Hiertoe neemt hij zijnen tekst uit openb. III:11: ‘Houd, wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme,’ en na kortelijk iets daarover gezegd te hebben, wil hij ‘doen gevoelen, dat, wat er door de Hervorming is te weeg gebragt, eene zaak van onberekenbare waarde is,’ en dan wil hij ‘opwekken, om hetgene wij als leden der Evangelische Kerk bezitten, op eene verstandige wijze te bewaren. Om dit geregeld te doen, zal ik,’ zegt hij, ‘vooreerst u herinneren, wat wij in de Evangelische Kerk bezitten; u vervolgens zeggen, wat ons moet bewegen, om dit te bewaren; en ten laatste u aanwijzen, hoe dit op de verstandigste wijze kan en moet geschieden.’ Deze dubbele manier van verdeeling is voor de duidelijkheid en geregelde orde niet zeer dienstig. (Bl. 7 staat ‘eene kroon, die haar tot een steunpilaar in den geestelijken tempel Gods te doen worden’; hoe kan eene kroon haar tot een' steunpilaar doen worden? wat overeenkomst is er in deze twee beelden?)
In het eerste deel zal liernur dan ontvouwen, wat wij in de Evangelische Kerk bezitten; maar kan dit met regt genoemd worden, (bl. 8) ‘een eigendom van oneindigen omvang’? en is daarop de hyperbolische spreekwijze toepasselijk, die men aan het slot van het Evangelie van joannes vindt, maar die toch wel niet van joannes is? - Wat liernur, bl. 8, 9, van dat (l. dien) eigendom zegt, is wel waar, maar immers niet kenmerkend genoeg, want hebben niet alle Christenen, van wat menschelijken naam ook, eenig aandeel aan dat Evangelie van het Rijk Gods? - Bij dat Evangelie, merkt liernur verder te regt op, bezit de Evangelische Kerk ook de vrijheid, om hetzelve naar eigen inzigt te beschouwen: doch kan men wel juist zeggen, (bl. 11) ‘dat God het opgehoopte onkruid in de Christelijke Kerk plotseling opruimde?’ Ging het ook hierin niet langzamerhand? en is de uitdrukking zelve niet vrij triviaal?
Verder voert de Spreker drie redenen aan, om die godsdienstige voorregten te bewaren: 1. ‘den prijs, dien er onze vaderen voor moesten geven; 2. den zegen, dien