelen van sommigen, dat krankzinnigheid niet eene ziekte der hersens maar der ziel is, doorging, dan zoude het zeker minder op eene ontleedkundige kennis en onderzoek der hersens aankomen; maar, terwijl wij het tegengestelde gevoelen van den Schrijver veel waarschijnlijker keuren, zoo verwonderen wij ons tevens, dat hij de anatomie der hersens als nog zoo zeer ten achtere of als minder beoefend beschouwt. Doch al konden wij ook elken zenuwdraad tot in deszelfs fijnsten loop volgen, zouden wij daardoor iets meer weten van de ver- | |
[pagina 623]
| |
eeniging des zielelevens met het ligchamelijke? - Te regt wordt dan ook door een Fransch Schrijver aangemerkt: ‘l'Aliénation mentale moins qu'aucune autre classe du cadre nosologique se prête aux explications purement mécaniques des anatomistes.’ Als eene merkwaardige bijdrage zijn te beschouwen: Funfzig Krankh. u Sectionsgeschichten von Wahnsinnigen von Dr. neumann. Journ. d. pr. Hk. 1824. No. 7. Vergelijk ook parchappe, Recherches etc. Paris, 1838. De Schrijver schijnt ook te veel aan zigtbare vorm- of stofverandering te hechten. Om krankzinnigheid vast te stellen, moet er eene alteratie bestaan. Het blijkt echter uit de op bl. 32 voortgezette redeneringen niet juist, wat de Schrijver er eigenlijk door verstaat. Behoort bij de overweging der krankzinnigheid de slechts geprikkelde toestand der hersens mede niet in aanmerking te komen? De Schrijver bevestigt dit gevoelen eenigzins door zijne redenering over op de hersens voortgebragte drukking, bl. 49. Ook zoude men daartoe kunnen brengen hetgeen hij bl. 31 excentricities noemt. Later wordt dit onderscheid beter uiteengezet, wanneer hij over de behandeling (bl. 139) spreekt en aldus zich daaromtrent uitdrukt: ‘Wij zullen derhalve het onderwerp in twee klassen verdeelen; eene waar slechts ziekelijke werking in de hersenen bestaat en de andere, waar het voortduren der ziekelijke werking eene ziekelijke organisatie heeft voortgebragt.’ Wij verklaren echter, niet te begrijpen, wat hij bedoelt met te vragen: ‘Is het ongegrond te vooronderstellen, dat deze drukking (sprekende van eene voorbijgaande apoplexie) door eenige inwendige operatie opgeheven kan worden, even spoedig als het been door operatie?’ Ligt het duistere misschien ook in eene minder juiste vertaling? waarover nader. Over de mate van toerekening, bl. 39, is het daar gestelde wel beknopt, maar voor de toepassing veel te onbepaald, ook in verband met hetgeen later in het 9de Hoofdst. daarover nog gezegd wordt. In het derde Hoofdst. worden de oorzaken behandeld. Zij worden verdeeld in primaire en die door sympathie werken. Hoe veel een erfelijke aanleg tot de latere ontwikkeling van krankzinnigheid bijdraagt, leeren 214 gevallen onder 1380 lijders. Bij 125 van deze kon geene andere oorzaak gevonden worden. Van hoe veel belang zijn zulke droevige uit- | |
[pagina 624]
| |
komsten niet, om toch vooral bij huwelijksverbindtenissen over zulk een gewigtig punt niet ligtzinnig heen te stappen! De wetgeving kan hier niet afdoende werken; mogt de invloed van ouders en vrienden hier met eene gebiedende voorzigtigheid werkzaam kunnen wezen! In verband hiermede moeten wij ook de aandacht bepalen op eene aanmerking van den Schrijver, bl. 45: ‘Ik kan niet nalaten hier te vermelden, dat betrekkingen in den bloede, onderling huwende, een kroost voortbrengen, dat tot krankzinnigheid aanleg bezit.’Ga naar voetnoot(*) Mogten dus vooral zulke huwelijken, waartegen ook nog andere redenen kunnen ingebragt worden, door belanghebbenden niet bevorderd worden! In elk geval is de erfelijke aanleg een treurig verschijnsel, vooral wanneer hij zoo overwegende is, als de Schrijver daarvan spreekt bl. 45, en daarenboven meestal met eene zucht tot zelfmoord gepaard gaat. Vergelijk hiermede bl. 109, waar de zin echter wederom zeer duister is; waarschijnlijk ligt ook hier de schuld in de vertaling, tegen welke in het algemeen veel in te brengen valt. Omtrent de oorzaken zullen wij in geene bijzonderheden treden. De Schrijver geeft ze vrij naauwkeurig op, en staaft derzelver uitwerkselen, meestal, door lijkopeningen; eene zeer gewigtige bijdrage, al beantwoordt zij ook niet altijd door volledigheid geheel aan de verwachting. Wij willen slechts aanmerken, dat, terwijl de Schrijver aan overspanning eene plaats inruimt, hij nu ook de irritatie meer op den voorgrond stelt. Inflammatie is wel het gevolg van irritatie door overspanning; maar de irritatie kan somwijlen lang aanhouden, eer zij in ontsteking overgaat. In hoe verre apoplexie en epilepsie al of niet oorzaken ter krankzinnigheid kunnen zijn, laten wij onbeslist. De Schrijver komt later, in een afzonderlijk Hoofdstuk, in het zevende, nog eens op dit onderwerp terug, over apoplexie, epilepsie en de ziekten der krankzinnigen. Dit Hoofdst. bl. 246-249 is, in vergelijking met andere, zeer kort. De zoogenoemde apoplexie (beroerte) is echter nog een zeer duister onderwerp, en de kennis van vallende ziekte laat in elk | |
[pagina 625]
| |
opzigt nog veel te wenschen over. De Schrijver kon dus omtrent beide ziekten, die een lang voortgezet ontleedkundig onderzoek zullen vereischen, bij gemis van eenen goeden grondslag, weinig zeggen. De ziektekundige ontleedkunde zal, in verband met de waargenomene ziekteverschijnsels, meerder licht in het vervolg moeten verspreiden. Daar de gestichten te Hanwell en Wakefield alleenlijk ingerigt zijn voor armen, zoo komen van daar hier de meeste gevallen voor, waar armoede, meer van nabij of in een' meer verwijderden zin, als de aanleiding tot krankzinnigheid te beschouwen is. De armoede wordt door sommigen evenwel gehouden, niet zoo vele aanleiding tot krankzinnigheid te geven, als wel de overgang van rijkdom of eene betere gesteldheid tot armoede. Of de krankzinnigheid, welke door te gespannen gedachten op godsdienstige onderwerpen in Engeland veelvuldig is, op het vasteland minder voorkomt, durven mij niet beslissen, maar dat er slechts zeer weinige lijders van dien aard in de krankzinnigengestichten van het vasteland gevonden worden, meenen wij op ondervinding, althans voor ons land, te kunnen tegenspreken. Op dezelfde wijze vervolgt de Schrijver de beschouwing van die gevallen, waarin krankzinnigheid uit de sympathie der hersens met een ziekelijk aangedaan deel wordt opgewekt, (bl. 79 en volg. in verband met bl. 113.) Belangrijk achten wij, wat hier over geneigdheid tot zelfmoord wordt gezegd. Als een wenk, die in onze dagen zeer behartiging verdient, beschouwen wij de aanmerking van den Schrijver, dat er voor de practijk een groot nadeel voortvloeit uit de verwarring van ijlhoofdigheid der koorts met krankzinnigheid, waardoor zij dikwerf wordt opgevolgd. Zij strekt ten nadeele der practijk en nog meer tot dat der lijders. Over den invloed van het onmatig gebruik van geestrijke dranken weiden wij niet uit. Men zoude hier geneigd zijn uit te roepen: Wie heeft onze prediking gehoord! Over de verschijnselen der krankzinnigheid, in het vierde Hoofdst. uiteengezet, zullen wij mede niet uitweiden; wij prijzen het echter ter aandachtige lezing aan, ook van die geene artsen zijn. Wij onderschrijven geheel het volgende: ‘De ellende, | |
[pagina 626]
| |
welke zou worden voorgekomen, indien de voorloopende (voorafgaande) en waarschuwende verschijnselen der naderende ziekte slechts algemeen bekend waren, en zorgvuldig acht op dezelve geslagen werd, zal voldoende de uitbreiding regtvaardigen, welke wij aan ons onderzoek naar deze symptomen geven.’ Rec. herinnert zich verscheidene personen, die onherstelbaar voor de maatschappij zijn verloren gegaan, omdat de eerste sporen der krankzinnigheid niet genoeg geacht of behoorlijk geschat werden. Er worden nog menschen gevonden, die dergelijke uitingen bij de hunnen trachten te verbloemen, anderen zoeken te misleiden, maar zichzelven op eene onverantwoordelijke wijze bedriegen. En zoo gaat door zorgeloosheid, bijaldien er dikwijls geene bijoogmerken in het spel zijn, het tijdperk voorbij, waarin ‘de bezorgdheid van vrienden tot de krachtigste maatregelen behoorde aan te sporen; het oogenblik, waarop de raad van eenen geneesheer in waarheid wenschelijk is.’ In het vijfde Hoofdst. spreekt de Schrijver van de onnoozelheid en stompzinnigheid. Hij gebruikt den term Idiotia voor die gevallen, waar het verstandsgebrek aangeboren is. De stompzinnigheid is het resultaat van krankzinnigheid. Bij beiden mag eene afwijking in de bewerktuiging niet in twijfel getrokken worden, ofschoon er ook eene enkele uitzondering kan plaats hebben, waarvoor de Schrijver eenige waarnemingen, die in elk opzigt zeer belangrijk zijn, mededeelt. In het zesde Hoofdst. zegt de Schrijver, tot het belangrijkste gedeelte van zijn onderwerp, de behandeling der krankzinnigheid, gekomen te zijn. Ofschoon hij bl. 177 zegt: ‘Ik betwijfel het schier niet, of er bestaat in de natuur eenig geneesmiddel, 't welk ik voor het tegenwoordige niet ken, hetwelk als een specificum in deze gevallen zal werken: welk het is, weet ik niet,’ is hij van een beter standpunt uitgegaan, wanneer hij zegt: ‘Het zal het onderwerp van dit Hoofdstuk zijn, eene rangschikking te maken van zoodanige gevallen, bij welke hetzelfde systeem, gewijzigd naar de individuele omstandigheden, behoort te worden aangenomen, en de algemeene grondregels, die op elke kunnen worden toegepast, aan te wijzen.’ Hiertegen valt niets in te brengen; bij zulk eene wijze van zien moet echter als van zelf het denkbeeld van een specifiek middel vervallen. Wanneer echter de Schrijver tot eene breedere | |
[pagina 627]
| |
uiteenzetting zijner gevoelens komt, valt er op zijne redeneringen nog al een en ander aan te merken. Bij eene beginnende ontstemming der hersenverrigtingen ligt er zeker ontsteking, althans irritatie ten grond; maar of hier altijd en wel spoedig structuurverandering enz. (bl. 141) volgen zal, is eene tweede vraag. Doelmatig verzet hij zich tegen een dus te noemen uitputtingsproces door bovenmatige bloedonttrekkingen, waaraan de nog steeds gistende zuurdeesem eener overdrevene ontstekingstheorie bij het hooren van inflammatie zoo velen blootstelt. Hoeveel echter de heelende kracht der natuur op zichzelve vermag, hier is het, naar ons oordeel, van belang, er niet te zeer op te steunen, en moet de scherp toeziende kunst steeds aan hare zijde staan. Met bloedontlastingen uit de arteria temporalis hebben wij weinig op; aderlatingen op den voet zijn verre te verkiezen; middelen, die een' overvloedigen stoelgang bevorderen, verdienen zeer de aandacht; de tartarus emeticus echter geen onbepaald vertrouwen; de digitalis vordert mede omzigtigheid. Voorzigtig zij men, ook bij een sterk gestel, bij dronkaards met bloedonttrekkingen. Maar vergeten wij niet, dat het hier er steeds op aankomt, het individuele zoo veel mogelijk te leeren kennen; en het opsporen der oorzaken, waar dit doenlijk is, maakt een voornaam gedeelte der behandeling uit. - Omtrent de morele behandeling, waarvan de Schrijver op bl. 157 begint te spreken, raden wij, hem hier geheel op den voet te volgen. Het zoude misschien gewaagd zijn, eenen Arts van zoo uitgebreide en gerijpte ondervinding te willen tegenspreken. Het gaat hier als met de opvoeding in het algemeen; men kan er veel over lezen, maar eindelijk wijzigt zich toch alles naar de verkregene oudervinding; de wijze, door dezen gevolgd, kan even goed zijn als die van genen onder gegevene omstandigheden, al verschillen zij ook grootendeels in beginsel en uitvoering. Jammer maar, zoo als de Schrijver zeer van pas zegt, dat, wanneer de krankzinnigheid ontdekt wordt, het zelden in de magt van den Geneesheer staat, de oorzaak onmiddellijk uit den weg te ruimen. Van de dikwijls eigenwillige beletselen hebben wij boven reeds met een woord gesproken. Men tracht te verbergen, te bedekken; men zoekt allerlei uitvlugten, en zoo gaat de geschikte tijd ter behandeling voorbij. Wanneer zal toch het vooroordeel te dezen ophouden? Is het dan schande, eenen te sterken | |
[pagina 628]
| |
aandrang van bloed naar de hersens te hebben? Is eene longontsteking fatsoenlijker dan eene hersenontsteking? Ouders, die zulk eenen toestand tracht te verbergen, den arts en anderen te misleiden, gij neemt eene zware verantwoording op u! Gij speelt een gevaarlijk spel met het tijdelijk welzijn en met de eeuwige belangen der genen, met welke gij eens voor den regterstoel des Eeuwigen zult verschijnen! Ten einde echter omtrent de behandeling niet misverstaan te worden, voegen wij er bij, dat de krankzinnigheid uit morele oorzaken door den Schrijver ook met doelmatige geneesmiddelen wordt bestreden, en hij hier bijzonder op het eigenaardige van elken lijder drukt. Met enkele waarnemingen staaft hij de aangeprezene wijze van behandeling. Met belangstelling zal men een en ander omtrent de morele behandeling lezen, bl. 182. Juist zijn de aanmerkingen over het beheer, bl. 198. Wat ééne vrouw in dat beheer vermag, blijkt uit den lof des Schrijvers, aan zijne Gade gegeven, bl. 204; van moed en bedaardheid heeft zij meer dan één treffend voorbeeld gegeven; zie bl. 209 en 211. Wat de Schrijver verder op het einde van het zevende Hoofdstuk zegt, dat beschaafde vrouwen zich ook de bezorging van krankzinnige vrouwen mogten aantrekken, is een woord op zijn pas. Het ware te wenschen, dat vrouwen uit een godsdienstig beginsel zich aan dit werk mogten toewijden ook buiten de Katholieke Kerk. Predikt het Protestantisme naar het Evangelie geen liefde, zichzelve vergetende liefde bovenal? Het tweede gebod, Matth. 22 vs. 39, wordt verklaard, aan de liefde tot God gelijk te zijn. Zijn zelfopofferingen alleen het voorregt der Roomsche Kerk? Met een weemoedig gevoel zag Rec. meermalen beschaafde krankzinnige vrouwen onder het opzigt van ruwe dienstmaagden. Door den sluijer der verbijstering zag hij het gepijnigd gevoel als met weerzin ondergeschikt aan zulk een kwalijk gekozen toezigt, hetwelk voor een karig loon gekocht wordt, maar hetwelk het hoofdvereischte, eene liefderijke behandeling, mist. Het achtste Hoofdst. is van eenen meer administrativen inhoud: Over de inrigting van krankzinnigengestichten en de wijze van hun bestuur. Hierbij zal vergeleken kunnen worden de plattegrond van het Gesticht voor Middlesex. Droog moge dit gedeelte zijn voor hem, die in deze zaak geen belang stelt; maar van eenen man van zoo vele on- | |
[pagina 629]
| |
dervinding vernemen wij gaarne alles tot in de kleinste bijzonderheden. Gunstig wordt men tevens vooringenomen, wanneer zulk een man dadelijk van de vatbaarheid voor verbetering begint te spreken. Dit is de ware nederigheid. Met genoegen lazen wij de aanprijzing eener wijze spaarzaamheid te midden van al het bezuinigingsgeschreeuw dezer dagen, waar zij, die het minste offeren, het meeste rumoer maken; maar: le moine répond comme l'abbé chante. - Ook omtrent de sterfte, welke men dezer dagen elkander als toerekent, lezen wij eenige belangrijke opmerkingen bl. 255. Eindelijk komen wij tot de hoofdzaak, het bestuur, en dit is hier, gelijk het overal behoorde te zijn, in de eerste plaats onder het toezigt van een opperbestuur gesteld, (verg. ook bl. 296 verv.) maar verder geheel geneeskundig. De geneeskundige en morele behandeling van alle lijders staat onder het onmiddellijk bestuur van den inwonenden Geneesheer en Directrice. Alle ander bestuur, zoo wel in gestichten voor krankzinnigen als voor andere lijders, is ten eenemale verwerpelijk. De administratie is ten behoeve der zieken noodzakelijk voor de stoffelijke belangen, maar strekke zich niet verder uit. Een gewoon administrateur - en wat kan men toch van velen verwachten, die maar zoo in eens Directeur worden? Zulk een koud administrateur wil overal bezuinigen, ook waar het niet te pas komt, en onder zijne handen ontaardt de wijze spaarzaamheid van het artselijk bestuur in de karige bedeeling der kille administrative hand, bij welke cijfers het schiboleth zijn. Dat de Geneesheer te Hanwell tevens de betrekking van thesaurier waarneemt, achten wij niet als navolgenswaardig. De geoorloofde percenten der aanneming late men ter bate komen van eenen boekhouder of dergelijken beambte. De geneeskundige blijve buiten alle aanraking met leveranciers, vooral waar het stelsel van aanneming in werking is. Hartelijk wenschen wij, dat nergens het gevoelen veld winne, dat krankzinnigheid geene geneeslijke ziekte is, waardoor krankzinnigengestichten, als vroeger, de gevangenissen gelijk zouden worden, met welke zij zeer naauw verbonden waren. Maar zullen de gestichten meer en meer aan derzelver bestemming, als verblijven ter beproeving van herstelling, voldoen, dan zal ook het bestuur van zoodanig gesticht, naar den wensch van Dr. ellis, aan eenen Genees- | |
[pagina 630]
| |
kundige, die tevens een welwillend man is, behooren opgedragen te worden. In het negende Hoofdst. handelt de Schrijver over het onderscheid tusschen het gedrag, hetwelk uit zedelijk kwaad voortspruit, en het gedrag, hetwelk uit krankzinnigheid ontstaat. Wij hadden hier wel eenige meerdere uitvoerigheid gewenscht, dewijl er met de al of niet toerekening van misdaden al heel wat overdrijving plaats heeft. De man, die zoo vele practische ondervinding heeft opgedaan, schijnt hier niet veel lust gevoeld te hebben, zich aan bespiegelingen over te geven, die tot zoo veel misbruik kunnen leiden. Hij zegt zeer juist: ‘Doch het zou geheel ongerijmd zijn, elke zondige handeling als eene handeling van verstandskrenking te karakteriseren.’ Het Aanhangsel bevat eenige geneeskundige aanmerkingen, voor eene mededeeling alhier minder geschikt. Eene Diëet-tabel. Bevelen voor de mannelijke en vrouwelijke oppassers en bedienden. - Met genoegen lazen wij in deze instructie, omtrent de zindelijkheid: ‘Dit moet zoo verstaan worden, dat geene plaats als zindelijk zal worden aangemerkt, welke zindelijker kan gemaakt worden.’ Met vrucht zal dit boek, waarover wij gaarne nog meer hadden gezegd, gelezen en geraadpleegd kunnen worden. Het ware tot dit einde wenschelijk, dat eene goede vertaling daartoe had mogen medewerken. Zij laat hier en daar zeer veel te wenschen over. Op sommige plaatsen valt het zeer moeijelijk, den zin van het oorspronkelijke te gissen of te raden, getuige onder anderen bl. 297. Wat zegt eene ongeregte omstemming, bl. 17? Op bl. 86 en 107 wordt eene vrouw als een lijder beschreven. Ook op bl. 109 is de vertaling alles behalve duidelijk. De noot, onder de drukfouten vermeld, had reeds op bl. 251 behooren geplaatst te worden; thans is de bovenste regel geheel onverstaanbaar. Mogt er een herdruk noodig worden, dan mag de Vertaler zijnen arbeid wel aan eene scherpe kritiek onderwerpen; want de aangehaalde voorbeelden zouden nog zeer vermenigvuldigd kunnen worden. Niet geheel, maar grootendeels vereenigen wij ons, ten besluite, met den Schrijver, wanneer hij eindigt met te zeggen, zoo als de Vertaler dit alles behalve fraai heeft overgebragt: ‘Ik houde mij in waarheid overtuigd, dat, op zeer weinige uitzonderingen na, eene regte en godsdienstige | |
[pagina 631]
| |
opleiding en tucht der ziel, met eene verstandige en zorgvuldige keuze van de levensbetrekking en een voorzigtig bestuur van het ligchaam, het menschdom van de ijselijkheden dezer smartelijke en geheimzinnige ziekte zou verschonen.’ |
|