| |
Geschiedenis der achttiende Eeuw en der negentiende tot op den ondergang van het Fransche Keizerrijk; door F.C. Schlosser, Hoogleeraar te Heidelberg. Vde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1841. In gr. 8vo. 298 bl. f 2-40.
Dit vijfde deel van de Hollandsche vertaling van schlosser's uitstekend werk behelst wederom eene afdeeling, waardoor deze Geschiedenis zich bijzonder onderscheidt en om welke zij bij uitstek belangrijk mag worden genoemd. Het bevat de geschiedenis van den voortgang en de ontwikkeling der beschaving en verlichting van de achttiende eeuw. Het eerste hoofdstuk handelt over Frankrijk. Wij willen, voor zooveel ons bestek dit toelaat, ook thans weder eenig verslag geven van den rijkdom der gewigtige zaken, welke hier gevonden worden, en hierdoor de belangstelling in dit voortreffelijke werk trachten levendig te houden. - Vóór dat schlosser tot de Fransche schrijvers overgaat, laat hij eenige opmerkingen over sommige Engelsche schrijvers voorafgaan. Lord chesterfield is de eerste, waarover een woord wordt gezegd, hetgeen natuurlijk niet gunstig zijn kan. Al de schoonheid van vorm, waardoor chesterfield's brieven aan zijnen zoon de beste Fransche schrijvers van zijne dagen schier evenaarden, kan tegen de onzedelijkheid der moraal niet opwegen, die daarin aan zijnen zoon wordt gepredikt. Manieren en uiterlijke beschaving gelden meer bij hem, dan wezenlijke verdiensten, en hij gaat daarin zoo ver, dat hij zijnen zoon voorschriften geeft, hoedanig hij sommige vrouwen moet verleiden! Men heeft wel eens gepoogd, chesterfield te verontschuldigen door te beweren, dat de zoon, aan wien deze brieven geschreven werden, een natuurlijke zoon, door hem geadopteerd, zich door stijve en onbevallige manieren onderscheidde, en dus lessen, gelijk vele hem hier gegeven, meer dan andere behoefde; maar niemand zal dit toch wel als eene regtvaardiging voor het immorele laten gelden. Niemand zal ontkennen, gelijk
| |
| |
schlosser zegt, dat zijne leer bij de Engelsche aristocratie maar al te veel vrucht heeft gedragen, terwijl zijn boek als een algemeen leesboek nog herhaaldelijk wordt herdrukt. Het ongunstige oordeel over hume zal niemand verwonderen, die den geest van den Engelschen geschiedschrijver kent. Meer bevreemdend zal het voor sommigen zijn, wanneer zij richardson's romans van rhetorische sofisterij hooren beschuldigen en zijnen trant met dien van de school van marmontel hooren vergelijken. Maar kennen de meesten hem tegenwoordig wel meer, dan bij naam? En wordt het, wanneer men weet, dat er op de moraliteit van richardson zelven vrij wat te zeggen viel, niet verklaarbaar, dat zijne romans ‘aan den eenen kant door zedepreken vermoeijen en aan den anderen kant door schilderingen vermaken, hoedanig de menigte ze gaarne heeft.’ Men denke hier slechts aan lovelace en zijne brieven! Over fielding en zijnen Tom Jones had het oordeel gunstiger kunnen uitvallen; doch wanneer men de overige stukken van dezen schrijver, vooral zijne tooneelstukken, in aanmerking neemt, dan moet men zeggen, dat de moraliteit van het publiek op zeer lagen trap moest staan, dat zulke stukken ten tooneele kon zien voeren. Rec. herinnert zich, ergens gelezen te hebben, dat fielding zelf, den wansmaak van het publiek op eene zware proef willende stellen, een walgelijk bordeel tot het tooneel van een zijner blijspelen verkoos, en toen het door de grofste grofheden geërgerde publiek het stuk uitfloot, in de koffijkamer van den schouwburg zittende, zou hebben uitgeroepen: ‘Hebben zij het eindelijk begrepen?’ In allen gevalle leveren deze stukken van eenen lievelingschrijver dier dagen een treurig bewijs op voor de algemeene zedelijkheid. Indien men den Tom Jones en den
Joseph Andrews uitzondert, zijn ook zijne overige schriften vergeten of althans alleen bij liefhebbers van literarische studiën bekend.
Na deze inleidende aanmerkingen komt schlosser in de eerste § tot voltaire in zijne geheele werkzaamheid. Het eerste, wat hier behandeld wordt, is zijne poëtische verdienste. Te regt komt het ons voor, dat schlosser zijne ligte, geestige, vlugtige gedichten de voorkeur geeft boven zijne tooneelpoëzij, en volkomen stemt Rec. in met zijn oordeel, als hij zegt: ‘Tot het treurspel ontbrak hem diepte van gevoel, ernst, waarachtige geestdrift..... Geen talent en geen
| |
| |
kunst verwekken ware geestdrift, en het treurspel moet noodzakelijk op eene ernstige aanschouwing des levens en op zedelijke beginselen rusten.’ Ook in het blijspel slaagde hij, zelfs naar het oordeel zijner landslieden, niet, die erkennen, dat zijne comische personen caricaturen, en hun scherts en jok maar al te dikwijls kermiskluchten zijn. Ook over de Henriade, als epos, moet natuurlijk schlosser's oordeel ongunstig zijn, schoon hij teregt opmerkt, dat de Fransche kunstregters onzer eeuw, bij ‘een geslacht, dat romantischen onzin voor den dag brengt en begunstigt,’ omtrent het goede van dit gedicht onregtvaardig zijn. Uitvoeriger spreekt de schrijver over het schandelijke stuk: La Pucelle, niet om dit goed te keuren of te ontleden, maar om deszelfs belangrijkheid voor de beschouwing van den tijd en de zeden te doen kennen. Aan dit dichtstuk sluiten zich voltaire's romans en satires in proza aan, die in hunne strekking kortelijk worden gekenschetst. Wij vinden hier en elders in dit deel onderscheidene plaatsen, waarin schlosser zijn oordeel over den geest van den tegenwoordigen tijd, vooral in de hoogere klassen der maatschappij, scherp doet uitkomen. Hij spreekt hier bl. 27 van de ‘zoogenaamde hooge kringen, wier leden zich uitsluitend lieden van de wereld noemen, voor wie voltaire destijds profeet was, en die hem thans, nu zij zich uit angst weder vroom aanstellen, een Belialsgezant noemen;’ bl. 99 lezen wij van de dagen, ‘toen verlichting in de groote wereld mode was, gelijk thans verdonkering,’ enz. Rec. gelooft, dat er in dit harde woord veel waars is, en dat de oude steile orthodoxe sentimenten bij velen (niet bij allen) voor den dag worden gehaald, even als de mode tegenwoordig medebrengt, oude meubelen, kabinetten, kasten, stoelen en wat dies meer zij, wie eeuwen
heugen, weder als sieraden op te koopen. Maar zij, die door studie en kennis beter weten of moesten weten, die in de gelegenheid waren, om de vorderingen van bijbelsche uitlegkunde en de ontwikkeling van betere godsdienstige begrippen te leeren kennen, zij mogen toezien, dat zij niet uit behaagzucht, uit modedienst, of ook uit gemak, omdat men bij het oude systeem gerustelijk kan indutten, aan dezen verkeerden geest des tijds, vooral der hoogere standen, voedsel geven!
Doch keeren wij tot voltaire terug. Aan zijne geschiedkundige werken hecht schlosser veel gewigt, niet om hunne historische getrouwheid, die men bij hem wel niet zoeken
| |
| |
zal, maar omdat hij aan de dwaasheid van ziellooze compilatoren, die elkander naschreven, paal en perk stelde, door hun te doen gevoelen, dat het onmogelijk was, alles voor goede munt aan te nemen, wat men in oude kronijken vond. Overigens hebben zijne historische en nog meer zijne filosophische werken weinig wetenschappelijke waarde, welke laatste daarenboven, om hunnen sceptischen en honenden geest en toon eene pest voor de maatschappij zijn geworden.
Na deze beschouwing van voltaire, wordt in eene tweede § over montesquieu gehandeld, en wel vooral over zijn' Esprit des Lois. Weinige boeken hadden grooter' invloed, en deze invloed werd ook daardoor vermeerderd, dat hij zich van hoon en spot onthield, en door de wijze, waarop hij over het Christendom spreekt en deszelfs gewigt erkent, des te meer, in zijnen ijver tegen misbruiken, bijgeloof en hiërarchie, kon uitwerken. Hij zorgde overigens, dat zijn boek zich aangenaam liet lezen, en staathuishoudkunde als eene modezaak kon worden behandeld. Hoeveel waars er bij veel oppervlakkigs gevonden wordt, wordt hier kortelijk aangetoond, en sommige van zijne uitspraken vinden dagelijks nieuwe bevestiging, als hij b.v. de talrijke staande armee, het voorwendsel tot overmatige heffingen, het middel om den staat te ontzenuwen, een werktuig noemt, om de burgers tot slaven te maken. Hoe vele landen zien niet het een of het ander in dezen kanker onzer tegenwoordige maatschappijen! Of schlosser niet te verre gaat en zich door zijnen ijver laat vervoeren tot uitdrukkingen, die hij misschien voor den geoloog moeijelijk zou kunnen verdedigen, als hij spreekt van ‘de bucklands, die de geologie naar de geschiedboeken van mozes van pas maken,’ zou Rec. nog al betwijfelen.
De derde § is aan rousseau, diens moraal en sentimentaliteit toegewijd. Met regt wijst schlosser op rousseau's oorsprong uit en eerste optreding in eene protestantsche republiek, als eene zaak, die ter verklaring van zijn later ideaal der menschheid, van zijnen afkeer vande groote wereld van belang is. Eerst te Parijs met ongelukkigen uitslag arbeidende voor het tooneel, maakte hij zich eensklaps eenen naam door zijne paradoxe beantwoording der prijsvraag, of kunsten en wetenschappen strekken ter verbetering der zeden. Dat besliste over zijne betrekking tot zijnen tijd en zijn geliefkoosd idee over den natuurmensch en den natuurstaat. Hij deed zich daarin terstond als een' rhetor en sofist
| |
| |
kennen; gelijk niet minder in zijn tweede prijsschrift, waarin vooral zijn bovengenoemd lievelingsdenkbeeld werd ontwikkeld. Opmerkelijk zijn de woorden van schlosser, die men bl. 63 leest, en die eene gewigtiger waarheid behelzen, dan menig regtzinnige zich welligt verbeeldt: ‘Rousseau schijnt ons met de piëtisten der donkerste scholen op eenerlei weg te zijn, alleen met dit éène onderscheid, dat de piëtisten hun ideaal van mensch, dat, om mensch te zijn, zoo min werkzaamheid als vooruitgang behoeft, in het paradijs vóór den zondenval zoeken, maar na denzelven overal slechts afdwaling en ellende vinden, terwijl rousseau daarentegen de brokken van het ideaal bij de Hotttentotten, de wilden en de Romeinen uit den tijd van fabricius vindt. Men ziet, dat beiden niet willen weten, dat het volmaakt zijn alleen aan de Godheid toekomt, dat echter het volmaakt worden of allengs naderbij komen aan de Godheid die voortreffelijkheid van het eindige wezen is, welke het van de dieren onderscheidt, en dat het langzaam vooruitgaan, het afstroopen van het dierlijk hulsel, de ware zaligheid op aarde is, waarvan rousseau's diermensch evenmin begrip kan hebben, als de Godmensch of adam in het paradijs der geloovigen.’
Van groot belang voor de geschiedenis des tijds zijn rousseau's Héloïse en zijn Contrat Social, omdat hij in deze beide werken zijne theoriën over den staat en het leven dacht te grondvesten en op de verschillende betrekkingen des levens toe te passen. Schlosser wijdt daarom ook aan de beschouwing dezer beide werken opzettelijk zijne aandacht, en toont het gewigtige zoowel van het eerste, als van het laatste in dit opzigt aan. Wij kunnen hem hier niet volgen, evenmin als in zijne ontleding van den Emile, welk boek, zonderling genoeg, door beulshanden werd verbrand, terwijl vroegere werken van den schrijver, van veel gevaarlijker strekking, openlijk werden bekroond. Een nieuw tijdvak van rousseau's werkzaamheid vangt aan met den tijd, toen hij in het land van Neufchatel schreef, en daarop moet schlosser later terugkomen.
Hij gaat dus in de vierde § over tot diderot. Ook deze was, gelijk schlosser zegt, ‘een kind en een orgaan van zijnen tijd, gelijk vele achteruitgaande schreeuwers en fijne geestenzieners en mannen van een onwederlegbaar stelsel kinderen en organen van den onzen zijn?’ Hij wordt eerst beschouwd met
| |
| |
betrekking tot zijnen arbeid voor het tooneel, wiens waarde billijk laag wordt geschat. Zijne wijsgeerige schriften, en zijne werkzaamheid aan het Dictionnaire universel et raisonné des connaissances humaines, worden daarna getoetst, en de stoutheid en onbeschaamdheid, het fanatisme des ongeloofs met verdienden ernst gegispt. Holbach en zijn of zijner vrienden schandelijk Systême de la Nature, en helvetius en zijn boek: De l'Esprit, met deszelfs sensualistische en eudae-monistische strekking, leveren de stof op voor de volgende §, en met groote belangstelling zal ieder den schrijver volgen in zijne ontwikkeling en ontleding van den inhoud vooral van het laatstgenoemde werk, en daarin eene nieuwe bijdrage vinden tot de kennis van den geest dier tijden.
De onpartijdigheid van schlosser's beschouwing ziet men ook uit het gunstiger oordeel, dat hij in den aanvang van § 6 over d'alembert's inleiding voor de Ençyclopedie velt. Ook daar neemt schlosser van tijd tot tijd de gelegenheid waar, om den geest van onzen tijd een' kleinen tik te geven, gelijk b.v. ten opzigte van de muzijk, bl. 144: ‘Zij is, volgens deze inleiding, eenvoudig uit den wensch, om rumoer te maken, ontstaan, en werd dan later meer volmaakt. Het heeft bijna den schijn, alsof d'alembert de nieuwste rigting der muzijk had vooruitgezien.’ Wat dunkt u, liefhebbers van het hedendaagsch rumoer? Zoudt gij het gemakkelijk vinden, de beschuldiging anders dan met magtspreuken te weêrleggen?
De § besluit met eene interessante beschouwing van de twistwerken tusschen d'alembert en rousseau over den schouwburg te Genève op te rigten.
Rec. heeft slechts een zeer kort en oppervlakkig verslag kunnen geven van datgene, wat in dit belangrijk hoofdstuk is vervat. Het was hem onmogelijk, eene schets te geven van dat, wat reeds schetsen zijn van de belangrijkste werken der Fransche literatuur van die dagen. Het geheel stelt ons een levendig tafereel voor van den geest des tijds, en doet ons het verband tusschen de literatuur en den toestand des maatschappelijken levens in Frankrijk duidelijk kennen. Schlosser heeft, op zijne eigenaardige en krachtige wijze, de verderfelijke strekking van de geschriften der hooggeprezene wijzen van dien tijd doen kennen, en dit hoofdstuk behoort onder de belangrijkste van zijn werk.
Het volgende is aan de Duitsche letterkunde toegewijd tot op de eerste jaren van het zevende tiental der achttiende
| |
| |
eeuw. Kortelijk willen wij ook aanstippen, welk een rijkdom van zaken hier behandeld wordt. In de eerste § worden de eerste sporen van invloed van den nieuwen tijdgeest op ambtenaren, universiteiten, theologie en geleerdheid aangewezen. Lang bleven de akademiën den ouden slendriaan getrouw, en eerst toen de behoefte aan verandering bij de natie zich dringend deed gevoelen, en de stem van verdienstelijke mannen zich luide had doen hooren, volgden zij den niet meer te stuiten stroom. Schlosser beschouwt hier eerst die mannen, welke buiten de school gunstig hebben gewerkt. Daaronder noemt hij in de eerste plaats spalding. Deze was op eene andere wijze gevormd, dan de meeste theologen van zijnen tijd. Vroeg sloot hij zich aan gleim en kleist aan, en wat deze bij Engelsche dichters zochten, zocht hij bij eenen shaftesbury. In 1748 kwam zijn boek: De bestemming van den mensch in het licht, en onderscheidde zich door stijl en taal verre boven het gewone van die dagen. Ook door het vertalen van gematigde Engelsche werken en door zijne leerredenen werkte hij met kracht en nut op den geest van zijnen tijd, ondanks kleingeestigen tegenstand, waarmede hij te kampen had. Naast en met hem arbeidde reimarus, wiens Voornaamste waarheden der Natuurlijke Godsdienst in die dagen een belangrijk verschijnsel voor Duitschland mogten worden genoemd, waar de geleerde scholen en het onderwijs in den jammerlijksten toestand verkeerden. Na eene korte beschouwing van de piëtistische (er staat verkeerdelijk bl. 176 poëtistische) school te Halle, handelt de schrijver opzettelijk over de verdiensten van justus möser en van f.c. von moser. Möser, die eerst, wat taal
en stijl betrof, niet boven de gottschedsche school was verheven, veredelde beide spoedig, toen hij zijnen Harlekijn of verdediging van het grotesk komieke, schreef. Dit boek was tegen de pedanten van allerlei slag gerigt en in eenen humoristischen toon geschreven. Hoe schlosser over den humoristischen toon van onzen tijd oordeelt, gevoelt men, als men hem hier hoort zeggen (bl. 180) ‘die destijds nog door misbruik zoo niet afgezaagd was, als in onze dagen;’ en als hij later (bl. 223) zegt, dat ‘herder zekerlijk nog niet vermoedde, dat eene, naar de hamannsche zweemende, wonderlijke, beurtelings sombere of schertsende en gekke, zoogenaamde humoristische (eigenlijk dolle) manier, eene zucht, om het heterogeenste
| |
| |
dooreen te mengen, in Duitschland vooral sedert en door jean paul, en eindelijk zelfs ook in Frankrijk mode kon worden.’ Is het beter bij ons? Men zie slechts sommige verschijnselen onzer jongste letterkunde, zoo men van het tegendeel overtuigd wil wezen.
Het gewigt van möser's werken voor de geschiedenis van beschaving en ontwikkeling wordt in het breede aangetoond, vooral ook van zijne Inleiding tot de Geschiedenis van Osnabruck. Von moser overtreft zijnen tijdgenoot möser in stoutheid tegen de willekeur van groote en kleine despoten, maar staat bij hem in vorm, taal en stijl verre achter. Zijn Heer en Dienaar maakte grooten opgang, omdat hij daarin de misbruiken en laagheden openbaarde, die algemeen waren, en van lage slavendienst en winzucht tot vaderlandsliefde zocht op te leiden.
Wat möser en von moser voor het staatkundige leven deden, dat beproefden michaëlis en semler voor het godsdienstige. Beide poogden wel het oude nog vast te houden, maar bragten door hunne werkzaamheden als van zelf een nieuw licht aan, waarvoor zij zelve bijna schrikten. Semler werkte meer voor geleerden alleen. De eerste stond zeker hooger dan de laatste, over wien de toon van schlosser alles behalve malsch is; maar beide waren mannen van den voortgang, die ieder op zijne wijze van belang waren voor de geschiedenis van hunnen tijd. Zeker zal de gewone lezer hier nog wel eens een en ander vinden, over theologische zaken en denkbeelden, waarover hij zich zal verwonderen, en waarmede hij zich niet zal kunnen vereenigen; doch dat is bij eenen man, als schlosser, wien ook de theologische rigtingen van vroegere en latere dagen zoo bekend zijn, niet wel anders mogelijk.
In de volgende § worden wij weder meer bepaald op het veld van literatuur overgebragt. Schlosser begint daarin met de Literatuurbrieven, door lessing, nicolai en mendelssohn grootendeels geschreven, en van uitgebreid nut voor de letterkundige beschaving. Hunne kritiek wees eenen wieland zijnen weg, en had zij het durven wagen, zij zou ook klopstock van zijne sentimentaliteit en dogmatiek hebben teruggeroepen. Zij bragt de Duitschers tot de Engelsche literatuur en deed hun shakspeare kennen. De Literatuurbrieven werden gevolgd door de Algemeene Duitsche Bibliotheek, door nicolai opgerigt, doch waaraan lessing
| |
| |
geen deel nam. Heyne, kästner, mendelssohn behoorden tot de belangrijkste medewerkers, en het doel was, om den geest van vooruitgang ten dienste te staan. Tegen deze nieuwe kritriek trad herder op, een man met de rijkste gaven toegerust en tot het einde der eeuw een van Duitschlands grootste mannen. Het zijn hier vooral zijne Fragmenten tot de Duitsche Literatuur, waarover gesproken wordt. Daarin gaf hij bewijzen van zijn juist oordeel en van zijnen genialen smaak, terwijl de stijl zich door losheid, gemakkelijkheid en edelheid onderscheidde. Van herder, over wien later meer zal moeten gezegd worden, gaat schlosser over tot wieland, geboren, gelijk hij zegt, tot schrijven voor het groote publiek, dat vermaakt wil worden, zonder veel te denken of zich in te spannen. Wat zijn doel werd, gaf hij zelf genoezaam te kennen, toen hij aan jacobi schreef: ‘Duitschland heeft nog geen schrijver, die gelezen kan worden door dat gedeelte van het publiek, hetwelk niet op hoogescholen wordt opgeleid, en zoolang het den zoodanige niet heeft, zal het ook geene literatuur hebben.’ (bl. 231) Hij werd de volksschrijver, en werd dit, ofschoon er op de werken, waardoor hij zijnen eersten roem behaalde, vrij wat is aan te merken. Zijne romans missen het plaatselijke en originele; zoo is de Agathon eigenlijk zeer weinig Grieksch, de Don Sylvio volstrekt niet Spaansch. Maar de eerste kleedde de philosophie van den tijd in een aangenaam gewaad en verdrong Fransche boeken uit het Duitsche leven (bl. 237). Ook in zijne gedichten en zijne komische Erzählungen, Musarion enz. vindt men die wereldkennis en philosophie van den man naar de wereld terug, ofschoon deze in het laatste toch minder zinnelijk
is. Men kan over den invloed van deze en dergelijke werken verschillend oordeelen. Zij hadden zeker dit goede, dat daardoor eene meer algemeene verspreiding van de Fransche toongevende werken werd verminderd, toen de geest des tijds toch de kluisters van vroegere dagen ook in Duitschland afwierp en gretig naar het nieuwere begon te grijpen.
De derde § loopt over lavater en basedow. De eerste wordt hier als vertegenwoordiger van de mystieke partij voorgesteld, en er wordt aangetoond, hoe hij, vroom en geloovig, toch in zekeren zin een leerling van rousseau mogt worden genoemd, een vriend van vrijheid, van eenvoudige, met de natuur strookende vorming van den mensch (bl. 248).
| |
| |
Wij gaan met stilzwijgen voorbij, wat hier over zijnen twist met mendelssohn wordt gezegd, en wijzen nog enkel op zijn: Geheim Dagboek, omdat dit eene sentimentaliteit en kunstmatige vroomheid leerde, die lang bij velen de mode is geweest, en het, helaas! ook nu weder schijnt te worden.
Lavater was een der eersten, die basedow's revolutionaire denkbeelden over opvoeding en onderrigt ingang verschafte. Over zijn philantropisch Instituut te Dessau evenwel kan eerst in de volgende periode gehandeld worden. Genoeg zij het hier, op te merken, dat de eerste aankondiging zijner plannen en hervormingen geheel Duitschland in beweging zette. Hij zelf was voor die plannen een enthusiast, en met moeite wist men hem te bewegen, om zijne dochter bij haren doop niet te noemen: Praenumerantia elementaria philantropia!!
De laatste § van dit deel schetst ons de belangrijkheid van lessing voor de Duitsche literatuur, en geeft daartoe verslag van zijnen Laocoön, Mina von Barnhelm en Dramaturgie, waarvan de laatste vooral en te regt uitvoerig wordt beschouwd.
En zoo zijn wij aan het einde van onze aankondiging gekomen, waarin althans iets van den rijken inhoud van dit deel is aangestipt. Met genoegen hebben wij gezien, dat eerlang in het oorspronkelijke het vervolg van dit belangrijke werk het licht zal zien; en wij twijfelen niet, of vertaler en uitgever zullen ons op de Hollandsche bewerking niet lange doen wachten. Wij zien haar reikhalzend te gemoet.
|
|